LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

Bange dagen

Rachelle was altijd al een goede zwemster geweest: al als baby spartelde ze vrolijk in het rond in de vijver bij het kasteel van haar grootvader en later liet ze geen gelegenheid voorbij gaan om in een sloot of een rivier te springen. Dat was zeer tot ongenoegen van haar vader, die dat niet damesachtig vond. Ze genoot echter zo van het water dat haar omringde, de gewichtloze beweging en het moeiteloos bewegen dat ze alle verboden negeerde.
Nu ze in het koude water lag bij de ijsberg kon ze het zwemmen minder waarderen. Het schip stond verticaal met de kop naar beneden in het water en om haar heen waren sloepen en andere zwemmers. De sloepen in de derde klasse waren zo goed als afwezig geweest en Rachelle had uitgerekend dat een kwestie van een paar minuten was voordat het hele schip in zee zou verdwijnen. Dan moest je daar niet binnen zijn, want zie er dan nog maar eens uitkomen. Nu zat ze behoorlijk in de rats. Met deze temperatuur zou ze niet zo heel lang meer leven. Een troost was dat de dood vooraf zou gaan van een behaaglijk welbevinden, als ze de verhalen daarover tenminste mocht geloven. Ze keek om zich heen of er in de sloepen nog plaats was, maar andere zwemmers die erop wilden klimmen, werden hardhandig terug het water in geduwd. Zo gingen die dingen nou eenmaal: mensen redden eerst het vege lijf en daarna keken ze of er nog wat overblijft voor een ander. Ze zuchtte: ze had zich de toekomst zo anders voorgesteld. Ze zou een wereldreis gaan maken en dit was haar eerste reis. Het schip was onzinkbaar, tenminste, dat was beweerd. Een sensatie was het: het eerste schip in de geschiedenis dat niet kon vergaan. Rachelle bedacht dat het misschien het eerste was dat tijdens zijn eerste reis al verging, gewoon door op een ijsberg te botsen. Als het niet zo tragisch was allemaal, zou ze er hartelijk om kunnen lachen.
Ineens zag ze een zwaaiend licht in de verte. Nu waren er wel meer lichten op het donkere water, want dat krijg je naar zo’n ramp, waar moet je heen, je weet het niet in dat donkerste donker, maar dit licht leek haar te wenken. Het zwaaide kort naar links en dan twee keer langer naar rechts. Nee heb ik, ja kan ik krijgen, dacht Rachelle. Met krachtige slagen begon ze te zwemmen, terwijl de krampen al door haar lijf trokken. Het viel niet mee. Het was alsof het water weerstand bood, alsof het haar voor eeuwig wilde opnemen. Daar zou het nog wel van komen als het tegenzat, maar ze besloot toch een poging te wagen. Ze zwom en zwom en uiteindelijk kwamen de lichten dichterbij. Eindelijk bereikte ze de lichten, die haar vanaf een sloep tegemoet waaierden.
“Kom snel aan boord,” riep een vrouw haar toe vanaf de boot. “We moeten snel wegwezen, anders gaan die losers ons nog laten verzuipen. Heb je het gezien? Dat wordt echt niks meer met die mensen. Hoe halen ze het in hun hoofd, de zee opgaan en dan niet kunnen zwemmen!” Direct wist Rachelle dat het de vrouw was met wie ze een paar dagen benedendeks was opgetrokken, Veronique uit Amsterdam, die haar geluk ging beproeven in Amerika.  In Amsterdam had ze niet zoveel geluk gehad. Ze kwam uit de Jordaan, waar ze met haar ouders en zeven broers en zusters in een benauwde kelderwoning had gewoond. Armoede troef natuurlijk. Haar moeder sloofde en sloofde, deed de was voor talloze grote huizen aan de grachten, haar vader werkte in de haven en was meer weg dan thuis. Kortom, een en al ellende en Veronique, die eigenlijk Kaatje heette, had er genoeg van en vertrok naar de andere, de nieuwe wereld. Wat ze daar zou gaan doen, wist ze niet, maar ze was vast van plan er iets van te maken.
Rachelle klom aan boord. Net op tijd, ze was tot op het bot verkleumd. “Alsjeblieft!” riep Veronique en ze reikte Rachelle een fles. “Drink op, want je moet van binnen warm worden. Anders ga je alsnog de pijp uit.” Rachelle zette de fles aan haar mond en dronk gulzig van de oude jenever, waarvan Veronique een flinke voorraad had meegenomen. Ze knapte meteen op. Vanaf het water klonken nog de doodskreten, maar steeds minder. Nog even en het was allemaal voorbij. Maar niet voor haar: een plotselinge vreugde overviel haar. Direct daarop voelde ze zich bezwaard:  nu ze een ramp had overleefd, moest ze wel wat van haar leven maken, dat moest zogezegd een doel hebben. Dat beviel haar niet zo, want ze hield er wel van om bij de dag te leven en maar te zien wat er van kwam, maar ze had het idee dat een hogere macht haar nu toch een andere kant op stuurde. Voor goede werken, waar haar moeder haar leven aan wijdde, was ze niet geschikt. Ze had geen geduld voor het gezeur van de armen, altijd dat gebrek en die hulpeloosheid, doe zelf eens wat, dacht ze dan. Aan de andere kant begreep ze wel dat het niet meeviel om altijd te moeten sappelen. Tijdens de lange avonden had Veronique haar veel verteld over haar leven, en Rachelle had langzamerhand begrepen dat de omstandigheden ook wel erg tegen konden zitten, dat het toch wel uitmaakte of je in een kasteel was geboren, of in een kelder in de Jordaan. Aan de andere kant ging Veronique wel wat doen om het beter te krijgen, waarom deed niet iedereen dat.
Zo mijmerde Rachelle voort en dat mijmeren werd aangenamer naarmate ze meer slokken nam uit de jeneverfles. Ze dommelde weg, terwijl Veronique roeide, God mocht weten waarheen, want de kust was een behoorlijk eindje uit de buurt.
Al snel waren ze ver van de rampplek verwijderd, zo ver dat ze de andere sloepen niet meer zagen en ook niet de ronddobberende stervenden en doden die geen plek hadden kunnen vinden. Rachelle had geen idee waar ze naar toe gingen. Het wachten was waarschijnlijk op een ander schip, dat ze zou kunnen oppikken, maar dat kon nog lang wachten worden, want wie liet zich zien in deze uithoek. Ja, een stel malloten dat zo graag op het eerste onzinkbare cruiseschip wilde zitten, verveelde rijken die avond aan avond aan galadiners zaten, met kapitein en alles erop en eraan. Waar zou die trouwens gebleven zijn, die kapitein? Was hij met het schip vergaan zoals van hem werd verlangd of was hij in de allereerste sloep gestapt? De tijd zou het leren.
Veronique porde haar wakkeer. “Ik heb slaap gekregen van dat roeien. Neem jij het maar even over, kakmadam die geen kakmadam wil zijn!” Veronique bedoelde het schertsend, dat hoorde Rachelle aan haar stem, toch voelde zij zich een beetje gekwetst. Zij was geen kakmadam, ze was niet zoals de vriendinnen van haar moeder die bij de gratie van hun echtgenoot leefden, zij was zelfstandig, ging haar eigen weg, trok zich niets aan van de conventies, die haar dwongen een goede partij te zoeken en aan rustig damesachtig te leven. Zonder iets te zeggen nam ze de roeispanen over. Veronique strekte zich behaaglijk uit op de bodem van de sloep. “Het is dat ik me een beetje zorgen maak over hoe dit afloopt,” sprak ze lijzig. “Maar je ligt hier verdomd veel beter dan in die slaapkooien op dat monsterlijke schip. Mijn god, wat stonk het daar!” Rachelle glimlachte, maar reageerde niet. Ze wist niet wat ze zou tegenkomen en hoe lang deze tocht zou gaan duren, dus ze moest haar krachten sparen. Roeien moest ze, net zoals ze dat zo vaak had gedaan op het kanaal met haar studiegenoten.
Zo voeren ze langzaam verder over de zwartdonkere oceaan. Eindelijk, het leek wel of er dagen waren verstreken, werd het licht. In de verte waren nog steeds de ijsbergen te zien. Van de ramp was geen spoor meer. Het schip lag natuurlijk al lang en breed op de bodem van de oceaan. Aan de berging zouden toekomstige generaties nog veel plezier beleven, bedacht Rachelle, want er was wat omgegaan op dat schip. Soms leek het wel een drijvende diamantmijn, zo rinkelde en glinsterde het in het eerste slaapgedeelte. Met Veronique was ze daar regelmatig naar toe geslopen, voornamelijk om eens lekker te eten, want dat hield niet over in de derde klasse en dat was een understatement. De werkelijkheid was dat  Rachelle nog nooit zulk smerig voer had gezien. Zelfs varkens kregen beter te eten. Ze had er spijt van dat ze niet meer had aangedrongen op een grotere toelage. Haar vader had gedacht dat ze zich zou bedenken als ze niet veel geld mee kreeg op haar wereldreis, dat ze misschien een paar weken naar Parijs zou gaan en dan weer terug zou keren. Maar ze liet zich niet kennen. Dan maar wat eenvoudiger, andere mensen deden dat  dus waarom zij niet. Ze had alleen niet gedacht dat het zo beroerd zou zijn. Smerig vreten, als haringen in een te klein tonnetje op elkaar, zieke mensen, kotsende mensen, snurkende mensen, vervuilde mensen. Leerzaam was het, maar ze zou dit nooit herhalen. Het leven moest maar komen zoals het kwam, maar één ding wist ze zeker: ze moest rijk blijven.
Een vale winterzon bescheen het water. Veronique sliep diep en rustig en even kreeg Rachelle zelfs plezier in de tocht over het kabbelende water in de koele ochtendzon. Plotseling zag ze in de verte een schip. Ze schopte Veronique wakker en ging staan om te zwaaien. “Zo moet je dat niet doen, idioot,” zei Veronique en ze trok haar jurk uit en begon die als een bezetene door de lucht heen en weer te wapperen. Het schip kwam dichterbij, langzaam, maar ontegenzeggelijk dichterbij. Veronique glimlachte naar Rachelle. “Ik geloof dat we gered zijn,” zei ze. “Ik geloof dat de duivel ons nog niet wil hebben. “
Na een uur was het schip naast hun sloep. Een matroos liet een touwladder naar beneden. Rachelle en Veronique klommen moeizaam naar boven. Dat gedobber in een koude zee laat je niet onberoerd tenslotte. “Waar zijn we?” vroeg Rachelle, toen ze aan dek waren. De kapitein, die achter de matroos met zijn handen op de rug stond te wachten, glimlachte: “Breek jij daar je mooie hoofdje maar niet over, meisje. Mijn mannen zullen je snel naar je moeder en vader terugbrengen.” Op dat moment wist Rachelle wat ze met haar leven zou gaan doen. Ze zou een dynastie van vrouwen stichten, die korte metten zou maken met de arrogantie en de grootsheidwaanzin van de heren der schepping. De verhoudingen moesten worden rechtgetrokken en al zou de duizend jaar moeten worden, het zou haar lukken. Ze keek naar de goedgebouwde matroos en besloot dat hij de vader zou worden van haar eerste dochter.

Honderd jaar later vierde Rachelle haar honderdtwintigste verjaardag in een zaal, omringd door al haar familieleden en haar talloze vrienden. Honderdtwintig worden, je wenst het niemand toe, en eigenlijk overkomt het niemand, op Rachelle na dan. Dat zij niet erkend werd als oudste vrouw ter wereld kwam doordat de burgemeester de pest in had. Sinds haar honderdste verjaardag kwam hij elk jaar langs met een bos bloemen, een taart en een stoet fotografen van de plaatselijke sufferdjes. En elk jaar blafte Rachelle hem op dezelfde manier van de deur af. “Rot op, bleekneusje!,” riep ze zodra ze de deur opendeed. “Wat heb ik aan dat geslijm van jou, en die taart douw je je frauderende ambtenaren maar door de strot. Het is een schande dat wij het moeten doen met zo’n schimmig figuur als jij, één streek van een gummetje is voldoende om je volledig uit te wissen!” De burgemeester droop dan beledigd af. Hij had zijn ambtsketting nog wel omgedaan, zodat hij helemaal echt leek, maar nee, deze dame moest niets van hem weten en omdat ze de enige honderdtienplusser was in de stad ontnam ze hem eigenlijk de gelegenheid om eindelijk eens te schitteren als menselijke ambtsfiguur, als leider van de stad die het heus wel goed met iedereen voor had. Zijn wraak was dat hij het GBA verbood de gegevens over haar leeftijd te publiceren. Ze was ze oudste vrouw van de wereld maar de stad zou dat voor zich houden, zowaar hij burgemeester was.
Rachelle was ontwetend van zijn overwegingen en als ze het wel had geweten, had het haar niets geïnteresseerd, want zij was niet uit op een vermelding in het Stadsblad, en al helemaal niet op een foto van haar en het bleekneusje samen. Haar familie, die interesseerde haar. De goedgebouwde matroos had haar inderdaad een dochter geschonken. Gedurende de tijd dat het meisje opgroeide, speet het haar wel eens dat ze was vergeten zijn naam te vragen, want zo’n kind wil weten waar ze vandaan komt. Gebeurd was echter gebeurd: de matroos was ergens onderweg aan land gegaan en ze had hem nooit meer gezien. Niet dat ze daar persoonlijk mee zat, maar zoals gezegd, voor een kind kan dat anders liggen. Het was niet bij die ene dochter gebleven, ze had er nog vijf gekregen, en al sloeg je haar dood, ze wist bij God niet meer wie daar de vaders van waren. Daar zat ze minder mee. De matroos was op een bijzonder moment langsgekomen, op het moment dat ze de adem van de dood al had gevoeld, en dan vergeet je iemand zo snel niet meer. Die anderen waren min of meer standaard, uit de kroeg, op het slagveld en op andere plaatsen waar je af en toe onverwacht alleen bent met iemand. Haar nageslacht hadden hun kinderen allemaal jong gekregen en de jongste dochteren die aanwezig waren op deze verjaarspartij waren nog baby’s. Als altijd op haar verjaardag stond Rachelle op toen iedereen een paar drankjes achter de kiezen had. Ze beklom het podium, bedacht zich voor de honderdste keer dat het beklimmen van het touwladder van  het reddingsschip een stuk zwaarder was geweest, en tikte met een lepeltje tegen het schoteltje, dat ze speciaal voor deze gelegenheid mee het podium op had gedragen. Op slag was de hele zaal stil. “Vrouwen,” begon Rachelle. “We zijn met veel, heel veel, ik ben de tel zo onderhand kwijt geraakt. We hebben strijd geleverd en iedere keer werd ons dat weer moeilijk gemaakt door de tijd. Neem de roaring twenties, toen iedereen maar feestte en feestte en niemand nog dacht aan het hogere doel in het leven, dat ik me tussen twee haakjes ook niet meer kan herinneren. In ieder geval was het zo dat het moeilijk was om vrouwen te bewegen om zich uit te spreken voor het vrouwenkiesrecht. Kan je je dat voorstellen? Vróuwenkiesrecht, alsof we een aparte diersoort waren. Het is uiteindelijk toch gelukt, door ons, en door de niet aflatende inspanningen van Wilhelmina en Aletta. De ouderen onder ons herinneren zich die twee nog wel. En dan, de jaren dertig, wat moet ik daar nog over zeggen. Als je niks te vreten hebt, is het natuurlijk moeilijk om te vechten voor je rechten. En dat maakt dat je nog langer honger hebt, want wat maakten de heren er een puinhoop van. De ene na de andere maatregel, die alleen maar tot gevolg had dat de crisis nog dieper werd. Uitgerekend Adolf Hitler heeft ons daarvan bevrijd door die oorlog te beginnen. De crisis was meteen over. Die bladzijde van de geschiedenis had ik graag willen overslaan, laat dat gezegd zijn. Naast alle gruwelmoorden bezondigde hij zich ook nog aan het reduceren van de vrouw tot baarmachine. En wat denken jullie van de tijd die daarna kwam, de jaren vijftig, weer moesten de vrouwen de handen uit de mouwen steken zonder er wat voor terug te krijgen. Armoe troef, en wie zat er ’s avonds winterjassen te vermaken die eigenlijk al versleten waren, maar nog wel even meegingen als je er wat stukken op naaide? Juist, de vrouwen, de moeders van de grote gezinnen waar geen sou binnenkwam, en waarin iedereen maar moest slikken dat alles goed was voor de wederopbouw. Daarna kwam er wat licht, de jaren zestig, de seksuele revolutie. Dat was zoals iedereen weet, ook weer vooral fijn voor de heren. De uitvinding van de pil, de vrije liefde. Het was een heteroseksuele revolutie: liggen en slikken, daar kwam het op neer. Vertel mij wat. En, ja, nog even, ik heb niet lang meer nodig, dan eindelijk die tweede feministische golf. Oh, wat was die heerlijk. Al die vrouwen die de dwang om mooi te zijn van zich af te wierpen, die zich gingen realiseren dat ze helemaal niet automatisch onbelangrijk waren, die nu wisten dat ze alles konden wat ze verzonnen. Een geweldige tijd. Ik herinner me de discussies en de feesten op de herengracht nog als de dag van gisteren, net als het zusterschap, de echte solidariteit.
En dan kom ik eindelijk waar ik wezen wil: de huppelkutterij van de dag van vandaag! Dames, vrouwen, meisjes: is het niet een schande, is dat nu waar we een hele eeuw voor hebben gevochten? Facelifts, borstvergroting, diëten, de dwang om aantrekkelijk te zijn voor de heren is nog nooit zo groot geweest als nu, gezeik over glazen plafonds, in de Opzij godbeter paginalange interviews met mannen alsof wij niks te vertellen hebben, bladen met recepten, noem maar op, één en al vertrutting. En daarom doe ik een beroep op jullie: gooi dat juk van je af, neem je rechtmatige plaats in, trek je er geen reet van aan wat die simple minds van je vinden, maar doe je eigen ding, zoals dat tegenwoordig zo heet. Ik heb gezegd, en dan is het nu tijd voor het feest.”
Rachelle veegde het zweet van haar voorhoofd met de zakdoek die ze in de mouw van haar trui had opgeborgen. Haar achterkleindochter Marscha snelde het podium op en hielp haar naar beneden. “Het is wat, kind,” mompelde Rachelle Marscha toe. “Ik blijf me maar opwinden en dat is al zo sinds ik aan boord stapte van dat reddingsschip. Ik bezwijk er nog eens onder.” Marscha glimlachte en zei: “Maar grootmama, honderdtwintig, dan wil je wel eens bezwijken. Ik bedoel, je houdt het langer vol dan wie dan ook.” Rachelle rukte zich los. “Wil je soms zeggen dat ik eindelijk eens moet opstappen? Dat mijn tijd is gekomen?” Meteen verzachtte haar inborst. “Ach nee, ik weet eigenlijk wel dat je dat niet bedoelt. Je bent een goed kind.” Ze klopte Marscha op de arm. “En nu moet ik even gaan zitten, want ik ben een beetje draaierig geworden van dat staan en dat praten.” Marscha begeleidde Rachelle naar de gemakkelijke stoel, die speciaal voor haar naar de zaal was gebracht. Dankbaar nam Rachelle plaats. Ze liet haar blik gaan over al haar dochteren en kleindochteren en bedacht dat het leven haar genadig was geweest. Of het door de warmte kwam, of toch door haar leeftijd, ze kon het achteraf niet vertellen, maar ze sukkelde langzaam weg. Het geroezemoes in de zaal werd zachter en balde samen tot één zacht gezoem. En zoals het dan gaat met oude hersenen, gingen haar gedachten naar haar lange, langer verleden.

Ze dacht aan de jaren die ze met Veronique had beleefd. Het reddingsschip was via Portugal naar Nederland teruggevaren. In Lissabon waren ze even van boord gegaan, en wat was het prachtig geweest in de Alfama: de fado’s in de rauwe kroegen, het slenteren langs de Taag. Het was jammer dat Rachelle in die dagen regelmatig werd getroffen door ochtendmisselijkheid, die ze vervelend vond, maar toch kon verdragen omdat ze wist dat dat betekende dat haar eerste dochter in aantocht was. Lang konden ze niet in Lissabon blijven, want zo gaat dat met een schip: het is lossen en weer laden, want er moet verdiend worden.
In Amsterdam bezochten ze de ouders van Veronique. Nooit zou Rachelle vergeten dat ze de benauwde kelder in stapte. Op kratten en kapotte stoelen hingen broers en zusters van Veronique. Allemaal keken ze naar het tweetal dat binnenstapte na hun lange reis. Veronique’s moeder, die in de bedstee lag, kwam tevoorschijn. Ze was broodmager en krom. Haar bovenlichaam stond in 90 graden op haar onderlichaam. Tanden had ze niet meer, een mummelbekje in een gezicht vol diepe groeven. Haar bleekblauwe ogen lichtten iets op toen ze haar verloren gewaande dochter zag. “Kaatje,” bracht ze zacht uit. “Je bent weer terug. Het is ook niks daarbuiten in die grote wereld. En wie is die madam die je hebt meegebracht?” Rachelle liep op haar toe en reikte haar hand. De moeder keek er naar, met een vragende blik in haar ogen. Rachelle trok haar hand terug, en keek rond. De broers en zusters waren ook mager, holle ogen in vervallen gezichten. Ze keken allemaal naar haar, wantrouwend, oplettend, alsof zij ze iets zou gaan afnemen. Er waren geen ramen in het huis. De verlichting kwam van wat kaarsen. Het stonk er verschrikkelijk naar zweet, stront en bedorven eten. Rachelle vroeg zich af hoe deze mensen het hier uithielden. Veronique omhelsde haar familieleden. Ze had tranen in haar ogen. “Ik heb Amerika niet gehaald,” zei ze. “Er is een ongeluk gebeurd onderweg, het schip is gezonken, maar dat betekent nog niet dat ik weer terug ben.” Ze pauzeerde even, om wat ze zei goed tot iedereen te laten doordringen. “Ik moet verder met mijn leven, en hier kom ik niet verder.” De moeder keek haar met open mond aan. “Maar Kaatje, zijn we dan niet goed voor je geweest?” Veronique omhelsde haar moeder en zei: “Zo goed als maar kon, moeder, zo goed als maar kon. Maar nu moet ik verder.” De moeder knikte, het hoofd gebogen.
Een half uur bleven ze nog zwijgend in het krot. Ze hoorden dat de vader niet zo lang geleden van een schip was gevallen en zijn nek had gebroken. Dat hij er niet meer was en niks meer binnen bracht, verzwaarde de last van het gezin alleen nog maar.
Bedrukt verliet Rachelle samen met Veronique de woning. Enige tijd liepen ze zwijgend met elkaar over de grachten. Uiteindelijk zei Rachelle: “Dat mensen zo moeten leven, het is een schandaal!” Veronique knikte alleen maar, maar het ontging Rachelle niet dat ze een vaag glimlachje om haar lippen had. “Ik kan dit zwerven niet zo lang volhouden,” begon Rachelle. “We moeten een woning zien te vinden. Niet zo’n kelder, maar een eenvoudige, toch lichte kamer, hier ergens.” “En waar gaan we dat van betalen?” vroeg Veronique. “Mijn vader komt wel over de brug. Die gaan we morgen bezoeken. Voor vannacht kunnen we wel een hotel nemen. Ik geniet nu al bij het idee dat ik hem morgen ga vertellen dat ik een bastaard onder mijn hart draag.”

De reis naar het landgoed bij Apeldoorn was lang. Rachelle en Veronique wilden niet veel geld uitgeven, dus ze moesten ongezien de treinen binnenglippen. Het kwam een paar keer voor dat ze onderweg moesten uitstappen omdat een conducteur op het punt stond om ze te betrappen. Vanaf het station was het nog een heel eind lopen naar het landgoed. Het waren tenslotte de jaren twintig van de twintigste eeuw. Het streekvervoer was nog niet goed op gang gekomen, om maar te zwijgen van de fietsverhuurgelegenheden: er was gewoon niks. De meeste mensen bleven gewoon waar ze waren, zij verlieten hun geboorteplaats niet, hooguit als ze in militaire dienst moesten of door nood gedwongen werden om een dienstje in een stad te nemen. Geen sprake van dat er files op de wegen stonden. Er reed maar een enkele auto, het leven ging langzamer, de mensen gingen met de kippen op stok, want televisie was er ook al niet. En wat moest je dan beginnen?
Lopen dus, langs de velden, die modderig waren door de laatste regenbuien en waar het moeilijk gaan was over de ruwe, hobbelige paden. Buiten de stad was het stil. Rachelle en Veronique liepen zwijgend naast elkaar en probeerden de diepste plassen te vermijden en de modder van hun schoenen te stampen. Geluiden van vogels, die blij waren met de regenbuien, drongen door, en in de bosjes langs de kant van het pad was soms geritsel te horen. Kleine en grotere dieren bekeken het tweetal vanuit hun veilige verborgen positie en kwamen tot de slotsom dat ze van de twee vrouwen niets te vrezen hadden.
Eindelijk naderden ze het grote huis. Raymond Van Apeldoorn tot Hoenderloo, de vader van Rachelle, had het landgoed geërfd van een oudoom, die kinderloos gestorven was. Hij was van huis uit al niet onbemiddeld, en deze bezittingen waren een mooie aanvulling. Zo kon hij goed leven, zonder zich al te druk te hoeven maken. Wel zat hij in allerlei besturen, want dat hoorde erbij. Wat hij daarvoor moest doen viel gelukkig mee: meestal kon hij de vergaderingen afzeggen. Het volstond als hij zich één of twee keer per jaar liet zien. Liever ging hij jagen met zijn vrinden of kuierde hij wat rond over zijn bezittingen.
Rachelle klopte aan. Zo ging dat in dit soort huizen: er hing een grote, koperen klopper. Een bel past meer bij een schameler onderkomen, waar mensen zelf de deur open doen als er wordt aangebeld, of zich angstvallig stilhouden, het ligt er maar aan wie er voor de deur staat. Het kan tenslotte ook de huurbaas zijn, terwijl je al maanden de huur niet hebt betaald.
Raymond Van Apeldoorn tot Hoenderloo kwam natuurlijk niet zelf aan de deur. Rachelle wist zeker dat hij angstvallig en nieuwsgierig in zijn rookstoel zat te wachten, maar de butler kwam naar de deur. Butler Geert was al tientallen jaren bij de familie en hij was er niet weg te branden. Eeuwig dienend, altijd zorgend dat alles in huis op rolletjes liep. Alle andere personeelsleden vielen onder zijn leiding en dat zouden ze weten ook. Geert was van boerenkomaf en in zijn jeugd had hij ernstig opgezien tegen het leven dat hem wachtte: boerenknecht worden en op hooizolders slapen. Een volle buik, dat wel, maar verder niets. Gelukkig was het anders gelopen. In de kroeg was hij, na een veemarkt, Raymond tegen het lijf gelopen, die een paar paarden had gekocht. Raymond was nog jong, had zojuist het landgoed geërfd, en hij had nog geen eigen personeel. Een heer van stand moest een huishoudelijke staf hebben, anders werd hij niet serieus genomen. Daar kwam nog bij dat het huis heel groot was en dat Raymond er nooit over zou denken om zelf iets in de huishouding te doen. Zo gaat dat in de wereld: je hebt mensen die dienen en die bediend worden.
“Goedemorgen, juffrouw Rachelle,” sprak Geert met krakende stem. “Alweer terug van uw wereldreis? Het is toch wonderlijk, hoe snel die dingen gaan tegenwoordig.” Een sardonisch glimlachje speelde om zijn mond. Rachelle wilde hem eigenlijk slaan, dat wilde ze trouwens al jaren, maar ze hield zich in. Haar tijd zou nog wel komen. Als haar vader dood was, zou ze hem terugsturen naar de beerput waar hij vandaan kwam. Kijken of hij dan nog zoveel praatjes had.
“Is mijn vader thuis?” vroeg ze dus. Geert knikte, maar bleef staan waar hij stond. Dat vergde uiterste zelfbeheersing van Rachelle. “Nou, laat me er dan door man!” bracht ze uit. Geerts gezicht verstrakte. “U heeft een bediende meegebracht, zie ik,” zei hij benepen. “Die moet door de dienstingang bij de keuken.” Nu werd het Rachelle echt teveel. “Dat is mijn bediende niet!” riep ze uit. “Dat is mijn levenspartner en die heeft mij het leven gered! Opzij, man, of ik trap je opzij.” Eindelijk deed de butler een stap achteruit. “Ik zie dat mejuffrouw geen manieren heeft geleerd op haar reis.” Rachelle reageerde niet, maar stapte naar binnen. Veronique volgde haar naar de bibliotheek, waar haar vader bijna altijd zat. Niet dat hij ooit las, want dat vond hij de vermoeiend, maar het stond chique, als je zo tussen de boeken zat. Je kon er ook goed roken en cognac drinken, dat deed hij wel veel. En inderdaad, alweer zat hij in zijn rookstoel. Toen hij Rachelle en Veronique zag binnenkomen, zei hij: “Wel, wel, de verloren dochter is teruggekeerd. Als ik het niet dacht. Het sobere leven, waarvoor jij niet geboren bent, valt niet mee, is het wel, meisje?” Rachelle gebaarde naar Veronique dat ze moest gaan zitten. Zelf bleef ze staan. “Ik heb een ongeluk gehad onderweg,” zei ze kortaf. “Je zult er wel van gehoord hebben, iedereen spreekt over het onzinkbare schip, dat tijdens haar eerste reis zonk.”  Raymond knikte. “Dat had ik gehoord, ja. En ik heb ook gehoord dat jij daar aan boord was gegaan, in de derde klasse, als de eerste de beste keukenmeid!” “Je hebt me bespioneerd!” riep Rachelle uit. “Gewoonweg bespioneerd, alsof het jou wat aangaat, wat ik doe.” “Natuurlijk gaat mij dat wat aan, wat denk je wel. Je bent mijn dochter, iedereen die er toe doet, kijkt naar je. Straks ga je trouwen. Ik ben al op zoek naar een goede partij, maar om de waarheid te zeggen, heb ik nog geen jongeman gevonden die met zo’n ongetemde wildebras als jij opgescheept wil zitten.”  Rachelle ging zitten en klopte Veronique geruststellend op de knie. Die glimlachte nerveus. Normaal was ze niet zo gauw onder de indruk, maar het kwam niet vaak voor dat ze in de bibliotheek van een landhuis zat en al helemaal niet als gast, al leek Rachelles vader haar te negeren. “Ik heb nieuws voor je,” begon Rachelle, die niet gehouden had van al te veel omwegen. “Je wordt grootvader!” Ze klopte op haar buik, waar alleen een voorzichtige zwelling te zien was als je heel goed keek en dat was ook nog suggestie, want ze was nog geen maand zwanger. Raymond Van Apeldoorn tot Hoenderloo verbleekte en liet zijn pijp uit zijn hand vallen. Snel raapte hij die op. “Wat zeg je me nou?” bracht hij uit. “Ik word grootvader? En van wie dan wel? Ben je gehuwd zonder mijn toestemming? Waar dan en waar is je echtgenoot?” Rachelle schudde het hoofd. “Ik heb geen echtgenoot. De vader was een aantrekkelijke matroos van het schip dat ons heeft gered, ik ga mijn leven doorbrengen met Veronique,” hier pauzeerde ze even en keek ze in Veroniques richting, die haar bemoedigend toeknikte. “En ik ga nog vele, vele dochters krijgen.” Raymond sprong overeind. “Een matroos, zeg je! Vertel op, wie is die schavuit, ik laat hem opsluiten. Het is nog niet te laat, kind, ik weet iemand die wat aan je situatie kan doen. Iedereen doet wel eens iets in jeugdige onbezonnenheid al is dat voor vrouwen wel erg ongepast, maar ik ken dat, ik ben een man van de wereld, al zie jij dat niet zo. Dat kind mag niet geboren worden, wat zullen de mensen wel niet zeggen, als een bastaard mijn erfgenaam wordt. Je huwelijkskansen zijn voorgoed bekeken, nu al, maar misschien kunnen we het stilhouden dat je geen maagd meer bent!” “Raaskal niet zo, vader, ik ben geen kind meer, ik ga mijn eigen weg. Natuurlijk wordt mijn kind geboren. Wie die matroos was, doet er niet toe, trouwens ik ben vergeten zijn naam te vragen.” “Schande! Schande!” jammerde Raymond. “Mijn dochter is een hoer, een laag bij de grondse slet, die zich laat bezwangeren door de eerste man die ze tegenkomt. Oh mijn God! Ik ben verloren!” “Stel je niet zo aan,” ging Rachelle uiterlijk onbewogen verder. “Je kunt gerieflijk verder leven, maar daar hangt wel een prijskaartje aan. Veronique en ik willen samen onze kinderen opvoeden en dan graag in enige welstand. In Amsterdam zijn leuke woningen in aantrekkelijke buurten waar van alles te doen is. We hebben al wat op het oog. Maar ja, dat kost wat. Je kunt kiezen: of we blijven hier, in Apeldoorn, er is vast nog wel ergens een leegstaande schuur. Of je geeft mij een behoorlijke toelage waar wij rustig van kunnen leven. Het zijn tenslotte ook jouw kleinkinderen, die geboren gaan worden, jouw bloed, vergeet dat niet, ook al zijn ze wat jij bastaarden noemt.” Raymond liep rood aan: “Je chanteert me,” siste hij. “Wat heb ik gedaan dat ik met zo’n kind gestraft moet worden.” “Ik chanteer je helemaal niet, ik leg je gewoon een keuze voor. Daar gaat het om, in het leven, kiezen, dat heb je mij zelf verteld, toen ik klein was. Zo moeilijk is dat toch niet? Ik persoonlijk zou voor de toelage kiezen als ik jou was, want het alternatief kan nogal pijnlijk uitpakken. Heel Apeldoorn en omstreken zal binnen de kortste keren weten dat Raymond van Apeldoorn tot Hoenderloo, één van de grootste heren in deze contreien, zijn dochter met zijn kleindochter in een varkensstal laat wonen, en dat alleen omdat zijn dochter zogenaamd een hoer is. Dus zeg het maar.” Raymond sloeg zijn handen voor zijn hoofd. Zo zat hij nog toen butler Geert binnenkwam met de thee en de cognac. Hij keek Rachelle nijdig aan, maar zoals het een butler betaamt, zeker in de nabijheid van zijn baas, zweeg hij en zette de thee neer. “De dames willen zeker wel inschenken,” zei hij nuffig en hij verdween. Eindelijk keek Raymond op. “Het moet dan maar,” bracht jij uit. “Je krijgt je toelage, maar ik wil je nooit meer zien, en jouw addergebroed al helemaal niet.” “Mooi, dat is dan geregeld.” Rachelle haalde een vel papier uit haar tas. “Als je dit dan even zou willen tekenen? Dan is het maar duidelijk. Er staat precies in om welk bedrag het gaat en waar je het naartoe moet brengen. Of laten brengen, misschien leuk voor Geert, komt hij er ook eens uit.”

Rachelle kwam terug uit haar sluimeringen. De laatste tijd had ze dit afglijden naar het verleden steeds vaker. Dat kwam door haar leeftijd, zo had de huisarts haar verteld. Ze kon dat nauwelijks geloven. Ze mocht dan wel honderdtwintig zijn, ze voelde zich nog net zo jong als in 1912. En wat is een eeuw nu in de eeuwigheid, helemaal niets, in een vloek en een zucht was die voorbij geweest.
Cecilia, haar oudste dochter, kwam naast haar zitten. Aan de kromming van haar rug zag Rachelle dat zij haar beste tijd wel had gehad. Zo gaan die dingen: aan alles komt een einde, hoe lang het ook duurt. Ze kon zich de tijd dat Cecilia nog niet geboren was nauwelijks meer voorstellen. Het waren mooie tijden geweest, in ieder geval tot de crisis van de jaren dertig en zelfs aan die jaren dacht ze nog wel eens met genoegen terug.
“Moeder,” zei Cecilia. “Ik moet je wat vertellen. Het gaat de laatste tijd niet zo goed meer, en nu heb ik me ingeschreven voor een ouderenwoongroep. Daar kunnen we voor elkaar zorgen, en toch ook nog zelfstandig zijn.” Rachelle keek verbaasd naar haar dochter. Oud? Hoezo oud? Het was haar kind en je kind is per definitie jong. Ze glimlachte in zichzelf. Een eeuw geleden kon ze zich niet voorstellen dat ze ooit deze leeftijd zou bereiken. De ouderdom trof iedereen, maar haar niet. En soms leek het erop dat ze gelijk had gehad. Al haar leeftijdgenoten waren al dood, ook Veronique. Toen ze aan haar dacht, zakte haar hart even in haar maag. Niet aan denken, niet vandaag. Ze zuchtte. “Kind, je moet doen wat je goed lijkt, maar eerlijk gezegd begrijp ik het niet. De godganse dag tussen al die oude mensen die maar over hun kwaaltjes zitten zeuren. De aanstellers. Met tachtig gedragen ze zich al of hun leven voorbij is.” Cecilia keek naar de vloer. Zacht zei ze: “Niet iedereen heeft jouw kracht, moeder. Sommige van ons verslijten. Zelfs jij verslijt, of je dat nu leuk vindt of niet.” “Dat is niet waar, dat wil iedereen mij maar aanpraten, maar goed, als jij vindt dat je in zo’n woongroep moet gaan wonen, moet je dat maar gaan doen.” Cecilia klaarde op. Ze was een krachtige, zelfstandige vrouw, maar aan de mening van Rachelle liet ze nog altijd veel gelegen liggen. Dat kwam misschien doordat ze de oudste was geweest. “Maar voor het zo ver is, wil ik nog één keer op reis!”  riep ze uit, een stuk energieker nu. “Kijk, dat klinkt al beter,” klonk Rachelle tevreden. “En waar gaat de reis naartoe?” Cecilia nam een kaart uit haar tas en vouwde die open. Van Nederland tot Athene stond een vette, rode lijn getekend. Geen rechte lijn, maar een lijn met krommen erin, en lussen. “Een voettocht wordt het,” zei ze. “We gaan lopen over oude paden, zoveel mogelijk. In Athene rusten we uit, en dan lopen we weer terug!” “Vermoeiend,” sprak Rachelle voor zich uit. “Maar wel boeiend. Je ziet veel als je loopt, dat heb ik altijd al gevonden. Dat snelle vervoer van tegenwoordig is wel handig, maar er ontgaat je ook veel op zo’n snelweg. Dat doet me eraan denken dat ik mijn Ferrari nog naar de garage moet brengen, maar dit terzijde. Ik noem het alleen maar omdat ik het anders ook zo weer vergeet. Lopen, het idee, en dan door het oude, vermoeide Europa, naar de oudste Europese plaats. Weet je wat? Ik ga mee! Ja, laat ik dat doen, ik ben wel toe aan wat anders. Ik ga morgen wandelschoenen kopen en voer voor onderweg, dat hoge energievoer, dat je niet hoeft te koken, of hadden jullie daar wat anders voor bedacht. Je gaat me toch niet vertellen dat je elke dag soep gaat koken op een campinggasje?” Cecilia glimlachte. Ze was verheugd en al had ze nooit durven denken dat het uit zou komen, ze had er al van gedroomd dat haar moeder mee zou gaan. Honderden en honderden mensen was ze tegengekomen in haar leven, maar met niemand had ze zo’n onverwoestbare band als met haar moeder. Rachelles bloed ging sneller stromen nu ze een wandelvakantie in het vooruitzicht had. Dat ze daar zelf niet was opgekomen. De laatste tijd vond ze het leven in Nederland moeilijker worden. Wat een benepen kruidenierslandje was het toch geworden, met al die knulletjes die moesten doorgaan voor minister of premier, en dan die schreeuwlelijken, die luidkeels verkondigden dat zij gehoord moesten worden, en dan vervolgens niet in staat waren om ook meer één samenhangende zin te formuleren. Het land begon te lijken op een pretpark, een circus, waar mensen, die nooit meer volwassen werden steeds vermaakt moesten worden. En dan al dat janken: af en toe zette ze de televisie aan en in negen van de tien gevallen was er iemand in beeld die zat te huilen. Alsof ze ervoor trainden om precies tijdens een interview hun tranen te laten gaan. Van het minste of geringste raakten ze al ondersteboven, het hoefde maar een keer hard te regenen, hun schoenen hoefden maar nat te worden, of slachtofferhulp werd ingeschakeld. En dan dat gedrag in het verkeer. Als zij in een rustig vaartje van zestig kilometer per uur over de snelweg reed, zat er steevast zo’n knulletje op haar achterbumper. Het zou de bedoeling wel zijn dat ze op moest schieten, maar waarom zou ze. Ze had alle tijd, en alle tijd zou ze nemen.

Het feest ging nog een tijdlang door. Er werd gedanst en gezongen en heel Rachelles nageslacht kwam haar respect tonen. Iedereen hield van haar, dat voelde ze wel. Dat deed haar goed. Er was zoveel eenzaamheid onder de ouderen, maar haar trof die niet. Uiteindelijk was het tien uur ’s avonds toen iedereen weg was. Rachelle liet zich naar huis brengen door een achterkleindochter. Onderweg bedacht ze wat ze allemaal moest gaan kopen de volgende dag. Schoenen, en een paar reserveschoenen. Een warme borstrok, want als het ging regenen tijdens zo’n tocht kreeg je het koud. Ineens bedacht ze dat haar vriendin Beatrix, de koningin der Nederlanden, misschien ook mee wilde. Die had een zware tijd achter de rug, die kon ook wel wat afleiding gebruiken en er is niets zo goed voor de rust in de kop als een flink stuk lopen. “Breng me naar Noordeinde,” zei ze tegen Adriana. Die knikte en boog de auto af in de richting van Den Haag.
Bij de poort van paleis Noordeinde werd ze direct doorgelaten. Iedereen die daar werkte, kende haar, ze had nog samengewerkt met de oude koningin Wilhelmina, ze had Beatrix als baby meegemaakt, toen ze in de oorlog een bezoek aan Canada had gebracht, ze had Juliana vaak ernstig toegesproken, als die weer eens teveel in de wolken zat. Beatrix mocht dan zo’n vijftig jaar jonger zijn dan zij, dat voelde helemaal niet zo. Zij waren gelijkwaardig, geen oudere tegenover een jongere.
Beatrix was nog op. Ze was altijd een avondmens geweest, en dat moet ook wel als koningin zijnde, want pas na negenen had je kans om met rust gelaten te worden. Rachelle en Adriana stapten uit. Beatrix was al gebeld door de beveiliging en ze wachtte ze op. “Rachelle, wat een verrassing,” zei ze. “Ik had je niet verwacht en dat nog op je verjaardag.” “Nou, toch ben ik er,” zei Rachelle. “Het feest is weer voorbij, het was een prachtfeest, jammer dat je er niet bij kon zijn.” Beatrix haalde haar schouders op. “Zo gaat dat nu eenmaal,” zei ze. “Ik kan niet over straat, zonder een hoop gedoe erbij en dat kan ik gewoonweg niet altijd hebben. Maar kom binnen, dan gaan we aan de wijn.” “Goed idee!” Rachelle en Adriana volgden de majesteit, die zo buiten haar functie helemaal niet zo majesteitelijk was. Ze droeg een gemakkelijk zittend joggingpak, van een goed merk natuurlijk, niet een van Zeeman of C&A, en pantoffels. Haar haar hing sluik naar beneden. Ze was duidelijk toe aan haar schaarse vrije uren.
Nippend van haar wijn vertelde Rachelle over het verjaarsfeest, hoe fijn het was om haar hele familie zo bij elkaar te zien, en hoe goed het met iedereen ging, hoe trots ze op iedereen was. Beatrix knikte af en toe bij wijze van reactie. Als Rachelle het over haar familie had, was het lang niet altijd nodig om iets te zeggen. Na een tijdje zei Rachelle: “En dan kom ik nu op het punt waar ik naar toe wil. Ik ga met mijn dochter Cecilia en een paar van haar vriendinnen een wandeltocht maken, van Amsterdam naar Athene. Dat lijkt mij heerlijk ontspannend, zo kan je de dingen in je hoofd tot rust laten komen. En nu vroeg ik me af of je zin hebt om mee te gaan.” Beatrix keek enigszins gekweld uit haar ogen. “Ach Rachelle,” sprak ze. “Je weet toch dat dat niet gaat? Ik kan nog niet eens naar Albert Heijn hier op de hoek, dan verdringt het volk zich meteen om me heen, of word ik vermoord door een gek, weet ik veel wat mensen soms tegen me hebben. In ieder geval: het is totaal ondenkbaar dat ik rustig een wandeling naar Athene kan maken, niet zonder een heel circus van beveiligers erbij en waarschijnlijk ook nog een batterij cameraploegen.” “Dat weet ik nog zo net niet, of je niet kunt,” antwoordde Rachelle. “Je kunt je toch vermommen? Trouwens, in dat joggingpak lijk je ook niet zoveel op de koningin die de mensen kennen. Gewoon doen. Je zegt je afspraken af en we vertrekken. Volgende week stappen we op, voor die tijd kan je je uitrusting toch wel klaar hebben?” Beatrix dacht na. “Het is verleidelijk,  heel verleidelijk,” zei ze. “Gewoon rondlopen zonder al dat gedoe om me heen. Weet je wel dat ik gewoon een hekel aan bloemen heb gekregen? Ik kan niet ergens komen of ik krijg weer zo’n bos in mijn handen gedrukt. En maar glimlachen naar al die mensen. Ach, het zijn beste mensen allemaal, maar ik wil ook wel eens gewoon chagrijnig kunnen zijn, of gewoon een sigaret opsteken. Maar nee, dat kan niet, ik zit met dat rotbosje dat ik de hele tijd moet vasthouden, anders gaan ze nog denken dat ik er niet blij mee ben. Nou, zou ik soms willen schreeuwen, ik bén er ook niet blij mee! Ik heb natuurlijk nog een kabinet te beëdigen, aan de andere kant, ze blijken dat heel goed zonder mij te kunnen. Ik was toch zo blij dat ik die formateurs en die fractievoorzitters niet hoefde te ontvangen. Eindelijk zoeken ze het zelf eens uit. Die doodnerveuze mannekes die hier zitten te bibberen met hun kopje thee, wie heeft daar nu wat aan. En ach, de rest zullen ze ook wel zelf kunnen. Het zijn allemaal grote jongens en meisjes, hier in Den Haag. Dus nu ik erover nadenk, ja, ik ga mee, kan mij het schelen wat ze ervan zullen zeggen.” “Ze komen er niet achter,” zei Rachelle. “Tenminste, dat is de bedoeling, je weet zoiets natuurlijk nooit helemaal zeker.” “Kan mij het bommen, ik heb nu lang genoeg de onbereikbare uitgehangen, mijn tijd is nu gekomen. Ik zal meteen iemand opdracht geven om voor mij te gaan winkelen morgen. Neem maar van mij aan dat ik klaar sta, maandag.”

Rachelle dommelde weer in op weg naar huis. Adriana reed langzaam, want waarom zou ze harder gaan. Ze hadden geen haast, ze hadden alle tijd van de wereld. In ieder geval verschenen de jaren dertig voor het geestesoog van Rachelle. Het waren moeilijke jaren geweest. Ze had zes dochters, die allemaal voorspoedig waren opgegroeid en in 1932 had Cecilia zojuist haar eerste kind gehad. Het riante appartement op de Keizersgracht was zo wel wat minder riant geworden. Alle kamers waren gevuld, en er waren altijd wel mensen thuis. Rachelle hield van haar familie, maar anders dan Veronique was zij niet echt een moederkloek. Dat wil zeggen, ze had graag dat iedereen het zelf uitzocht. Ze gaf haar kinderen genoeg aandacht, ze discussieerde met ze en ze hielp ze met hun huiswerk, maar voor alle aarzelingen en strubbelingen die bij het opgroeien hoorden, had ze minder geduld.  Veronique echter kon uren en uren luisteren naar verhalen over prestaties op het sportveld en eerste of volgende liefdes, dus ze kwamen niks tekort. Rachelle ging vaak wandelen, als de drukte van al die vrouwen in huis haar teveel werd. Ze liep dan doelloos over de grachten en over het damrak. Ze dacht nergens speciaal aan, maar liet haar gedachten hun eigen loop.  Zo ook op deze zonnige dag in maart 1932. De straten waren grimmiger geworden. Mensen met sombere gezichten sjokten over straat, zo te zien ook doelloos, om maar weg te zijn, maar in beweging te blijven. Bij sommige huizen stonden rijen. Daar werd een baantje vergeven, of misschien werd er  iets uitgedeeld, eten, kleding. Rachelle gaf geld en eten aan de echte armen, maar nu kon dat niet genoeg zijn. Er waren er gewoon teveel. Met een bezwaard gemoed zette ze haar wandeling voort. Wat moest er terechtkomen van dit land. Wat moest er terecht komen van haar gezin, want vroeg of laat zou de crisis ook hen raken. De toelage die ze haar vader had afgedwongen, zou misschien stoppen omdat de opbrengsten van de landgoederen ook terugliepen. Of misschien zou die niet meer voldoende zijn, of er zou niks meer te koop zijn, want de ene na de andere winkel sloot de deuren.
“Hallo, juffrouw Rachelle,” hoorde ze plotseling. Ze schrok op uit haar gedachten en voor ze zich uit de voeten kon maken, stond ze oog in oog met butler Geert. Hij droeg een zwart pak en meteen zag ze het NSB-insigne. Ze had het kunnen weten, zij het, dat ze nooit meer aan butler Geert dacht. Dat die man nog niet dood was, was een wrede speling van de natuur. “Dat ik u nu weer eens tegenkom,” ging het serpent door. “Nog steeds de mooie dame uithangen, nou juffie, daar komt binnenkort een einde aan, als wij het gaan overnemen. Dan wordt er korte metten gemaakt met alle nietsnutten en dan zijn we allemaal samen voor het volk.” Hij pauzeerde en keek haar glunderend aan. “En ik word burgemeester!” riep hij uit. “Dat had u niet gedacht, hè? Eindelijk wordt er recht gedaan aan mijn kwaliteiten, ik kan echt meer dan koffie zetten. En als ik burgemeester ben, zal ik jullie soort eens aan het werk zetten!” “Ach man!,” bracht Rachelle uit. Ze duwde butler Geert aan de kant en liep door. Het lukte haar niet om wat hij gezegd had van zich af te zetten. Het zou best kunnen dat types als hij het land overnamen. En wat dan? De gevolgen zouden zo gruwelijk zijn, dat ze er eigenlijk niet aan durfde te denken. Ze schudde het hoofd als om de somberheid eruit te schudden, maar het lukte niet.

Ze schrok wakker toen Adriana voor haar huis stopte. Even dacht ze nog aan de jaren dertig en de jaren die erna kwamen. Haar bezorgdheid was achteraf bezien nog aan de matige kant geweest. Ze stapte uit en keek naar een verkiezingsposter. De blonde idioot glimlachte haar tegemoet. Het was toch treffend dat hij ook Geert heette, bedacht ze en ze glimlachte om haar dwaze gedachte. “Dag Adriana,” zei ze. “Bedankt voor het brengen en een goede nacht.”
Toen Adriana wegreed, opende ze haar voordeur. Wat was het stil en leeg geworden om haar heen. Aan rust in huis was nu geen gebrek meer. Soms verlangde ze terug naar de levendigheid van weleer, maar  tegelijkertijd wist ze dat ze die niet meer zou kunnen verdragen. Ze knipte de lichten aan, en keek naar de talloze portretfoto’s van haar familieleden. Het was een goed leven geweest, bedacht ze. Meteen schrok ze op. Betekende dit dat ze het ging opgeven? Dat was toch nog veel te vroeg? Kom op, zei ze tot zichzelf, schouders eronder. Voor ik naar bed ga, ga ik mijn reisuitrusting in orde maken.

De maandag erop hadden Rachelle en Cecilia zich verzameld op het Vredenburg in Utrecht. Wat een puinhoop was het daar, één grote bouwput, dat ging nooit meer goed komen. Ze wachtten op Beatrix en op de vriendinnen en dochters van Cecilia. Al met al was het nog een grote groep geworden: tien vrouwen, allemaal enthousiast over het uitstapje dat hen te wachten stond.
“Ach, ik weet nog zo goed dat ik hier naar de nacht van de Poëzie ging, in de jaren tachtig,” mijmerde Cecilia voor zich uit. “Wat was dat geweldig, al die duizenden mensen die naar één dichter zaten te luisteren.” Rachelle knikte. “Dat waren mooie tijden. Maar deze tijd is geen tijd voor poëzie. De hellebeesten zijn weer losgelaten.” “Wat ben je toch somber de laatste tijd, moeder,” zei Cecilia. “Het is maar goed dat je er even tussenuit gaat. Daar klaar je misschien nog wat van op.”  “Ik hoop het, kind,” zei ze. “Ik hoop het.” Er kwam een oude vrouw aan in een smetteloos wandelkostuum van donkerbruin ribfluweel. Ze had een gerimpeld gezicht, en pikzwart haar.  Ze grijnsde: “It is me, Beatrix,” fluisterde ze. Rachelle viel bijna om van verbazing. Ze herkende de vorstin pas toen ze vlakbij stond en ze haar aankeek. “Maar dit is geweldig!” bracht ze uit. “Niemand zal je zo herkennen! Ik was er nog bang voor dat het niet zou gaan lukken.”  “En het is heerlijk om incognito te zijn. Had ik al veel eerder moeten doen. Ik ben met de trein gekomen, wat een belevenis. Ik moest gewoon tussen de andere mensen gaan zitten en eerst maakte ik me nog wel zorgen, omdat mensen mij zo aankeken, maar ze wisten echt niet wie ik was.  En kijk,” ze hief haar gespreide handen. “Ik heb géén bosje bloemen gekregen!” Lachend sloeg Rachelle haar op de schouder. Niet lang daarna was het gezelschap compleet en kon de wandeling een aanvang nemen.
Ze liepen langs de kromme rijn in de richting van Bunnik. Ze hadden er wel op gerekend dat het eerste deel van de wandeling niet al te boeiend zou zijn, want dit was Nederland: geen stukje groen of er loopt wel een snelweg door, geen bos of een park dat voor bos doorgaat, of er is wel een file van fietsers en wandelaars. In dit land was je nooit, helemaal nooit  alleen. Maar de vrouwen zetten door. Ze hielden stevig de pas erin want ze moesten tenslotte nog een heel eind. Ondanks de drukte genoot Rachelle van de beweging.
Bij Bunnik was het echt gedaan met de rust. Een cameraploeg vol hijgerige mannen stormde op ze af. “Verdomme,” dacht Rachelle. “Hebben ze Beatrix toch herkend!” Beatrix dacht kennelijk hetzelfde want ze verstopte zich achter de rug van Rachelle. Een gezette man van in de dertig duwde Rachelle een microfoon onder de neus. “Hallo, mevrouw, “ gilde hij. “Een wandeltocht naar Athene! En dat op uw leeftijd! Vertelt u eens, hoe is het zover gekomen en wat gaat u daar doen!” Rachelle onderdrukte de neiging de jongeman een klap in het gezicht te geven en zei ijzig: “Wij gaan daar helemaal niks doen, als we er zijn lopen we weer terug.” De man liet zich niet uit het veld slaan en de camera bleef zoemen. “Is dit een protest tegen de bezuinigingen in de ouderenzorg?” riep hij uit. “Kind, schreeuw toch niet zo, ik ben niet doof! Nee, dit is geen protest, dit is een doodgewone wandeling. Dat doen miljoenen mensen, een wandeling maken, en miljoenen mensen doen dat vrijwel ongestoord, dus als u ons verder alleen wilt laten…” Ze deed een poging om verder te lopen, maar de interviewer hield haar tegen. “Wacht even,” siste hij. “Ik laat me zo’n onderwerp niet ontnemen door zo’n graftak als jij.” Hij glimlachte in de richting van de camera en schreeuwde: “Een tiental hoogbejaarde vrouwen pikt het niet langer en heeft de pas erin gezet naar Athene! Daar zullen zij protesteren tegen de bezuinigingen, hier en in heel Europa! Wij zullen ze volgen, volgt u ze ook. Elke avond tussen zes en zeven zenden we de samenvatting uit!”  Rachelle kookte. Wat dacht dat kind wel! Zo’n snotneus en dan al zulke praatjes! Ze zette haar tas neer,  greep de knul bij de kraag van zijn overhemd en tilde hem even van de grond. “Wegwezen, en snel een beetje!” beet ze hem toe. “Inderdaad,” viel Cecilia haar bij. “Je biezen pakken en laat je niet meer zien. Durf je wel, een stel oude dames lastig vallen op hun tochtje!” Toen hij weer op de grond stond, keek de jongen Rachelle nijdig aan. Hij gebaarde naar de cameramannen dat ze moesten stoppen. Even later droop het gezelschap af.  “Tijd om te lunchen,” zei Rachelle. “En om eventjes een paar dingetjes te bespreken!” Ze keek streng de groep rond.  Irene deelde de broodjes rond. Hoewel de afstand tussen het Vredenburg in Utrecht en Bunnik niet zo heel groot is, waren de vrouwen toch hongerig geworden. Dat kwam ook wel doordat ze ’s morgens niet zo’n zin in ontbijt hadden, met zo’n reis voor de boeg. Rachelle slikte haar broodje weg en vroeg: “Wil degene die de pers op de hoogte heeft gebracht van onze wandeling nu naar voren stappen?”  Het bleef stil in de groep, heel erg stil. “Vooruit!” vervolgde Rachelle ongeduldig. “Ik wil dit nu weten, want anders loop ik niet prettig meer. Anders weet ik niet wat ik nog meer allemaal kan verwachten onderweg. Anders zou het wel eens kunnen dat ik dit emotioneel niet aan kan, allemaal. En willen jullie dat op je geweten hebben? Dat je voormoeder bezwijkt onder het verraad van haar eigen familie??” Nog bleef het stil. Ijzig keek Rachelle de groep rond. Eindelijk stapte Maria, één van de kleindochters van Cecilia, naar voren. “Ik heb misschien wel wat laten vallen,” fluisterde ze. “Wat zeg je?” vroeg Rachelle terwijl ze haar hand aan haar oor hield. “Ik verstond je niet goed, herhaal dat eens.”  Maria haalde haar schouders en zei: “Nou ja, ik was gisterenavond in de kroeg, en toen sprak ik die journalist, die daar ook altijd komt. Zo’n sterjournalist van de Telegraaf.” “Sterjournalist en Telegraaf, dat lijkt me een bijna onmogelijke combinatie, maar vooruit, ga verder.” “Ik had een paar wijntjes op, en omdat ik zo enthousiast was over onze reis heb ik ervan verteld. Ook dat mijn grootmoeder van 120 mee ging, en dat ik met mijn veertig jaar zo ongeveer de jongste was. Ik zei nog het is privé niet voor de krant, maar daar heeft ze zeker niet naar geluisterd.” Maria bloosde diep. “Een journalist vertelt altijd alles door want dat is nou eenmaal haar werk. En zeker als het gaat om iets waarmee ze mensen weer avond aan avond kunnen vervelen op televisie zullen ze het niet nalaten om het aan de grote klok te hangen. Wanneer wordt jij nou eens wijzer, Maria. Je zou zeggen, een docent biochemie zou toch beter moeten weten.” “Het spijt me,” stamelde Maria, terwijl ze naar de grond keek. “Ik heb er niet bij nagedacht.”  “Nu goed dan,” zei Rachelle. “Zand erover dan, en voor de rest, mondje dicht, anders krijgen we geen rust meer. Vergeet niet dat Beatrix onder ons is. Die is weliswaar onherkenbaar, maar je weet maar nooit. Als dat uitkomt, moeten we rechtsomkeer maken, want dan hebben we geen leven meer.” Beatrix knikte. “Ik moet zeggen, dat ik het Spaans benauwd kreeg van die cameraploeg,” zei ze. “Ik heb me zo verheugd op dit tripje, en ik zag al voor me dat ik meteen moest opbreken. Ik wist bijna zeker dat ze wisten dat ik erbij was. Maar één ding is wel mooi: ik weet nu zeker dat de vermomming werkt! En zo zit er toch nog iets goeds aan de loslippigheid van Maria.” “Laten we het zo maar bekijken,” zei Rachelle. “Wil iedereen nu snel haar brood eten? We logeren vanavond in Arnhem en dat is nog een stukje lopen.
Tot Rachelles verbazing werden ze tot Arnhem met rust gelaten. Onderweg kwam het voor dat andere wandelaars en fietsers stil bleven staan, maar de toeschouwers bemoeiden zich niet meer met de groep.
In Arnhem had Cecilia tien kamers in een goed hotel gereserveerd. Nadat ze onder de douche was geweest, ging Rachelle bij de open haard zitten. Arnhem, hoe lang was het niet geleden dat ze daar geweest was. Sinds 1944 niet meer, bedacht ze. Toen het helemaal mis was gegaan met de bevrijding van Holland. Daarna was ze over de Noordzee naar Londen gepeddeld, en had ze Koningin Wilhelmina ontmoet. Wat een mens was dat, zo helemaal van de wereld. De ontvangst was met een aantal verzetsstrijders geweest, allemaal mannen, maar aan het einde, had Wilhelmina gezegd: “Mevrouw, komt u mee, als moeders onder elkaar hebben we andere zaken te bespreken.”  Door een lakei werden ze naar een kamer achteraf geleid. Het sombere Engelse weer zorgde voor gefilterd licht, waardoor het gezicht van de oude vorstin niet goed te zien was, want ze zat met haar hoofd naar het raam. Ze schonk zelf de thee in en schudde het hoofd. “Altijd die thee,” zei ze. “Doodziek word ik ervan, geef mij maar koffie, maar kom er maar eens om, in dit land. Thee moet het zijn en thee zal je krijgen, ze denken hier dat het tegen alles helpt, maar tegen oorlog hielp het niet. Doodsangsten sta ik hier uit met al die bombardementen, maar ik laat me niet kennen. Ik blijf hier tot ik weer terug kan naar Nederland. En dan zal ik het volk leiden! Die kwezels die ik heb meegenomen, helaas, helaas, ik wou dat ik ze had verzopen in de Noordzee voordat we hier voet aan wal zetten, die ga ik dumpen. Niets maar dan ook niets krijgen ze te zeggen in het nieuwe Nederland. Dat zal een land worden van aanpakken en voorwaarts! Een land van de gewone mensen! Ik ga niet meer in een paleis wonen, die paleizen laat ik allemaal afbreken en ik ga gewoon een huis huren in een straat, net als iedereen. En ’s avonds eet ik Mariakaakjes bij de koffie. En vrouwen als u heb ik nodig! U wordt mijn minister, met u kan ik zaken doen, met u kan ik vorderingen maken!” Rachelle was wel een beetje verbouwereerd. Per slot van rekening kende ze de vorstin nog maar een paar uur, en dan was kennen nog een groot woord. Ze had haar die paar uur meegemaakt. Ze was verschenen met een brede glimlach op haar gezicht en had iedereen de hand gereikt. Bij Rachelle was ze langer stil blijven staan. Haar handen had ze tussen de hare genomen. Rachelle wist niet waar ze dat aan de danken had. Weliswaar zat ze al vanaf 1940 in het verzet, maar daar kon de vorstin nauwelijks weet van hebben. Of toch wel? Je wist niet wat er bekend werd in deze tijden. Spionage en verraad lagen overal op de loer. “Ik zal je een geheim vertellen,” fluisterde de koningin. “Vrouwen gaan de zaak overnemen, want dat is noodzakelijk. Dit is een mannenoorlog, zoals alle oorlogen mannenoorlogen geweest zijn. Het wordt tijd dat er een einde aan komt. In mijn nieuwe kabinet komen alleen maar vrouwen. En ik sta dan aan het hoofd, zonder beperkt te worden door allerlei slappe wetten over inspraak en medezeggenschap. Mensen moeten geleid worden, zo is dat nu eenmaal. In de natuur zie je dat ook: in een roedel wolven is er altijd één de baas en de andere wolven hebben zich maar te schikken of ze krijgen een knauw. Zo zal mijn bewind zijn in het Nieuwe Nederland. Korte metten zal ik maken met slapjanussen, als gewone vrouw zal ik het voortouw nemen in het leiden van gewone mensen. En die slappe hap hier, die lekker veilig in Londen zit sinds 1940, die gooi ik in het gevang wegens hoogverraad. Weet je dat ze het op een akkoordje wilden gooien met die Hitler? Zoiets geloof je toch niet? Alles is goed, zolang de heren hun pak maar droog houden.”  De koningin stond op en haalde de theepot van het kastje. Direct zette ze hem weer neer. “Ik weet wat beters,” zei ze. Ze opende een kastje,  nam er een fles jenever uit en zette die met een klap op tafel. “Zo, echt Hollandse drank,” zei ze. “Daar kunnen we er wel een paar van gebruiken in deze barre tijden.” Het eerste glas jenever sloeg ze in één teug achterover. Het werd nog een gezellige en ontspannen middag. Rachelle en Wilhelmina hadden het niet bij één glaasje gelaten. Na een paar uur drinken waren ze de tel kwijt geraakt. Ze voelden zich relaxed, maar ze waren, echte vrouwen als ze waren, niet dronken. Tegen een uur of zeven kwam er een lakei binnen. “Majesteit,” sprak hij met een hete aardappel in de keel. “Het diner wordt geserveerd.”  Wilhelmina zette haar glas neer en sneerde: “Maak dat je wegkomt! Ik kom niet eten, geen zin vanavond.”  “Maar majesteit, Churchill zit aan.” “Niks mee te maken, met die braller. Laat hem nou eindelijk die invasie eens beginnen en dan praten we verder. Hup, wegwezen jij, zeg maar dat ik onwel ben geworden en daar doen ze het maar mee.”  Zonder nog wat te zetten verliet de lakei de kamer. Wilhelmina klopte Rachelle op de knie. “Zo, daar zijn we vanaf, ik moet er niet aan denken, eten met al die uitgestreken koppen om me heen, en ach, die Churchill mag ik eigenlijk wel, soms zou je denken dat hij een vrouw is, zo intelligent is hij, maar ik heb er vanavond gewoonweg geen zin in. Jij en ik gaan ergens fish en chips eten. We gaan ons onder het volk begeven, zoals echte leiders dat horen te doen.”
Even later liepen ze dik ingepakt op straat. London was zwaar gehavend. Overal lagen huizen in puin en op sommige plaatsen rookte het nog. Wilhelmina nam Rachelle bij de arm. “Het is vreselijk allemaal,” zei ze. “En mijn zogenaamde regering zeggen dat ik ook maar naar Canada moet, omdat ik anders de kans loop om ook zo’n bom op mijn kop te krijgen. Tenminste, dat zeggen ze. Ik verdenk ze ervan dat ze vrij spel willen hebben zonder lastig te worden gevallen door mij. Kunnen ze het met de moffen op een akkoordje gooien. Wordt Nederland, dat prachtige Nederland met al die fiere mensen, een provincie van Duitsland, ze zouden niets liever zien.” Ze snoof minachtend. “Zo erg zal het toch niet zijn,” waagde Rachelle te zeggen. “Ze zullen toch wel van hun land houden?” “Dat stelletje? Welnee!” brieste de vorstin. “Die geven nergens om. Die lijken in de verste verte niet op mijn voorvaderen die ons zo koen bevrijdden van de Spanjaarden, uithongering en brandstapel trotserend.”  Ze kwamen aan bij een stalletje, waar een frituurpan op een gasstel borrelde. De zijkanten van het stalletje waren afgeschermd met zwarte doeken, zodat het licht vanuit de lucht niet te zien zou zijn. “Twee fish en chips, goede man!” zei Wilhelmina. De man knikte en schepte frites en vette vis in een krant. “Dat is dan 6 pennies,” zei hij. Even keek Wilhelmina verbouwereerd. “Verdomd, als het niet waar is, ik was helemaal vergeten dat ik buiten voor alles moet betalen, net als gewone mensen. Heb jij geld bij je, Rachelle.” Rachelle schudde het hoofd. “Ik heb niet gewisseld,” zei ze. “Ik heb alleen wat Nederlands geld.” “Tja, daar hebben ze hier niets aan. Maar wacht even, ik weet wel wat.” Ze nam het gouden horloge van haar arm en gaf het de man. Die bleef een tijdlang met open mond naar het horloge kijken. “Beste man, ik beledig je toch niet? Het is toch voldoende?” De man keek op. Hij knikte: “Oh zeker, mevrouw, zeer zeker.” Hij stak het horloge diep weg in zijn zak en schepte nog wat fish en chips in de kranten. “Geniet ervan, dames,” sprak hij vergenoegd.
Al wandelend aten de vrouwen hun fish en chips. “Dit is toch veel gezelliger,” zei Wilhelmina. “Ik heb geen geduld voor dat aanzitten aan die banketten, en wat er dan allemaal over tafel komt, het is een schande gewoon, een hele stad in Nederland zou ermee gevoed kunnen worden. Die banketten ga ik ook afschaffen. Voor de hoogwaardigheidsbekleders die na de oorlog op bezoek komen ga ik lekker sukadelapjes braden, en dan krijgen ze er spruitjes bij. Sober en moedig leven, dat ga ik voorstaan en daar ga ik in voor!”  Kordaat stapte de koningin verder. Rachelle bedacht dat zij eigenlijk in de verkeerde tijd was geboren. In de zestiende eeuw zou ze de Spanjaarden in haar eentje nog wel hebben weten te verjagen.
Toen ze terugkwamen bij het huis van de vorstin, stond Churchill Wilhelmina op te wachten in de Vestibule. Hij grijnsde zijn hondengrijns. “Zo, majesteit,”  zei hij. “Ertussen uitgeknepen? Ik geef je groot gelijk. Het is dat ik beter weet, anders zou ik nog zeggen dat het geleuter in deze oorlog het ergste is. Ik ben bijna in slaap gevallen tijdens het eten, zo verveelde ik me. Maar meid, ik moet je zeggen, jij bent de enige kerel van de regering van Nederland.” Wilhelmina keek als gestoken. “De enige kerel?” riep ze uit. “Ik een kerel? Geen sprake van, Winston! Ik zou zeggen dat jij de enige vrouw was in het Engelse kabinet, met al die theemutsen!” Zonder nog wat te zeggen, en zonder afscheid te nemen van Rachelle beende ze naar haar vertrekken.

De volgende dag wandelde het gezelschap naar de Duitse grens. Rachelle bedacht hoe normaal het was geworden deze grens gewoon over te steken en ook hoe lang dat had geduurd. Het was niet voor de jaren zeventig geweest voordat ze weer Duits kon horen zonder koude rillingen te krijgen. Inmiddels was ze erachter dat de Duitsers net zo waren als iedereen en dat de moorden die ze hadden gepleegd net zo goed door Nederlanders hadden kunnen worden gepleegd. De mens is slecht, sprak ze voor zich uit. Het zijn duivels en dat is nu eenmaal zo. Het weer zat mee. De zon scheen, maar het was niet al te warm. Ideaal wandelweer, zo te zeggen. Als dit zo bleef tot Athene, hadden ze erg veel geluk. Cameraploegen hadden ze niet meer gesignaleerd. Wel bleven er  verbaasde blikken van mensen die ze onderweg tegenkwamen. Rachelle verbaasde zich hierover. Zo uitzonderlijk was het toch niet, een clubje wandelende vrouwen. Nu vergat ze vaak, dat ze niet alleen honderdtwintig was maar er ook als honderdtwintig uit zag. Zoiets willen mensen niet weten van zichzelf. In de spiegel zien ze een jonge vrouw, of ze nou twintig zijn of honderdtwintig, niemand is getuige van haar eigen verval en dat is een genadige eigenschap.

Ondertussen liep de burgemeester van Amsterdam briesend door zijn werkkamer. Zijn secretaris had zijn handen van het toetsenbord gehaald en hoorde het gejammer aan: “Die Rachelle, dat mens van Van Apeldoorn tot Hoenderloo maakt mij ten schande. Een wandeling maakt madam, een wandeling niet in de tuin van een gerieflijk verzorgingshuis, oh nee, dat doet madammeke niet, die loopt met haar familie naar Athene en ik ben niet uitgenodigd om haar uit te zwaaien! En het wordt wel eens tijd dat ik ook eens met iets leuks op de televisie kom. Dat ik poncho’s uitreik met het gemeentelogo erop ofzo! Dat ik het oude mens op de schouders sla en haar vertel wat een goede stadsgenoot ze is. Maar nee hoor, ik hoor pas achteraf dat ze vertrokken zijn, van een stelletje riooljournalisten die geen lol meer hebben in boer zoekt vrouw, en het is haar ook nog gelukt om die van zich af te schudden. Nergens trekt dat mens zich iets van aan, nergens, nog geen bosje bloemen heb ik haar aan mogen reiken op haar verjaardag, alles ontneemt ze mij!” Plotseling stopte hij en wees naar de secretaris. “En jij gaat regelen dat ik haar ga opzoeken onderweg, maakt niet uit waar ze is, je regelt ook maar meteen een vliegtuig voor me. Ik ga me opdringen. Als het niet goedschiks kan dan maar kwaadschiks, er zit niks anders op. “  “Maar burgemeester!” verdedigde de secretaris zich. “Ik ben hier secretaresse, ik moet de agenda bijhouden, vergaderingen regelen, noem maar op. Ik kan niet gemist worden!” “Niks mee te maken,” brulde de burgermeester. “Jij regelt het en al die vergaderingen zeg je maar af, of ze doen het maar zonder mij. Ik moet aan mijn imago denken, daar draait het om, mijn imago, vergeet dat niet. En nu maken dat je wegkomt, uiterlijk overmorgen wil ik weten waar ze zitten en dan ga ik ze bezoeken, ik wil ze opwachten bij het hotel waar ze aankomen, en dan met cameraploegen van de publieke omroep erbij! Regel het, nu!”

Nu wil het geval, dat Lydia, één van de achterkleindochters van Rachelle, ook op het gemeentehuis werkte. Ze was de adviseur van de gemeentesecretaris en in haar functie had ze regelmatig contact met de burgemeester. De gemeentesecretaris, een man van in de vijftig, liet het namelijk nogal eens afweten. Niet dat hij veel afwezig was, integendeel, hij was er elke dag van acht tot zes en hij nam slechts zelden vakantie, maar het was duidelijk dat het hele gemeentebeleid hem boven de pet ging. Tot Lydia’s afgrijzen lukte het haar niet hem zijn mond te laten houden. Altijd nam hij het woord en op zeurderige toon debiteerde hij zijn waanzin. Lydia dacht niet dat hij precies wist wat een gemeente eigenlijk was en waar het geld vandaan kwam. Eigenlijk had zij gemeentesecretaris moeten zijn, maar zo ging het niet in de ambtelijke molen van de gemeente. De gemeentesecretaris zat er en hij zou er blijven zitten, want niemand anders wilde hem hebben. Zo kwam het dat zij werk deed waar ze helemaal niet voor betaald werd, maar het voordeel was wel dat ze dichtbij de macht zat. De burgemeester lichtte haar altijd in over zijn plannen, zij het met enige tegenzin. Hij praatte langs zijn neus weg tegen haar, en zij wist donders goed dat hij eigenlijk vertelde dat ze dit of dat probleem moest gaan oplossen.
Toen de burgemeester zijn raaskallende opdracht aan de secretaris, die dus secretaresse was, gaf, kwam ze net de werkkamer binnen. Ze bleef staan toen de secretaris was weggegaan en wachtte tot de bloeddruk van de burgemeester wat was gezakt. Hij wist helemaal niet dat zij een achterkleindochter was van de ingezetene die haar zo frustreerde. Toen ze een jaar of achttien was, had ze een andere achternaam genomen, puur uit verzet tegen de dominantie van al die voormoeders. Zo’n dubbele naam was bovendien nogal verdacht in de jaren tachtig, dus ook om die reden was het handiger om voortaan gewoon de Bruin te heten. Niemand die erover zou vallen en niemand die zou vermoeden dat ze familie was van de roemruchte vrouwendynastie.
Eindelijk ging de burgemeester zitten. “Ik word er niet goed van,” zei hij voor zich uit. “Ik doe zo mijn best maar altijd en altijd wordt ik gedwarsboomd, en altijd door die Van Apeldoorn tot Hoenderloo.” “Ze zitten je toch helemaal niet in de weg?” zei Lydia. “Ze leven hun leven en dat kunnen ze goed, daar hebben ze niemand voor nodig.” De burgemeester liep weer rood aan, als het nog lang zo doorging zou hij nog bezwijken aan een hartaanval, sprong op en bracht uit: “Niet in de weg? Zij zitten mij altijd in de weg! Nergens trekken ze zich wat van aan. Ze laten een eenvoudige burgemeester zijn taak niet doen. Ook nu weer, denk je eens in, wat een pr zou het zijn als ik ze had uitgezwaaid, vervolgens elke avond een interview met mij op prime time waarin ik kon vertellen wat een prachtige mensen onze stad toch voortbrengt. Maar nee, dat ontneemt zij mij allemaal. Zij respecteert mij eenvoudig niet, La Mama!” “Ik geloof dat het niets met jou te maken heeft. Rachelle is altijd nogal vrijgevochten geweest, heb ik begrepen.” “Ja, dat is nou juist het probleem! Ik zal je wat vertellen, ik wil dat jij ook naar dat hotel gaat. Die secretaresse van mij zal het wel weer verpesten.” “Zou de gemeentesecretaris het eigenlijk niet moeten doen?” zei Lydia vals. De burgemeester schudde het hoofd en schraapte zijn keel. “Uh, nee, die heb ik hier nodig.” Hier kan hij tenminste geen schade aanrichten, dacht Lydia. De opdracht bracht haar in een moeilijk parket. Ze was dol op haar overgrootmoeder en wilde haar graag zien. Aan de andere kant kon ze het niet opbrengen om haar ervan te overtuigen dat ze de burgemeester met cameraploeg moest toelaten. Dat zou ze toch niet doen, wat ze ook zou inbrengen. Ze besloot echter vanavond nog af te reizen naar het hotel in Duitsland, waar zij volgens de secretaresse zouden logeren. Die had namelijk alle hotels in de grensstreek afgebeld en gevraagd of er een groep van tien vrouwen gereserveerd had.

Lydia wilde van de nood een deugd maken. De laatste tijd was er veel te doen over de wielrenner die kennelijk al zijn kampioenschappen op oneerlijke wijze had gehaald. Nu snapte Lydia toch al  niet waarom al die mannen zich elk jaar afbeulden door op de fiets Frankrijk rond te rijden. Het was toch veel gemakkelijker om met de trein te gaan, als je in drie weken dat gigantische land door moest. In Nederland, ja, daar was het gemakkelijk zat. Tentje mee, af en toe een terrasje en je had een paar heerlijke weken. Maar daar, dat gehaast elk jaar weer. Ze hadden niet eens tijd om op de omgeving te letten, en dat terwijl het landschap vaak zo prachtig was. In ieder geval hadden al die verhalen over dat fietsen haar op het idee gebracht de fiets te nemen naar Duitsland. Het was nog een heel gedoe om de fiets gereed te maken. Lydia ging meestal met de tram naar haar werk, want die stopte voor de deur. De banden waren zacht en de fiets zat onder een laag stof. Na het oppompen was de fiets gelukkig startklaar. Ze had wat eten in de fietstas gestopt en ze ging op pad.
Op deze mooie ochtend in maart was het beslist geen straf. Zodra ze de stad achter zich had gelaten, genoot ze met volle teugen van de vogelgeluiden en het kabbelend water van de vecht. Bij Maarssen stopte ze bij een terras dat er aardig uitzag. Veel tijd om zich te verpozen nam ze niet. Ze moet ervoor zorgen dat ze in ieder geval morgenochtend in Duitsland was, want anders zou de burgemeerster er eerder zijn en dan had je de poppen aan het dansen. Rachelle was in staat om zijn ego voorgoed te knakken. Lydia kon het geen bal schelen hoe de burgemeester zich voelde, maar hij was wel haar baas en die kon maar beter een beetje goed gehumeurd blijven. Straks ging hij zijn frustraties nog op haar afreageren.
Even voorbij  Utrecht zag ze iets grauws in de sloot liggen. Iets grauws dat in scherp contrast stond tot de lieflijke omgeving. Ze stapte af, zette haar fiets tegen de boom en liep naar de sloot. Het was een lijk. Op het grauw zat bloed, en Lydia vermoedde dat de persoon door geweld om het leven was gekomen. Verdomme, dacht ze, zal je altijd zien, heb je haast en dan gebeurt er zoiets. Ze kon het lijk niet negeren, niet doen alsof ze het niet gezien had, want ze wist dat ze daar spijt van zou krijgen. Ze belde 112 en ging in het gras naast de dode zitten. Ze bekeek hem eens goed. Het was er één van dertien in een dozijn: peper- en zoutkleurig haar, bleek gezicht hoewel de dood ook verbleekt natuurlijk, een spijkerbroek die te los zat en een overhemd met korte mouwen. Hij moest een jaar of veertig zijn, hoewel hij ook goed kon doorgaan voor vijftig. Lang duurde het niet voordat er een politiewagen met gillende sirene aan kwam rijden. Wat een onzin, dacht Lydia, haast heeft het niet meer, want zo te zien is hij al een tijdje koud. Ze rook nog niks maar dat kon ook aan de richting van de wind liggen. Twee politiemannen sprongen uit hun auto en renden op het lijk af. De grootste legde een vinger in de nek van de dode, keek zijn collega aan en schudde het hoofd. Even later kwam de ambulance, die meteen weer vertrok, want er moest een lijkwagen komen. “Meneer is vermoord, neem ik aan?” vroeg Lydia. De agenten hadden haar tot nog toe genegeerd. “Daar doen wij geen mededelingen over, mevrouw,” zei de kleinste kortaf, en tegen zijn maat. “Wat nu? Meteen maar de recherche inschakelen?” “Ja, laten we dat doen. En doe een stap achteruit want je verpest de sporen op de plaats delict!” De grote ging bij de weg staan. De andere nam zijn opschrijfboekje en liep op Lydia toe: “Kent u de dode?”  Lydia schudde het hoofd. “Ik fietste voorbij en toen zag ik hem liggen. Heb de vent nog nooit gezien.” “Mag ik uw naam en adres? U bent getuige en dat betekent voorlopig dat u het land niet mag verlaten.” “Dat kan niet. Ik heb een dringende klus in Duitsland, daar moet ik morgenochtend zijn!” “Zo is de wet nu eenmaal, mevrouwtje, de getuigen moeten beschikbaar blijven, hoe moeten wij anders de moord oplossen, als we niks kunnen vragen, stel je voor, dat we maar een beetje moeten gissen! Iedereen gaat maar aan de wandel zoals het haar goeddunkt, en wij blijven met de losse eindjes zitten. En denk maar niet dat het publiek ons waardeert! Oh nee! We lossen te weinig misdaden op, we doen dit niet goed, we doen dat niet goed. Kots- en kotsziek word ik ervan! Je werkt je uit de naad en enige blijk van waardering kan er niet af.” Lydia knikte. Ze besloot dat het beter was als ze niets zou zeggen, en ze nam zich voor om de volgende dag zeker in Duitsland te zijn, bij haar wandelende familieleden.
Het duurde een tijdje voordat er een personenauto stopte. Inmiddels was er wel wat publiek komen kijken, want tenslotte gebeurde het niet elke dag dat er een lijk lag in de sloot op de weg tussen Utrecht in Bunnik. Zulke dingen zag je eigenlijk alleen op televisie, dus de mensen wilden zich de buitenkans om zoiets nu eens in het echt mee te maken niet aan zich voorbij laten gaan. Uit de personenauto stapten twee vrouwen. In één ervan herkende Lydia direct haar  nicht Zelda. Die was bij de politie gegaan omdat ze zo van puzzelen hield. Geen moord kon haar te ingewikkeld zijn, in feite hoopte ze altijd op oneindige complicaties. Ze gebaarde de twee agenten aan de kant en stapte op de dode af. Ze hurkte, en voelde in zijn zakken. Even later toonde ze zijn portefeuille en zei: “Niemand is zeker nog op het idee gekomen om de dode te identificeren? Terwijl je leert dat je dat altijd het eerste moet doen? Want de eerste verdachte is altijd een bekende, en we hebben de moordenaar des te sneller als je weet van wie hij een bekende is, nietwaar?” Ze opende de portefeuille en keek op het rijbewijs. “Het is Henk Jansen! En, beste mensen, dat is grote pech, want er zijn vele, vele Henk Jansens in Nederland, in feite zoveel dat het nog een wonder is dat hier mensen wonen die géén Henk Jansen heten, maar goed, dat is hem dus. “ De grote agent liet zijn mond open vallen en riep: “Ik heet ook Henk Jansen! Ik voel me ook slachtoffer! Het is weer de hardwerkende Nederlander die hier de klos is. Het zal wel gedaan zijn door zo’n Islamiet, hij zal wel vermoord zijn om zijn gedachtengoed.” Zelda keek hem even aan en zei: “Of deze meneer hier gedachtengoed had, weet ik zo net nog niet, Jansen, maar jij hebt daar in ieder geval  niet zoveel van volgens mij. In ieder geval weten we nog helemaal niks. Misschien heeft zijn vrouw hem vermoord, misschien zijn compagnon, of misschien wel de maffia, vanwege gokschulden ofzo. In ieder geval: hij is dood en goed ook en wij gaan uitvinden wie daar verantwoordelijk voor is.” Henk Jansen, de agent, niet het slachtoffer, opende zijn mond om nog wat te zeggen, maar kwam toen tot de conclusie dat het waarschijnlijk wijzer was om dat niet te doen.
De lijkwagen reed voor. Mannen in witte pakken droegen een loden kist. Ze zetten die bij de sloot en  stopten de dode erin. Die ging rechtstreeks door naar het forensisch instituut, want de doodsoorzaak was nog lang niet duidelijk. Zelda stapte op Lydia af: “Hoe kom jij hier nou ineens verzeild?” vroeg ze. “Je kent die vent toch niet, hè? Want ik wil niet mijn eigen familie gaan ondervragen.” “Nee, ik fietste toevallig voorbij. Ik hem hem gevonden, om zo maar eens te zeggen. Vreemd, er komen hier best veel mensen langs, en volgens mij lag hij er al een tijdje.” “Ach, dat maken wij zo vaak mee. Mensen letten niet op, als ze over een dooie struikelen lopen ze nog door, als ze iets anders aan hun kop hebben. Maar goed om te horen dat jij er in ieder geval niks mee te maken hebt. Waar ga je naartoe?” Lydia legde op fluisterende toon uit dat ze naar Rachelle en de rest van de familie ging,  in opdracht voor de burgemeester, maar in feite om te voorkomen dat Rachelle die burgemeester dodelijk zou beledigen. “Eigenlijk mag je niet weg,” zei Zelda. “De komende dagen moeten we hard werken en dan is het handig als iedereen die we eventueel nodig zouden kunnen hebben beschikbaar is. Maar goed, ik geloof ook niet dat jij meer kunt vertellen dan wat je gezien hebt en wat iedereen die geen stront in zijn ogen heeft kan zien. Als je me wel je mobiel nummer even doorgeeft, want ik weet niet of ik wel het meest recente heb.” Lydia gaf de gevraagde gegevens en stapte op de fiets. Zelda zwaaide haar na.

Rachelle had heerlijk geslapen. Niets was beter voor de nachtrust dan buitenlucht. En beweging natuurlijk. Ze verheugde zich al op het vervolg van de wandeling. Athene, dat was nog wel een stukje. Aan dit uitstapje zou voorlopig geen einde komen. Ze rekte zich uit en liep haar balkon op. In de omgeving waren weilanden met af en toe zo’n keurig Duits huis erin. Je kon je direct voorstellen dat ze daar zomers met de hele familie aan de pullen bier zaten en dan een lied aanhieven. Nu was het gelukkig stil, want het was een gewone werkdag en alle mensen waren naar kantoor of naar een andere plaats waar ze de hele dag beziggehouden werden. Rachelle dankte de Godin voor werkdagen. Zo kon je je tenminste af en toe nog op straat begeven zonder meteen overvallen te worden door hordes mensen.
Haar blik dwaalde af naar de paar koeien die vredig liepen te grazen. Onverstoorbaar waren die beesten. Ze hadden genoeg aan wat rondbanjeren in een weiland en op gezette tijden in de schaduw gaan liggen luieren. Ergens had de mensheid een grote fout gemaakt, bedacht Rachelle. Al dat gedoe en waar leidde het toe. Tot een paar kale botten in de grond of een bekertje as. Dat was alles wat er uiteindelijk over bleef, dus strikt genomen niets om je druk over te maken.
Plotseling verscheen er een helicopter boven het weiland. Stilte duurt nooit lang, nergens, verzuchtte ze en ze volgde de landing, terwijl steeds meer mensen op het balkon voor hun kamer verschenen. Toen het ding eindelijk tot stilstand was gekomen en de motor was uitgezet, gingen de deuren open. Rachelle kreeg een hartverzakking toen ze zag dat de burgemeester uitstapte. Haar eerste impuls was haar familie te verzamelen en maken dat ze wegkwamen. Maar dat was geen optie. Al lopend zouden ze de burgemeester nooit voorblijven. Ze kleedde zich aan en begaf zich naar de ontbijtzaal.
Terwijl ze haar croissantje aan het smeren was, sprong de deur open en Lydia wierp zich, bezweet en wel, naar binnen. “Godzijdank, overgrootmama, ik ben net op tijd,” bracht ze uit. Ze ging naast Rachelle zitten en schonk zich een kop koffie in. “Ik zie dat je baas zojuist geland is,” zei Rachelle. Lydia knikte. “Ik moet jou overhalen om wel met hem te maken willen hebben,” sprak ze met haar mond vol, want ze had ook snel een croissantje naar binnen gepropt. De buitenlucht is weliswaar goed voor de mens, maar maakt ook hongerig, vandaar dat het goed uitkwam dat de ontbijttafel was gedekt, want anders had Lydia het nog moeilijk gekregen. Alle winkels waren nog gesloten, en ga dan maar eens iets te eten vinden, ook al bevind je je in het rijke Westen.
Rachelle legde haar armen over elkaar. “Ik wil niks met die stoethaspel te maken hebben!” zei ze. “Ik dacht dat ik hem dat nu toch wel duidelijk had gemaakt!” Lydia knikte. “Weet ik allemaal, alleen blijft hij stug volhouden. Let op, zo meteen komt hij binnen, hij is niet te stoppen. Ik zou zeggen, ontvang hem redelijk vriendelijk, want op die manier is hij het snelste weer weg.” Beatrix kwam de zaal in. Een sigaret bungelde tussen haar lippen. Nooit, maar dan ook nooit  zou ze in haar hoedanigheid als koningin rokend willen worden aangetroffen, want als vorstin moest ze het goede voorbeeld geven en bovendien had ze altijd en eeuwig dat bosje bloemen in de hand, maar ze was een kettingroker. Het eerste wat ze ’s morgens deed was een sigaret opsteken en wat helemaal niemand wist, ook haar familie niet, was dat ze de voorkeur gaf aan zware shag. ’s Avonds, in de eenzaamheid van haar slaapkamer, draaide ze stiekem sigaretten uit haar verborgen pakje zware Van Nelle en als ze zichzelf wilde verwennen nam ze er daar een van. “Wat is dat voor gedoe buiten,” sprak ze met schorre stem, want ze was nog niet helemaal goed wakker. “De burgemeester,” zei Rachelle. “Die komt mij opzoeken, om zijn imago wat op te vijzelen.” “Oh mijn God, dan moet ik maken dat ik weg kom. Straks herkent hij me nog.” “Dat zal wel loslopen, zo opmerkzaam is hij niet.”
Het duurde niet lang, of het bleekneusje vertoonde zich met brede glimlach in de ontbijtzaal. In zijn kielzog stroomde een cameraploeg mee de zaal in. De camera’s snorden al en een richtte zich direct op Rachelle. Met gespreide armen liep de burgemeester op Rachelle af. “Mijn dappere stadsgenote!” riep hij uit. “Een voorbeeld voor de stand ben je. Op deze leeftijd nog zo’n kruistocht ondernemen! Laat me je omhelzen.” Rachelle deinsde achteruit. “Blijf van me af, griezel,” siste ze hem toe. “Het is al erg genoeg dat je me geen rust gunt, dat je elk jaar maar blijft opdraven op mijn verjaardag en dat je mijn vakantie verpest, maar me laten aanraken door jou, dat nooit!”  De burgemeester keek even beteuterd maar hij herstelde zich snel. Tenslotte liepen de camera’s. “Ha, ha, ha, die Rachelle. Nog altijd dezelfde eigenzinnige vrouw.”   En zo blaatte hij er op los. Hij zorgde ervoor dat hij aan het woord bleef en dat niemand, vooral Rachelle niet, er nog een woord tussen kreeg.
Beatrix stond er enige tijd als bevroren bij. Toen ze door kreeg dat ze niet herkend werd, zette ze de televisie aan. Dan had ze tenminste iets om haar aandacht op te richten. Er was een nieuwsprogramma. Eerst had ze het niet door, maar al snel besefte ze dat er roering was in Nederland. Duizenden en duizenden mensen liepen op straat, schreeuwend, met protestborden in de hand. Het was moeilijk te volgen waar ze het over hadden, maar de term “de hardwerkende Nederlander” viel al snel. De burgemeester was nog altijd aan het woord en het deed er niet toe dat steeds minder mensen luisterden, maar in plaats daarvan naar de televisie keken. Eindelijk zei Beatrix: “Hou nou toch eens je kop, man! Heel Nederland staat op zijn kop, jij en ik hebben zo meteen onze handen vol!” Plotseling zweeg hij en staarde hij Beatrix met open mond aan. “Majesteit,” bracht hij uit. De camera’s waren nu op de vakantievierende vorstin gericht, die meteen in functie was. De sigaret had ze uitgedrukt in het dichtstbijzijnde theekopje en met haar hand had ze haar kapsel snel enigszins in het model gebracht dat het Nederlandse volk zo van haar gewend was. “Ik vorder de helicopter,” zei ze tegen niemand in het bijzonder. “Want ik moet meteen terug, sorry Rachelle, het had zo leuk kunnen zijn.” Een reporter verscheen in beeld. “Sinds bekend is geworden dat de hardwerkende Nederlander, Henk Jansen , op brute wijze om het leven is gebracht, gonst het in het land van de protesten. De moord raakt iedereen, zo lijkt het. En aan de overheid de vraag, wat wordt hier aan gedaan, want zo kan het niet verder!” “Ze zijn gek geworden,” zei Rachelle. “Wie is in godsnaam Henk Jansen?” “Die heb ik gisteren dood aangetroffen in een sloot bij Bunnik,” zei Lydia. “Zelda is met de zaak bezig. Henk Jansen is niemand en tegelijkertijd iedereen.” Even dacht Rachelle na, toen knikte ze.

Zelda ondertussen had het druk, heel druk. Wat eerst een gewoon moordslachtoffer was geweest, om het leven gebracht door een familielid of door een jaloerse minnaar, was nu een nationale ramp geworden. Henk was vermoord, Henk Jansen, de hardwerkende Nederlander, die dit land dankzij zijn zwoegen overeind hield. In de stad liepen woedende menigten, die ruiten van winkels en banken in gooiden. Plunderende jongeren sloegen hun slag: de nieuwste I-pads gingen voor niets de deur uit, her en der brandden auto’s, gewoon, personenauto’s van willekeurige mensen. Nu was het niet Zelda’s taak om daar tegen op te treden, maar het verhoogde wel de druk om met een dader te komen. Haar chef, een knorrige oude vrouw die haar hele carrière op het bureau had gewerkt, had haar verstaan gegeven: “Zelda, ik verwacht een snelle oplossing. De burgemeester hijgt in mijn nek en zelfs de premier heeft mij al gebeld. Kun je je voorstellen dat we deze keer geen gelabberkak kunnen veroorloven? Vanaf vandaag zijn al je verloven ingetrokken, ja, ook je nachtverlof en al helemaal je weekendverlof, zeg al je afspraken maar af want dit is prio nummer 1 en ik verwacht elke dag een rapport, om strikt vijf uur ’s middags want om half zes moeten de aardappels op.. Het is een drama dat zijn weerga niet kent, Henk Jansen dood, wie heeft dat gedaan, als ik jou was zou ik maar beginnen binnen de Islamitische gemeenschap want daar hebben ze wat tegen de hardwerkende Nederlander.” Zelda besloot te zwijgen want alles wat zij er tegenin zou brengen was bij voorbaat verspilde moeite. Haar chef, Mia Ruysch,luisterde niet, niet naar ondergeschikten, tenminste. Ze knikte alleen maar en verliet het kantoor van Mia Ruysch. Ze besloot allereerst de vrouw van het slachtoffer, Ingrid Jansen, op te zoeken, want het zat er dik in dat die de dader was en als zij het niet was, was het wel haar broer of zo.
Het was nog moeilijk om het adres in Amstelveen te bereiken, want veel wegen waren geblokkeerd door brandende objecten van verschillende herkomst: auto’s, autobanden, boeken, oude stoelen, complete kantoorinventarissen. Het leek de Franse revolutie wel. Nog even en ook hier zouden onthoofdingen plaatsvinden.
Eindelijk stond ze voor de woning van Henk en Ingrid Jansen. Ingrid was nog niet op de hoogte gesteld van het overlijden van haar man, niet persoonlijk tenminste en Zelda hoopte maar dat ze nog niet van televisie had begrepen wat er was gebeurd. Zelda stapte uit haar auto en belde aan. Even later stond er een vrouw van een jaar of veertig in de deuropening. Ze droeg een legging die de kuiten bloot liet en schoenen met stilleto-hakken. Haar lichtblonde haar liet wat uitgroei aan de wortels zien, die duidelijk maakte dat ze in feite donkerblond was. Het topje met spaghettibandjes leek Zelda veel te koud voor de tijd van het jaar. Weliswaar scheen de zon en was het zo’n graad of 20, maar hoogzomer kon het toch nog niet genoemd worden. Ingrid keek haar wantrouwend aan: “Aan de deur wordt niet gekocht,” zei ze. “En ik heb al internet, gas en licht en digitale televisie.” Zelda liet haar politie-identiteitsbewijs zien en het ontging haar niet dat Ingrid van kleur verschoot. “Ik ben het niet geweest,” zei ze. “Ik geef toe dat ik misschien wel eens te hard rijd, maar verder doe ik niks!” “Mag ik even binnenkomen?”  vroeg Zelda. “Ik ben bang dat ik vervelend nieuws voor u heb.”  Ingrid knikte, Zelda volgde haar naar de kamer. Als een echte politievrouw keek ze onmiddellijk om zich heen om eventuele sporen te ontdekken. Op een kastje stond een foto van Henk en Ingrid op klapstoeltjes voor een sta-caravan. Ze glimlachten allebei gelukkig. Het paar had het er duidelijk van genomen na een jaar hard werken. En geef ze eens ongelijk.  Het bankstel was bekleed met namaakluipaardvellen en bij de cd-speler stond een cd van de toppers. Zelda prees zich gelukkig dat die cd tenminste niet gedraaid werd. “Gaat u even zitten,” zei ze tegen Ingrid. “Wilt u iets drinken?” vroeg die. Zelda schudde het hoofd. Dit klusje wilde ze zo snel mogelijk achter de rug hebben. “Er is uw man iets overkomen,” begon ze. “Gisterenmorgen is zijn stoffelijk overschot aangetroffen in een sloot bij Bunnik. De dokters konden niets meer voor hem doen.” Dat laatste leek haar beter dan de waarheid te vertellen, namelijk dat Henk Jansen al koud en stijf was geweest. Dat zou later wel doordringen. “Het is niet waar!” zei Ingrid, terwijl ze grote ogen opzette. “Hij was gaan vissen, in het Amsterdamse bos, nou ja, in het kanaal dan, wat doet hij dan in Bunnik?” “Dat weten we niet, maar ik hoopte dat jij daar meer over zou kunnen vertellen.” “Ik heb geen idee. Bunnik, ik weet niet eens waar het ligt!” Ze borg de handen in het gezicht: “Oh mijn God, mijn arme Henk,” jammerde ze. “Hij deed zo zijn best, voor mij en voor de kinderen, en dit heeft hij niet verdiend. Het was best een zak hoor, af en toe, maar welke man is dat nou niet op zijn tijd.” Plotseling keek ze op. “Dat gedoe allemaal, daarbuiten, gaat dat over mijn Henk?” Zelda knikte. Ingrid schoot omhoog, griste een leren jack van de kapstok en riep: “Dan hoor ik vooraan te gaan! De weduwe van de hardwerkende Nederlander zal de strijd overnemen!” Ze opende de deur en verdween, Zelda verbouwereerd achterlatend.

Beatrix zat geheel terug in functie in haar werkkamer op Paleis Noordeinde.  De televisie stond aan en liet een niet aflatende stroom mensen zien die de straat op waren gegaan om te protesteren tegen de moord op Henk Jansen. Ze keek bedenkelijk naar de laaiende menigte, die scandeerde en gilde. Het was niet duidelijk waar ze nu eigenlijk op tegen waren, maar de vorstin bedacht dat dat ook niet belangrijk was. Ze moesten terug hun huizen in, dat was belangrijk. Ze baalde er stevig van dat haar vakantie was onderbroken. Altijd die waan van de dag en als alles achter de rug was, bleef alles bij hetzelfde. De opstand zou er vast niet toe leiden dat de monarchie werd afgeschaft en ergens betreurde ze dat. Want ze was haar baan meer dan zat. Daar kwam nog bij dat ze haar volk verfoeide om het gebrek aan lef waarmee nou eindelijk eens een echte revolutie mogelijk zou zijn.
Haar secretaresse kwam binnen en kondigde de minister-president aan. Ook dat nog. Dat had je als staatshoofd, je moest met de grootste stukken onbenul overweg kunnen. Ze had al veel van die minister-presidenten meegemaakt, maar met deze werd het haar wel heel moeilijk gemaakt om hem serieus te nemen. Er kwam geen concreet woord uit het lachebekje, dat alles leuk scheen te vinden. Dat het volk nou zo massaal op die partij had gestemd.
De premier kwam binnen, met zoals altijd een brede glimlach op zijn gezicht. Zijn blauwe kostuum zat een beetje gekreukt, wat er op wees dat hij de nacht waarschijnlijk wakend in het torentje had doorgebracht. De vorstin wees hem de stoel aan de andere kant van het bureau. “Zo,” sprak ze. “Welke maatregelen denkt u te gaan nemen tegen deze toenemende onrust.” Hij glimlachte nog breder en stak van wal. “Er moet weer perspectief komen, majesteit, de mensen moeten weer het gevoel krijgen dat het uitmaakt dat ze werken, dat hun inspanningen gewaardeerd worden. Daarom wil ik om te beginnen de maximumsnelheid op alle snelwegen verhogen naar 140!”  Glunderend keek hij haar aan. Beatrix schudde met haar hoofd, omdat ze even dacht dat ze het slachtoffer was van een auditieve hallucinatie. “Het verhogen van de maximumsnelheid, zei u?”, vroeg ze voorzichtig. De premier knikte ijverig. Beatrix boog voorover en leunde op haar ellebogen. “En vertel eens,” vroeg ze. “Hoe precies zal het volk hun inspanningen gewaardeerd weten als ze 140 mogen rijden.”  “Nou, dat lijkt mij evident. Ze schieten harder op, staan niet meer in de file want iedereen weet dat die wordt veroorzaakt door die slakken op de weg, en dat geeft ze energie.”  “Juist ja.” De koningin zweeg even. Wat was het toch jammer soms dat ze formeel niets te zeggen had. Als dat wel zo was, had ze deze knul meteen naar huis gestuurd. “Luister goed,” vervolgde ze. “We hebben zoals u buiten ziet en ook hier op tv een acuut probleem. Het volk is in rep en roer om iets wat ik niet helemaal kan volgen. Ze moeten weer naar binnen en als de sodemieter aan het werk. Heel het land ligt plat. Het buitenland maakt zich grote zorgen om onze stabiliteit en geef ze eens ongelijk. Dus er lijkt mij nu iets nodig. Ik vraag nogmaals, wat gaat u er aan doen. De ME kan het niet meer aan, het is te groot. Mij lijkt het moment gekomen om het leger in te zetten. Wie weet waar dit anders nog op uitloopt.”  “Het leger inzetten? Dat weiger ik! Niet tegen de hardwerkende Nederlander. Die protesteert tegen de toenemende overheidsbemoeienis, waardoor ze niet harder dan 120 mogen, belasting moeten betalen voor de uitvreters die helaas bij bosjes het land binnenkomen en de publieke omroep, die geheel in handen is van de roden en daardoor de stem van het volk niet meer weergeeft!”  “Zo, zo,” knikte de vorstin. “Uw collega Geert Wilders kan nog wat van u leren, zo te horen. Ik ben echter niet onder de indruk van uw analyse. Helemaal niet zelfs, en het baart mij grote zorgen dat de primus inter pares van dit land dit soort onzin debiteert! Wat in dit land aan de hand is, is een groot gebrek aan nuchterheid, een zucht naar jankerige sensatie. Die mensen moeten eens gaan nadenken! Eens iets anders lezen dan de Telegraaf!”   De glimlach verdween van het hoofd van de Minister-President. Beteuterd bracht hij uit: “Nu gaat u uw bevoegdheden te buiten! U heeft zich niet te bemoeien met de inhoud van het regeringsbeleid.” “En of ik me daar mee bemoei! Ik ben dat geleuter hier totaal zat. Dit zeurt nu al tien jaar zo door. Altijd maar die halve zolen in de kamer, waartegen niemand durft te zeggen dat het halve zolen zijn, altijd maar dat gejammer van mensen die in het Paradijs leven en dat niet doorhebben, altijd maar dat buigen naar de stem van het volk! Ik ben het spuug- en spuugzat, en nu heb ik ook nog weer mijn vakantie moeten onderbreken. En zeg nu niet dat ik mijn vakantie niet heb gemeld, want dat heb ik inderdaad niet gedaan en met reden, want dan had ik weer zo’n fotomoment moeten inlassen en bovendien was ik dan geen moment met rust gelaten. En ik vertel u dit: u zorgt ervoor dat die onzin daarbuiten onmiddellijk ophoudt. Zo! Ik heb gezegd! Ingerukt, mars!” De premier stond op en verliet de kamer. Toen hij weg was, schudde Beatrix het hoofd. Ze nam haar mobiele telefoon en stuurde een whatsapp bericht naar Rachelle.

Rachelle liep op dat moment op een rustieke weg die langs een woud voerde. Het was prachtig weer, alsof alle godinnen de wandelgroep gunstig gezind waren. In de groep was het stil, zoals wel vaker het geval was als de vrouwen er al een paar uur op hadden zitten.
Ze bekeek de whatsapp zodra het waarschuwingsbliepje afging. Zo gaat dat met de moderne communicatiemiddelen: je kunt nog zo rustig langs een woud lopen, je wordt toch gestoord door dat soort bliepjes, waardoor de hele wereld elk moment bij je binnen kan vallen. Nu zou het mogelijk zijn om het apparaatje uit te laten, maar dan weet je weer niet wat je mist. Ook Rachelle, die het het grootste deel van haar leven zonder dit soort gadgets had moeten stellen, ontkwam niet aan de nieuwsgierigheid die maakte dat ze elk binnenkomend bericht onmiddellijk tot zich wilde nemen. “Het is hier grote shit,” las ze. “Net glimlachje weer gesproken, ik moest me echt vasthouden, anders had ik hem wat aangedaan, wat een malloot is dat. Echt zwaar balen dat ik niet met jullie kan meelopen.”  Rachelle glimlachte en zond een antwoord: “Volhouden, meid, aan alles komt een einde.”
Ze stopte het mobieltje in haar rugzak en nam de omgeving in zich op. Grote bomen lieten nauwelijks licht door, en het getwitter van vogels was een tijdlang het enige dat ze hoorde. Haar gedachten dwaalden af naar de jaren vijftig, die verguisde periode toen het ook zo stil was.
In die tijd leefde ze rustig in Amsterdam, met Veronique. De kinderen waren de deur uit en af en toe paste ze op kleinkinderen en achterkleinkinderen. Het ging goed met de dynastie, die groeide gestaag voort. Na de turbulentie van de jaren dertig en veertig was ze wel blij met een wat rustiger periode. ’s Avonds zat ze bij die ene lamp boven de tafel te lezen. Soms stond de radio aan, met muziek of een hoorspel en daar luisterde ze dan ook wel naar. Veronique was begonnen met schilderen, zomaar ineens. Op een dag was ze thuis gekomen met doeken en verf en was ze begonnen. Ze werkte niet volgens een bepaald plan, ze deed maar wat. Steeds meer van haar tijd nam dat in beslag, en zo verdween haar ongenoegen over het verdwijnen van haar kinderen, wat voor een moederkloek niet gemakkelijk was. Rachelle vond de rust wel fijn. Al die meiden altijd in huis, het was heel gezellig geweest, maar ook heel rumoerig en er was altijd wel wat. Had de een geen liefdesverdriet, dan was de ander wel ontslagen wegens een te grote bek.
Op een dag was Veronique thuisgekomen met een nieuw apparaat, televisie. Rachelle had daar van gehoord, het scheen dat je er films mee kon zien, maar ook andere dingen. Ze was er niet in geïnteresseerd geweest en had tot dit moment niet meer aan de nieuwigheid gedacht. “Ik heb in de winkel gezien wat dit allemaal kan!” riep Veronique uit. “Het is geweldig! Er komen programma’s over boeken op, toneelstukken, nieuws, films, noem maar op. Dit apparaat zal de wereld veranderen!” Rachelle dacht niet dat ze daar gelijk in had. Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst had geen enkele uitvinding de wereld weten te veranderen. De stoommachine niet, de auto niet, de vliegtuigen niet. Hoewel, moest ze zichzelf toegeven, al die dingen hadden de wereld wel wat groter gemaakt, en ook jachtig, maar toch, echt revolutionair waren de vindingen niet geweest. Veronique ging direct aan de slag met het installeren van het apparaat. Er zat ook een antenne bij die op het dak moest worden geplaatst. Rachelle keek naar het beeld, terwijl Veronique van het dak schreeuwde: “Zo goed? Wordt het beeld al scherp?” Rachelle wist niet goed wat daarvoor de norm was, maar uiteindelijk schreeuwde ze aarzelend naar boven dat het in orde was. Tevreden kwam Veronique even later de kamer binnen. Ze zat onder de roet, want er werd overal met kolen gestookt, en reken maar dat die damp op de daken bleef liggen. Ze leek dat echter niet op te merken, want ze nam meteen plaats voor de televisie. “Er is een discussieprogramma op!” zei ze. “Het is toch ongelooflijk dat je daar bij kunt zijn! Stel je eens voor, voortaan kan iedereen op deze aarde zien wat er in de rest van de wereld gebeurt. Dat moet de wereld vooruit helpen, dat kan niet anders. Kennis is macht.” Rachelle zweeg en keek naar de wazige zwart-witte figuren in het beeld. Het waren voorname heren met een kortgeknipt kapsel, die enigszins geaffecteerd met elkaar spraken over het nieuwe boek van Gerard van het Reve. Ze volgde niet wat ze zeiden, en ze vroeg zich af of het veel mensen zou boeien wat ze te zeggen hadden.

Even keek Zelda wezenloos om zich heen. Ze was nog lang niet klaar geweest met het verhoren van Ingrid en nu moest ze de eerste steekjes die ze zou loslaten als ze haar man had vermoord missen. Toen bedacht ze dat ze van de gelegenheid gebruik kon maken door een huiszoeking te doen zonder huiszoekingsbevel. Wie weet had Ingrid sporen achtergelaten. Als zij de dader tenminste was, wat ze nog niet wist. Er was nog geen enkel aanknopingspunt.
Ze liep naar de cd-kast. Mensen bewaren hun geheimen op de meest voor de hand liggende plekken. Plekken waar ze vaak komen, en waarvan ze denken dat anderen die links laten liggen, zoals achter een rijtje cd’s in de cd-kast. Zelda bekeek de verzameling: tien zomerhits, de toppers, Anouk, Rieu, Simon en Simon, Elvis Presley. Dat soort muziek. Veel was het niet. De meeste muziek zouden ze wel illegaal downloaden en wat maakte het ook uit. Ze voelde achter de cd-hoesjes. Behalve stof lag er niks. Ze ging naar het dressoir, een zwart, pompeus geval, veel te groot voor de kleine kamer. Er stonden kleine snuisterijen in, zoals miniatuurkatten, een beeldje van moeder met kind, een paarse kaars in de vorm van een hamburger. Souvenirs waarschijnlijk, van mensen die nog regelmatig op bezoek kwamen, zodat ze de dingetjes wel moesten laten staan. De tijdschriftenbak gaf ook geen extra informatie: weekend, de viva en voetbal international, de gebruikelijke dingen dus. Er was geen boekenkast en er was in de hele kamer geen enkel boek te bekennen., zelfs geen bibliotheekboek.
Zelda ging de keuken in en keek in het vriesvak. Daar lagen vlees en brood, maar geen contanten van onduidelijke herkomst. Dat lag ook niet voor de hand. De meeste vrouwen vermoordden hun man juist als die contanten door zijn toedoen ontbraken, bijvoorbeeld door gokschulden, door prostitueebezoek, door de kosten van de buitenechtelijke relatie.
Boven waren drie kleine kamers, die voor slaapkamer moesten doorgaan. In twee ervan stonden tweepersoonsbedden. Merkwaardig, dacht Zelda, wat moet één echtpaar nou met twee tweepersoonsbedden. Zou het niet meer goed gaan tussen Henk en Ingrid? Zouden ze tegenwoordig apart slapen? Beide bedden waren keurig opgemaakt, dus die toestand gaf geen uitsluitsel. Ze bekeek de klerenkast in één van de kamers. Allemaal goedkope prulletjes voor vrouwen. Onderin de kast stonden tientallen paren schoenen, voor elke outfit een passende kleur en bijna allemaal met hoge hakken. Dat mens moest constant kramp in de kuiten hebben. Ze liep naar de andere slaapkamer en opende daar de kast. Alleen mannenkleding: vale spijkerbroeken en twee kostuums, een bruin, het andere blauw. Voor als Henk op netjes moest, op sollicitatiegesprek of naar een bedrijfsuitje. Dat de kasten in verschillende kamers stonden, wilde nog niet zeggen dat Henk en Ingrid apart sliepen. En als dat wel zo was, was dat nog geen bewijs dat Ingrid Henk had vermoord. Het motief voor een moord was meestal heel banaal, maar altijd zo moeilijk te achterhalen. Ze herinnerde zich de vrouw die haar man gewurgd had omdat hij altijd zijn kunstgebit uitnam tijdens het eten. Jaren en jaren had ze dat geslikt, tot het haar op een dag te veel werd. Ze voerde haar man dronken, deed alsof ze hem wilde verleiden en worgde hem toen ze bij hem op schoot zat. Zelda had er lang over gedaan om dat motief te achterhalen. Het bizarre was dat de vrouw vond dat ze zo getergd was, dat er geen andere uitweg was.
Zelda ging na welke andere mogelijkheden er waren. Beroofd was Henk Jansen niet: in zijn portefeuille zat een briefje van vijftig en in zijn zakken had hij wat losse munten. Zelfs het pakje boterhammen in zijn fietstas was er nog. Misschien zou het forensisch instituut haar verder kunnen helpen. De echte doodsoorzaak wilde nog weleens licht werpen in de duisternis. Ze nam haar mobiel en draaide het nummer. Toen ze Nicole Raeck aan de lijn kreeg, viel ze meteen met de deur in huis: “Is er al iets bekend over Henk Jansen?” vroeg ze. “Ik ben er nog niet uit,” zei Nicole. “Hij heeft diverse steken in en om de hartstreek gekregen, genoeg om hem zes keer te vellen. Dat zal de doodsoorzaak dan wel zijn. Maar het kan ook dat de klap op zijn hoofd hem fataal is geworden. Degene die dit gedaan heeft, was behoorlijk razend, zo te zien. En ik heb wat merkwaardigs gevonden in zijn maag: zijn trouwring. Maar ik zoek nog even verder. We mogen niets over het hoofd zien. Wat een gedoe, trouwens, in het land. Hier is het nog rustig, maar ik hoor dat je nauwelijks nog buiten kunt komen. Heel Nederland is de straat opgegaan.”  Zelda keek naar buiten. Ze zag groepen mensen voorbij trekken, joelend en schreeuwend en op weg naar de metro. Het leek steeds erger te worden. “Ik hoop dat je er snel uit bent,” zei ze. “En ik hoop dat hij is vermoord door een jaloerse minnaar of desnoods door een zwager, dan halen we de angel misschien uit al die onrust.” “Zo is dat, dus doe je best, “ zei Nicole en ze hing op.

Lydia was weer terug bij het kantoor van de burgemeester. De onlusten in het land hadden de aandacht afgeleid van de wandeltocht van Rachelle. De burgemeester ijsbeerde onrustig heen en weer door zijn kamer, af en toe uitroepend”: “Daar gaat mijn reputatie! Wat moet ik doen, wat moet ik doen! Dit gaat fout aflopen en dan ben ik een ambteloos burger.” De gemeentesecretaris, die meestal geen woorden tekort kwam, zat aan tafel zwijgend voor zich uit te kijken. Die ochtend had hij voorgesteld om met het hele team op de hei te gaan zitten, om eens rustig uit te pluizen hoe de situatie te lijf moest worden gegaan. De burgemeester had hem woedend aangekeken, een snuivend geluid gemaakt, als een briesende stier die op het punt van aanvallen stond en hem de rest van de ochtend genegeerd. “Lydia!” riep hij nu uit. “Zeg wat ik moet doen. Ik ben radeloos, ik weet het niet meer. Moet ik het leger inzetten? Ik kan het leger niet inzetten. Ik ben de baas niet over het leger, en ook niet over de politie. Ik ben eigenlijk nergens de baas over, er is geen moment geweest in mijn leven waarop ik dat meer besefte en toch, en toch, mijn kop gaat eraf als ik dit niet tot een goed einde weet te brengen. Help me!”  Ik ga ontslag nemen, bedacht Lydia. En me aansluiten bij het wandelgezelschap, lopend naar Athene, zodat ik deze fase in mijn leven definitief achter me kan laten. “Probeer uit te vinden wat de mensen beweegt!” zei ze. Hij knikte heftig, als een drenkeling die zich aan een leeglopende luchtband vastklemt. “Ja, ga dat uitvinden, Lydia, ga de straat op, undercover, begeef je onder de mensen en ga na wat ze bezighoudt!” Lydia liet zich dat geen twee keer zeggen. Niet dat ze zoveel zin had om zich in de dolgedraaide menigte te begeven, maar alles was beter dan in die kamer te zitten, met de wanhopige burgemeester.
Ze had nog maar een paar stappen buiten gezet, toen ze de eerste menigte al aantrof. Het waren mensen van diverse leeftijden. Allemaal zagen ze er woedend uit. Ze balden hun vuisten en zwaaiden daarmee door de lucht. “De hardwerkende Nederlander gaat er aan!” riepen ze. “Net als het vrije woord! Het vrije woord van de hardwerkende Nederlander! Wij worden niet meer gehoord en wij zijn altijd en eeuwig de klos! Weg met de elite! Weg met alles!” Zo onopvallend mogelijk sloot Lydia zich aan bij de groep, die in de richting van het centrum marcheerde.  Ze deed net alsof ze mee schreeuwde, en gokte erop dat niemand speciaal op haar lette. “Het is toch erg,” zei een man met een dikke bierbuik en een roodaangelopen gezicht tegen haar. “Ze doen maar tegenwoordig, maar we pikken het niet meer. Het is nu afgelopen! Anders vermoorden ze ons allemaal nog!” Lydia nam hem op. Hij pufte en steunde. Ze kreeg de indruk dat hij al een tijdje op straat was. “Weten ze al wie de moord heeft gepleegd?” vroeg ze. “Ik heb dat nog niet gehoord.”  De man schudde het hoofd. “Dat wordt in de doofpot gedaan, dat zal best wel, want dat is altijd zo met die islamieten die niet in God geloven, die houden ze het hand boven het hoofd, net als al die mensen van de grachtengordel, met hun subsidies voor rotzooi die ze kunst noemen. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar Hitler had het in de jaren veertig zo slecht nog niet gezien. De enige die nu op onze hand is, is Geert. Dat is één van ons, de rest niet.”  Hij wendde zich van haar af en schreeuwde: “Wij pikken het niet langer! Oog om oog, tand om tand!”  Lydia liep mee met de groep, nu zwijgend. Ze zag de boze gezichten van de vrouwen, de verbeten trekken, de bloeddoorlopen ogen en even overviel haar een diepe angst. Deze mensen waren tot alles in staat. Ze vervrouwde zich en dacht aan de woorden van Rachelle: “Altijd pal staan, uiteindelijk verliezen de hellebeesten altijd! Denk daaraan.”  Rachelle had vast gelijk, maar Lydia maakte zich zorgen over de schade die de menigte zou kunnen aanrichten en daarmee bedoelde ze niet de winkelruiten en het plaveisel, maar de stroom vunzige gedachten, die alle gelegenheid kreeg om naar buiten te komen.

Zelda liep naar haar auto. De straat was vol met mensen, en er stroomden van alle kanten nog mensen toe. Het zou onmogelijk zijn om te rijden. Ze besloot terug te lopen naar het bureau. Ze liep tegen de richting in en werd keer op keer aan de kant geduwd. Dat irriteerde haar. Ze pakte haar dienstwapen en schoot drie keer in de lucht. “En laat me er nou door!” riep ze uit. De verschrikte omstanders maakten dat ze uit haar buurt kwamen. Ze zou hiervoor een fikse aantekening in haar dossier krijgen, maar dat kon haar niet schelen. Niet, nu ze een moord had op te lossen. Ze ging terug naar haar gedachten. Henk Jansen had dus zijn trouwring ingeslikt. Waarom doet iemand dat? Hij moest er belang bij hebben gehad dat iemand, wie dan ook, niet op de hoogte zou raken van zijn huwelijkse staat. Dan ging je toch al gauw denken aan een buitenechtelijke relatie. Maar hing die dan samen met de moord? Of was het misschien zo dat Henk Jansen was gemarteld, was hij gedwongen zijn trouwring in te slikken? Ze had Nicole niets horen zeggen over martelsporen, maar dat wilde niet zeggen dat ze er niet waren. Nicole was bovendien nog niet klaar met haar werk, wie weet wat er nog boven tafel zou komen.
Eenmaal terug op het bureau liep ze naar de kamer van Mia Ruysch. Die keek op van haar laptop, zette haar computerbril af en vroeg: “En? Ben je al wijzer geworden? Ik hoop voor je van wel, want de situatie wordt met de minuut erger. De hele regering hijgt in mijn nek!” “Dat zal best, Mia, maar ik kan geen ijzer met handen breken. Ik heb nog geen idee van het motief en ook niet van de dader. Zijn vrouw Ingrid is nu ook ergens daarbuiten.” “Ja, dat zie ik,” zei Mia en ze knikte in de richting van het televisiescherm. Daar was Ingrid net in beeld. “Ik heb het liefste wat ik had verloren,” vertelde ze snikkend. “Mijn Henk, mijn hardwerkende Henk, die dit land draaiende hield, is op lafhartige wijze vermoord en in een sloot gedumpt. Ik weet niet hoe ik dit verlies ooit te boven moet komen! Maar ik zet zijn werk gewoon voort! Ik zal handhaven!” Ze stak een vuist in de lucht en om haar heen steeg gejuich op. Ondanks haar tranen was er een grote glimlach op haar gezicht, eigenlijk zag ze er in- en in tevreden uit. Het was de tijd van haar leven. Een mooiere dag zou zich niet snel voordoen. “Denk je dat zij het gedaan heeft?” vroeg Mia. “Om aandacht te krijgen bijvoorbeeld?” Zelda schudde het hoofd. “Dat lijkt me niet. Ze is niet snugger genoeg om zoiets te verzinnen. Ik zoek het eerder in de relatiesfeer, buitenechtelijk gedonder, jaloezie, zoiets moet  het zijn. De pest is dat ik de kans niet krijg om Ingrid degelijk te verhoren.” “Hoezo niet? Arresteer haar dan!” bracht Mia uit. “Haal dat mens van straat en laat haar praten. De aanknopingspunten moeten toch van haar komen, lijkt mij.” “Gemakkelijker gezegd dan gedaan, haar uit die menigte plukken. De omstanders zijn in staat de agenten die haar mee willen nemen in elkaar te rammen. De beer is echt los. Ik heb zoiets nog nooit gezien.” “Doe wat ik zeg, en arresteer haar! Punt uit! Je kunt nu gaan.” Zelda verliet de kamer en ging naar haar eigen bureau. Haar collega Jeanne, die samen met haar in Bunnik naar de gedode Henk Jansen had gekeken, zei: “Het valt zeker niet mee met Mia? Ik hoorde haar hier helemaal. Ze zit behoorlijk klem, op het ogenblik en reken maar dat ze dat op ons gaat afreageren.” Zelda knikte. “Ik moet Ingrid arresteren,” zei ze. “Zie jij hoe je haar daar vandaan kunt krijgen? Ik ga echt niet op die menigte af. Ze bijten mijn strot af en dat heb ik er niet voor over.” Jeanne dacht na. Enige minuten bleef het stil en toen zei ze: “Ik weet wel wat. Neem de videocamera uit te kast en kom mee. Soms moet een rechercheur creatief zijn.” Zelda had geen idee wat ze van plan was, maar ze wist zelf niet wat ze moet doen, dus zonder wat te vragen volgde ze Jeanne.

Jeanne en Zelda drongen zich met video-camera door de menigte. Het was een grote camera die wel wat weg had van een televisiecamera en bovendien hadden ze zo’n gigantische microfoon bij zich. De mensen die aan de kant gingen, deden snel een hand door het haar, want je wil goed voor de dag komen als je op televisie komt.
Het duurde even voor ze bij het plein waren waar Ingrid op een verhoogde stoep stond, die nu fungeerde als podium. Ze had een megafoon in de hand: “Ze pakken ons de hardwerkende Nederlander af,” schreeuwde ze. “Mijn Henk is de klos en daardoor zijn jullie allemaal de klos. De moord op één van ons is de moord op allemaal!” Zelda en Jeanne liepen naar voren. Zelda zette de camera aan en Jeanne richtte de microfoon op Ingrid. “We hebben iemand gesproken die ergens heel veel spijt van heeft, Ingrid,” schreeuwde Jeanne. “Weet jij over wie we het hebben?” Alle blikken richtten zich hun kant op, ook die van Ingrid. Ze liet de megafoon zakken en schudde het hoofd. “Nee, eigenlijk niet,” zei ze. “Nu word ik doorlopend in de zeik genomen door al die hufters, maar dat die ergens spijt van krijgen geloof ik niet.”  “Denk eens heel goed na, het gaat om iets wat hij of zij tegen je gezegd heeft, iets kwetsends!”  Ingrid dacht na, terwijl ze glimlachend in de camera keek. “Wanneer wordt het uitgezonden? “ vroeg ze. “Volgende week donderdag.”  “Tja, Henk zei drie dagen geleden nog dat ik wel een dikke kont kreeg en dat ik daar wat aan zou moeten doen, maar hij zal wel geen spijt meer hebben, is het niet? Dat heb je als je dood bent, dan gelden de regels van hier niet meer, maar die van het hiernamaals. Dat heb ik laatst nog gehoord op een hearing, waar ik binnenkort ook weer naar toe ga, want ik wil Henk nog spreken. Waarom hij godverdomme niet thuis was gekomen de nacht voordat hij werd vermoord! Maar ik zal hem vergeven hoor, al zal hij het niet zijn die spijt heeft, hij kan er niks aan doen, hij werkt hard en wat krijgt hij ervoor terug, helemaal niks.”  “Zou je met ons mee willen lopen?” vroeg Jeanne. “Dan gaan we naar degene die spijt heeft toe, hij of zij wacht hier vlak in de buurt op je.” “Nou, ik weet het niet. Ik ben nogal druk, zoals je ziet. Ik ben een soort leider geworden van deze mensen, deze harde werkers.” “Toe, het duurt maar even, en als je op televisie komt om iemand te vergeven, nou, dan is dat ook weer goed voor je leiderschap.” “Vooruit dan maar,” verzuchtte Ingrid. Ze kwam naar beneden en liet  zich door Jeanne en Zelda de menigte uit leiden.
Toen ze bij de politie-auto aankwamen, riep ze: “Ja zeg! Ammenooitniet!  Ik heb niks gedaan dus ik ga ook niet in die bak van jullie zitten! Je hebt me belazerd!” Zelda greep haar stevig bij de arm en duwde haar de auto in.

Rachelle was inmiddels met haar groep midden in Duitsland aangekomen. Die avond, toen ze in de foyer zat, keek ze televisie. Het oproer in Nederland was het belangrijkste onderwerp in het Nieuws. Er werden beelden getoond van brandende auto’s en woedende menigten, die nog steeds aangroeiden en nu door het hele land liepen. Het land lag helemaal plat. Niemand werkte nog, en nergens was het nog veilig. Doden waren er nog niet gevallen, maar dat zou niet zo lang meer duren. Ze was bezorgd. De opstand was zo snel ontstaan, dat niemand kon bedenken hoe je hem weer zou moeten stoppen. Ze vroeg zich af of ze terug zou moeten gaan naar Nederland. Aan de andere kant, wat zou ze er uit kunnen richten.
Haar blik dwaalde af naar de bar. Daar zat een vrouw die haar bekend voorkwam, maar die ze niet thuis kon brengen. Zeker iemand die ze al eerder was tegengekomen in het hotel. De vrouw nam haar glas op en keek haar richting uit. Nu zag ze wie het was: Angela Merkel. Rachelle ging naar haar toe, want ze was eraan gewend om met de groten der aarde te spreken. Ze had er heel wat van gekend, zoals Nelson Mandela, Koningin Wilhelmina, Churchill, Adenauer, Martin Luther King, noem maar een naam en ze had er mee om tafel gezeten of aan de borreltafel. Dat krijg je vanzelf als je honderdtwintig wordt, dan gaan die mensen niet aan je voorbij. In ieder geval was het heel gemakkelijk voor Rachelle om op Angela Merkel af te stappen. Natuurlijk had ze haar al eerder ontmoet. Zo eens in de twee jaar wandelden ze door de Duitse wouden en dan kletsten ze eens lekker bij. “Dag Rachelle,” sprak Angela. “Ik hoorde dat jullie een extra grote wandeling aan het maken zijn.”  Rachelle knikte. “Ik weet niet of ik die kan afmaken,” zei ze. “Die toestand in ons land, ik kan er niets tegen doen, maar het voelt vreemd om weg te zijn terwijl er zoiets speelt.” “Tja, dat kan ik me voorstellen. Het zijn moeilijke tijden. Ik werk me drie slagen in de rondte om die crisis te bezweren. En als iedereen om me heen nou maar wat minder achterlijk was, schoot dat misschien een beetje op. Neem nou die Grieken. Die blijven maar uitgeven, wat ik ook zeg. Gek word ik ervan! Maar om terug te komen op Nederland. Ik heb overwogen om er binnen te vallen. Maar dat ligt nog gevoelig, ben ik bang, gezien de laatste keer dat we er binnen vielen.” Er speelde een sardonisch glimlachje om de mond van Rachelle. “Het zou het volk wel verenigen,” zei ze schertsend. “Met zijn allen tegen de moffen, vooral achteraf natuurlijk. Ze zouden er weer jaren op vooruit kunnen.”  Merkel schudde het hoofd. “Helaas, het zit er niet in. En dat lachebekje daar bij jullie gaat er ook niet bij helpen, bij de oplossing bedoel ik. Misschien moet ik Beatrix straks even bellen, die is nuchter genoeg om er nog wat van te maken. Jammer dat die vrouw niet meer te zeggen heeft.” “Zeg dat wel,” zei Rachelle. “Ze was met ons mee, tegen jou kan ik het wel zeggen, en ze is meteen teruggegaan, toen de onlusten begonnen. Zo’n plichtsbesef, dat tref je nog zelden aan.” “Nou, cheers dan maar. Als ik jou was, ging ik niet terug. Ik weet niet wat er gaat gebeuren in Europa. Over een paar jaar is het misschien helemaal niet meer mogelijk om te reizen. De crisis doet rare dingen met de mensen. En ach, soms betreur ik het dat Duitsland democratisch is geworden. Echt waar, ik weet dat ik het niet mag zeggen maar zo voel ik het gewoon. In de DDR had je gewoon één partij en dan werd van bovenaf bepaald wat er ging gebeuren. Niet dat dat altijd even goed uitpakte, maar dan gebeurde er tenminste iets.” “Ik zal dit niet in de pers herhalen, Angela,” lachte Rachelle. “Je bent geen spat veranderd. Altijd even recht op je doel af.”
Op dat moment werden ze gestoord door iemand die luidruchtig binnen kwam. Ze schudde de regen van haar omvangrijke lichaam, dat geheel was gehuld in een knalrood trainingspak. Het duurde even voordat ze haar herkende, maar toen bracht Rachelle uit. “Oh mijn God, het is Rita. Ik dacht dat die nou wel ergens aan de ketting lag.” “Zo zie je maar, met sommige mensen gebeurt dat niet, die blijven maar doorgaan. Ah, kijk, daar is mijn man, heeft zich weer tijdenlang zitten optutten in het toilet, je wilt niet weten hoe ijdel die vent is.” Angela Merkel stond op en verliet het restaurant met haar man.
Rita Verdonk, of Minister Rita zoals ze zichzelf liever noemde, stampte op de bar af en riep met een stem als een klok: “Een grote witbier, best man! Ik ben rechtdoorzee en het vocht moet zo mijn strot inglijden!”  Rachelle probeerde weg te komen, zonder dat Minister Rita haar had gezien, maar dat lukte natuurlijk niet. Je wordt altijd gezien door degenen door wie je juist niet wilt worden gezien. “En kijk eens wie we daar hebben!” riep Minister Rita uit. “Rachelle Van Apeldoorn Tot Hoenderloo! Rachelle, je ziet in ons mooie land wat er gebeurt als links het voor het zeggen heeft! Onrust en opstoten! Ik had natuurlijk aan het roer moeten staan in plaats van Mark, want ik zou er niet zo’n zooi van hebben gemaakt! Het volk had mij gekozen, ook al zie je daar nu niet meer zoveel van!”  “De regering is al vele jaren nogal rechts, Rita,” bracht Rachelle in. “Maakt niet uit, je ziet dat de volksgeest nog steeds is vergiftigd door het linkse gedachtegoed en trouwens de media zijn allemaal nog links. Daar moet ook eens wat aan gedaan worden. Weg met de publieke omroep! Geeft zendtijd aan Trots op Rita! Alle zendtijd! Dan zal ik eens laten zien wat verheffende programma’s zijn!”  Rachelle wilde zich uit de voeten maken. De vrouw was onverbeterlijk. “Mensen als jij, die zich overal mee bemoeien, in plaats het over te laten aan vrouwen zoals ik, die rechtdoorzee zijn, daar komt die rotzooi door, daar komt het door, wat ik je zeg!” schreeuwde Minister Rita. “Kom,” sprak Rachelle zacht tot haar familie. “We moeten hier weg, we laten onze dag niet verpesten door die halve zool. Het is een zielig geval, maar lastig is ze.”

Ingrid zat in de verhoorkamer tegenover Jeanne en Zelda. Ze had haar armen over elkaar en keek de rechercheurs stuurs aan. “Ik wil mijn advocaat!” zei ze. “Heb je die dan?” vroeg Zelda. “Nee, natuurlijk niet, de hardwerkende Nederlander kan dat niet betalen, want de hardwerkende Nederlander brengt de helft van zijn loon naar de belastingen! Maar ik wil toch een advocaat, bel Bram Moskovitch maar, die zal mijn zaak wel willen doen. Ik heb geen cash maar daar kan ik wel aan komen, mocht het nodig zijn” “Kom nou toch, Ingrid,” zei Jeanne. “We willen je alleen even informeel spreken, omdat we vragen hebben.” “Ik ben een verscheurde weduwe! Ik ben in de rouw!” bracht Ingrid verontwaardigd uit. “Daar heb ik alle begrip voor, maar we willen graag de moordenaar van je man achterhalen. Dat wil jij toch ook?”  “Ik weet wel wie het heeft gedaan, dat is de grachtengordel geweest, of anders wel een Islamiet. Dat zegt Geert ook steeds, dat die een hele grote bedreiging zijn, en hij heeft gelijk, horen jullie, hij heeft gelijk! Nou, wij pikken het niet langer, wij gaan niet langer in het verdomhoekje zitten waar altijd alle klappen vallen.” Ze stak haar rechtervuist omhoog. “Ik ga even een glaasje water halen,” zei Zelda. “Ja, zo zijn de ambtenaren!” gilde Ingrid uit. “En maar pauzeren, en maar glaasjes water drinken in de baas zijn tijd! En de hardwerkende Nederlander er maar voor opdraaien!” Jeanne legde haar hand op Ingrids arm. “Rustig nou, Ingrid. Je hebt veel meegemaakt de laatste uren en nu is het belangrijk dat je kalmeert. Dat glaasje water is voor jou…” Ingrid trok haar arm terug. “Oh,” zei ze. “Ik heb anders nergens om gevraagd. Ik wil geen water. Ik wil naar buiten. Ik heb helemaal niks gedaan.” “Dat weet ik wel,” zei Jeanne, hoewel ze dat zo zeker nog niet wist. “Maar we moeten achterhalen wie jouw Henk wel heeft vermoord. En omdat jij hem zo na stond, weet jij het beste hoe hij leefde, wie hij kende.” Zelda kwam terug met het water en zette dat voor Ingrid neer. “Drink nou maar een paar slokjes en vertel dan eens, wanneer heb je Henk voor het laatst gezien?” Ingrid dronk het glas helemaal leeg. Ze keek Zelda en Jeanne aan en zei: “Eergisteren. Voordat hij naar zijn werk ging. Die avond zou hij het gras maaien en ik had gekookt, wortels en karbonaadjes, maar hij kwam niet opdagen. Ik dacht dat ik gek werd. Henk blijft nooit weg. Altijd is hij stipt om half zes thuis, een man van de klok. Hij wil dat ik dan zijn eten klaar heb en zo krijgt hij het ook. Die man heeft regelmaat nodig. Maar eergisterenavond kwam hij dus niet thuis.” Ze boog het hoofd en zweeg. “Heb je daar aangifte van gedaan?” vroeg Jeanne. “Aangifte? Nee, waarom zou ik. Ons soort mensen helpen ze toch niet, ze zeggen gewoon zoek het zelf maar uit, zo gaat dat gewoon. Nee, ik bleef op hem wachten. Al moet ik zeggen dat dat ook wel weer meeviel. Na een paar uur vond ik het eigenlijk wel rustig dat hij er niet was. Want hij kan zeiken hoor, die Henk. Om half zes het eten klaar en dan ook nog altijd iets waar hij toevallig zin in heeft alsof ik dat kan weten en dan gaat hij voor de televisie liggen slapen wat zo erg nog niet zou zijn als hij niet snurkte en zijn schoenen gewoon  aanhield, want man, wat een stinkpoten heeft die vent al die jaren ruik ik die nou al en denk je dat meneer er wat aan doet nee hoor hij legt gewoon elke avond zijn zweetpoten op de salontafel alsof ik er niet ben.” Ineens zweeg ingrid. Even keek ze Jeanne en Zelda aan en toen begon ze hartverscheurend te huilen.

Honderd jaar later, in 2112, was dit alles vergeten. Niemand wist meer wie Henk was, om over Ingrid maar te zwijgen. Rachelle was uiteindelijk, ergens in de jaren twintig toch doodgegaan, wie ontkomt eraan, niemand, zo bleek wel. Koningin Beatrix was in het harnas gestorven, zoals het een koningin betaamde. Zij kwam nog wel voor in de geschiedenisboeken, maar geen woord over Lydia, die zo hard had gewerkt aan het op orde brengen van de gemeente, en evenmin vernam iemand ooit nog wat van Zelda, die zich in het zweet had gewerkt om de moord op Henk Jansen op te lossen. Ze waren er niet meer, alles wat ze hadden gedaan was vergeten. Want zo gaat dat met de tijd: alles lost op, en wat eens van betekenis was, is dat vaak na een jaar al niet meer, en zeker na honderd jaar niet. Het gaat voorbij, het is voorbij.
Nederland bestond nog in 2012, en dat was op zich al een prestatie, want het land stond op de nominatie om te worden omgespoeld door de zee, de steeds rijzende zeespiegel. En toch gebeurde dat niet in die honderd jaar, hoe mensen ook riepen dat de dijken niet meer voldeden, hoe van de kansel ook werd beweerd dat het einde der tijden nabij was. Dat einde was misschien wel nabij, want wat is daar nou voor nodig: een paar metorietinvallen, een paar tsunamis, de ontploffing, eindelijk, van al die kernbommen die op aarde waren. Maar het gebeurde niet. Niet in die honderd jaar.
Nederland bleef hetzelfde moeras als het altijd al was geweest, maar het was toch veranderd. De welvaart van weleer was verdwenen: mensen leefden in de puinhopen van de instortende gebouwen, er was geen electriciteit meer, want wie zou ervoor moeten zorgen dat die op haar plaats terecht kwam, er waren geen schouwburgen meer, geen bibliotheken, geen musea, geen concertzalen. Dat was allemaal voorbij, weggegeven aan een vroegere tijd.
De mensen leefden in hun holen, bestaande uit ruïnes van betere tijden, maar daar hadden ze geen weet van. Ze scholen tussen het beton, dat ondanks de instortingen overeind was blijven staan, ze toonden zich wel buiten, maar voorzichtig, want er waren krachten gaande waarvan ze de echte kracht niet konden inschatten, ze velden beesten op het veld voor hun voedsel, want Albert Heijn was al lang geleden failliet gegaan en deze mensen, de mensen die waren overgebleven, wisten niet eens wat dat was, Albert Heijn. Daar konden zij zich geen voorstelling van maken, en bovendien hadden ze helemaal geen tijd om zich van wat dan ook een voorstelling  te maken. Want het ging nu om het naakte bestaan: vreten of opgevreten worden. Ze jaagden, ze verzamelden al viel er dan ook weinig te verzamelen in het moeras. Er groeien nauwelijks vruchten aan de bomen, behalve dan de appels en peren in september. Ze kregen niets cadeau. Elke ademtocht moest verdiend worden, en de dood stond op de loer, elke dag, elk uur. Niemand werd nog heel oud, want dat was niet vol te houden. Als je krachten begonnen af te nemen, was het met je gedaan. Je zakte ineen aan de kant van de weg en daar bleef je liggen.
Het waren grauwe tijden, die van de tweeëntwintigste eeuw. Er was niet veel lol meer aan. Toch leefden de mensen, zo goed en vooral zo kwaad als dat ging.
In de ruïnes van een flatgebouw van een gebied dat eens een stad was geweest, woonde Rijka. Ja, zo heette ze, Rijka, zo was ze door haar ouders genoemd. Haar ouders waren al tijden geleden bezweken aan een infectieziekte, want zo ging dat in die jaren. Er was geen medische zorg: als je een ziekte kreeg, was je gewoon de lul. En zo kwam het dat Rijka alleen huisde tussen stukken beton. Ze had zich omwikkeld met diervellen, zodat ze het niet al te koud kreeg in dit klimaat en af en toe, als ze wist hoe, liet ze een vuur branden. Ze was vuil, want het spreekt voor zich dat de douches niet meer werkten in de eenentwintigste eeuw en er was geen alternatief voorhanden. Ja, in de zomer, dan wilden mensen nog wel eens een rivier induiken, dan hadden ze even iets fris, maar lang duurde dat nooit. De laag vuil bood bescherming tegen de kou, dat was dan weer de andere kant van het stinken en het kriebelen. Rijka voedde zich in deze herfstperiode vooral met ratten, want die waren er in overvloed. Ze hoefde haar hand maar uit te slaan en ze had er weer een te pakken. Even roosteren boven een vuurtje, over kruiden maakte ze zich niet druk en bikken maar. Het was een karig leven, een schraal leven. Het ging alleen maar om het overleven, aan de diepere zin kwam Rijka niet toe en daar dacht ze, tot voor kort, nooit over na. Elke dag had genoeg aan zichzelf. Het eten van ratten was monotoon, maar het gaf tegelijkertijd iets van regelmaat, het lopen door de ruïnes, haar enige uitje, leverde niet veel op. De bezittingen van de voormalige flatbewoners waren allang geplunderd en het was overal hetzelfde: verweesde, vervuilde mensen op hopen steen die zich in leven probeerden te houden, wat best ging, zolang ze maar niet ziek werden.
Rijka was een afstammeling van Rachelle, al wist ze dat zelf niet. De strijdbaarheid van de dynastie was in haar gevaren, de onrust ook, en dat was lang niet altijd een voordeel. Zo dacht ze op deze novemberochtend, waar de regen tegen het beton striemde en het koud was, dat er meer moest zijn dan alleen dit, want waarom was ze anders geboren, ze had net zo goed helemaal niet kunnen bestaan. En dat was natuurlijk zo: alle mensen die er waren en die er ooit waren geweest, hadden net zo goed nooit kunnen bestaan. Maar Rijka nam daar geen genoegen mee. Ze zocht naar een hoger doel, een diepere grond. En zo kwam het, dat ze op een dag haar biezen pakte en de betonhoop, die eens een deugdelijke flat was geweest, verliet.
Ze had niets, en dat was dan weer een voordeel van deze barre tijden: je had ook niet zoveel te dragen en je had zeker niets te verliezen. Rijka liep naar het Zuiden. Iedereen die ging lopen in deze tijden liep altijd naar het Zuiden. Daar was het warmer, daar was meer te halen. Wat er dan te halen was, wist niemand, maar dat was het verhaal wat ging.  Ze liep langs de andere betonstukken. In het verleden hadden hier overal gebouwen gestaan, en overal was asfalt. De natuur nam nu weer wat terug. Her en der groeiden gras en andere planten tussen het steen. Op veel plekken huisden mensen en ze zagen haar gaan, maar ze zeiden niets, ze riepen niet, ze lieten haar gaan. Misschien voelden ze een steek van jaloezie, omdat iemand durfde te gaan in een tijd waarin weinig meer te gaan viel, misschien bewonderden ze haar onbevooroordeeld, misschien wilden ze zich bij haar aansluiten, maar durfden ze niet goed. Niemand die het ooit zou weten. Mensen praatten niet veel, het was stil geworden op aarde en zeker in de plaats die eens Nederland was. De tijden waren te ernstig voor al te veel gebabbel, mensen konden zich dat niet permitteren.
Dus Rijka liep ongestoord naar het Zuiden, lettend op de stand van de zon, haar enige wegwijzer, want er was geen sprake meer van satellieten en GPS-signalen. Zodra ze buiten de stad kwam, zag ze meer dieren dan de ratten die in de stad liepen. Konijnen, wolven, beesten die op wolven leken maar dat toch niet helemaal waren, koeien ook, die waren blijven rondlopen al werden ze niet meer gemolken, die waren blijven kalveren en voedden hun kalveren zelf. Er waren meer dieren dan mensen. Rijka bedacht op welke dieren ze kon jagen, welke niet te groot waren, welke lekker zouden smaken, welke goed zouden voeden, maar ze liet de dieren ongemoeid en voedde zich met bramen en bessen die ze in de struiken vond.
Ze liep op platgetreden paden, op het asfalt waar eens auto’s hadden geraasd. Nu stonden er nog roestige karkassen aan de weg, machines die niet meer liepen met af en toe de overblijfselen van een voorouder van lang geleden erin. Rijka lette er niet op. Ze had al zoveel overblijfselen gezien, zoveel tekenen van tijden die voorbij waren. Ze stapte stevig door, op haar blote voeten, onbeschermd over het asfalt.
Na een deel van een etmaal, was het een ochtend of een middag, wie wist die dingen nog tegenwoordig, kwam ze bij Bunnik. Het bord van de gemeente was nog altijd in tact. Ze liep langs het ineengestorte kantoorgebouw, dat haar niets zei. Ooit hadden daar mensen gewerkt, maar ze hadden het soort werk gedaan dat niets meer betekende. Wel stond er nog een gigantisch bronzen ei overeind: beter de voeten dan het bed versleten, stond er op. En daar bleef Rijka wel even bij stil staan. Ze kon niet lezen, want er was niemand geweest die het haar geleerd had. Ze was wel vaak die kriebels tegengekomen, regelmatig genoteerde kriebels die voor haar nog zonder betekenis waren, maar waarachter ze die wel vermoedde.  Ze liep op het ei toe, en legde haar vingers op de letters, alsof dat hun betekenis zou onthullen. In het puin lagen ijzeren kasten. Ze opende er één: er vielen stapels papier uit. Rijka pakte er één op: weer dezelfde tekens, die een betekenis moesten hebben, die zij niet kon ontdekken. Ze ging zitten, en, met een diepe frons op haar voorhoofd, keek ze ernaar. Ze keek en ze keek, tot ze uiteindelijk een regelmaat ontdekte. Sommige tekens kwamen vaker voor dan andere, sommige waren echt heel zeldzaam. De hele dag besteedde ze er aan. Ze dacht niet meer aan eten, niet meer aan het Zuiden, niet meer aan dat onbestemde dat aan de horizon wachtte. Toen ze eindelijk moe was, legde ze haar hoofd op een stapel papier. Direct zeilde ze weg, in een diepe slaap. Daaruit ontwaakte ze de volgende ochtend, toen de zon al hoog aan de hemel stond. Ze stond op, nam een stapel papier onder haar arm en zette haar tocht voort. Af en toe, terwijl ze zo doorliep, keek ze op de papieren en soms ontwaarde ze enige betekenis, zoals: De voorzitter opent de vergadering. Ze begreep dat de voorzitter iets opende, al kon ze met de beste wil van de wereld niet bedenken wat een vergadering was. De voorzitter, daar had ze wel een beeld bij, dat was iemand die zich overal mee bemoeide, die de baas speelde en die je dus uit de weg moest gaan. Maar als ze de papieren verder bekeek, leek het erop dat iedereen bleef zitten, en steeds zei iemand wat. Wonderlijke tijden moesten dat geweest zijn, waarin mensen in een kamer bleven zitten en dan af en toe wat zeiden. Waarom zouden ze dat gedaan hebben, zo vroeg Rijka zich af. In vroeger tijden, lang geleden toen ze nog klein was, had haar grootmoeder wel eens iets laten vallen, dat het vroeger allemaal zo anders was, zo veel meer geordend was alles geweest, mensen deden wat hun werd gezegd, al gingen ze tegelijkertijd ook hun eigen gang. Rijka vroeg zich af hoe dat dan gegaan was, want hoe kon dat nou. De mensen van vroeger leken haar allemaal gevangenen, gevangenen van een vreselijk bewind. Af en toe zag ze die nog wel voorbij trekken, mensen aan een ketting, die werden geslagen door kale mannen met zwepen. Iedereen keek naar ze, niemand zei wat. Rijka wist niet wie het waren en waar ze naar toe gingen, en dat wilde ze ook niet weten. Het beste was je nergens mee te bemoeien.
Onderweg, die tweede dag, kwam ze andere mensen tegen, rustend in het gras, of langzamer lopend dan zij. Meestal liep ze ze zonder wat te zeggen voorbij, deed ze alsof ze ze niet had gezien. Maar in de loop van de middag zag ze een stel oude vrouwen, met rugzakjes op en schoenen aan hun voeten. Niemand had die, want schoenen werden niet gemaakt, wie had dat moeten doen in een wereld waarin iedereen voor zichzelf zorgde. De oudste vrouw knikte naar haar, vriendelijk, uitnodigend bijna. Dat gaf Rijka de moed om te vragen: “Waar gaan jullie naar toe?” “Overal en nergens,” sprak de zeer oude vrouw. “We lopen en we lopen, en dat is alleen maar om het lopen, we hoeven nooit aan te komen, en we zijn nooit ergens aan te komen.” “Lopen jullie al lang?” “Oh ja, heel lang, een eeuwigheid, we zullen een eeuwigheid blijven lopen, heb je zin om je bij ons aan te sluiten? Alleen is maar alleen en het kan gevaarlijk zijn op de wegen.” Rijka schudde haar hoofd. Ze was geen groepsmens, ze wilde linksaf slaan als ze bedacht dat ze linksaf wilde. “Nu goed,” sprak de vrouw. “Dat hoeft ook niet, jij loopt je eigen route. Waar ga je heen? Er zijn zo weinig mensen onderweg tegenwoordig. Maar gebruik wel het avondmaal met ons.” Haar toon duldde geen tegenspraak. Rijka voegde zich bij de groep, die nog even doorliep, gelukkig wel naar het Zuiden, zodat ze niet al te erg van haar pad raakte. Toen ze eenmaal zaten, in de buurt van Woudenberg, dat als zodanig niet meer herkenbaar was, viel het Rijka op hoeveel de vrouwen op elkaar leken. Familie, ze had er wel van gehoord, mensen die allemaal familie hadden, maar dat had ze zelf nooit meegemaakt. Haar grootmoeder was de enige die ze gekend had. En die had niet veel verteld over haar ouders, broers en zusters. Rijka wist niet waar die gebleven waren. Ze waren verdwenen, zoals zoveel mensen verdwenen. Zo waren ze en zo waren ze er niet meer.  Ze at van het brood met olie, een ongekende luxe. Brood moet worden klaargemaakt en er waren niet  zoveel mensen over die dat konden of er het geduld voor hadden. “Zijn jullie, wat je noemt, familie?” vroeg Rijka. “Jullie zien er allemaal hetzelfde uit. De oudste vrouw knikte. “Ja, al deze dames zijn kinderen en kleinkinderen van mij. We zijn op wandeltocht gegaan, lang geleden, en er komt geen einde meer aan. Wij zijn als het ware gevangen door de tijd.” Rijka begreep haar niet goed, maar wilde niet verder vragen. Het eten was te lekker. Ze wees op haar stuk brood. “Ik heb dit wel eens gegeten, maar dat is lang geleden, ik was nog een kind,” zei ze. “Mijn grootmoeder had het gebakken en ze had er de hele dag over gedaan. Ik wou dat ik wist hoe het moet, het is erg lekker.” “We kunnen je het leren,” zei een jongere, maar niet zo heel jonge vrouw. “Cecilia,” zei de oudste vrouw. “Dat kunnen we niet. Er is geen tijd. Rijka moet verder en wij ook.” “Oh ja, moeten wij verder? We zijn nu al honderd jaar onderweg en we komen nooit ergens aan. Altijd en eeuwig maar verder gaan, het komt mijn strot uit, ik zou wel weer eens naar huis willen.” Een andere vrouw zei: “Er is geen thuis meer Cecilia, leg je daar nou eens bij neer, dat zou wel een keer tijd worden. We zijn nu voor eeuwig onderweg, of je het nou leuk vindt of niet.” “Ik zie het nut er niet van in,” zei Cecilia. “Waarom onderweg zijn als je nergens naar toe gaat. Als ik dit van tevoren had geweten, was ik niet meegegaan.” “Lieverd, je hebt de wandeltocht zelf georganiseerd, dus natuurlijk was je onder elke omstandigheid mee gegaan. Maar laten we geen ruzie maken, zeker niet nu we een gast aan tafel hebben.” De oude vrouw glimlachte naar Rijka. “Het is zo mooi om de toekomst te zien,” zei ze. “Daar heb je gewoon geen weet van.” Rijka reageerde niet, want ze begreep geen snars van wat de vrouw zei. Het leek wel alsof ze niet helemaal van deze wereld waren, maar zeker weten deed Rijka dat niet, want wat hoorde nu wel tot deze wereld.
Toen ze haar eten op had, legde ze haar hoofd op een paar zachte takken en zei: “Bedankt voor dit maal, maar nu moet ik gaan slapen, want morgen ga ik verder naar het Zuiden.” “Het Zuiden, de warmte, dat is een goed idee,” sprak de oude vrouw. “Rust maar, mijn kind, wie weet wat je allemaal nog tegenkomt onderweg.”

Dagen later, toen Rijka allang weer in haar eentje op pad was, dacht ze vaak terug aan het merkwaardige groepje vrouwen. Ze waren van een ander slag, zo leek het. Ze droegen goede kleding, niet de vellen en vodden die Rijka om zich heen had geslagen. En ze waren schoon. Rijka waste zich alleen zomers, als het warm genoeg was om in een rivier te stappen, en dan nog met mate, want als je daar geen gewoonte van maakt, dan doe je het niet. Aanvankelijk had ze goed opgelet dat de vrouwen haar spullen niet stalen, want dat was zo het gebruik. Als je niet bovenop je bundel zat, was die verdwenen. Dat nam je elkaar niet kwalijk, want het was een kwestie van pakken wat je pakken kunt, alleen om te overleven. Maar de vrouwen van het groepje zetten hun tassen gewoon ergens neer en ze kwamen er niet aan. Op de een of andere manier voelde Rijka zich bezwaard om er met hun spullen vandoor te gaan en dat deed ze dan ook niet.
Dus nu liep ze weer langs het pad, met haar schaarse middelen. Een paar lappen, een stuk vlees, en sinds een paar dagen ook een boek, dat ze bij een oude stad had gevonden. Daar vermaakte ze zich mee als ze ’s avonds rustte en er nog licht genoeg was. Het was net of iemand je een verhaal vertelde, maar dan in je hoofd.
Eindelijk kwam ze weer eens ergens aan. Het was een stad waarvan veel gebouwen nog overeind stonden: ’s Gravenhage, las ze op het bord. Merkwaardig, daar had ze nog nooit van gehoord terwijl die stad niet zoveel dagreizen weg was. Maar mensen vertelden niet veel meer: als je onderweg iets tegenkwam, hield je dat voor jezelf, want voor je het wist was je al je eventuele voordeeltjes kwijt.
Er waren hoge gebouwen in de stad en, anders dan ze gewend was, waren ze niet bedekt met allerlei planten en onkruid. Ze kwam op een hof, met een gracht er omheen. Ook daar was het schoon. Op het plein bleef ze staan en ze keek haar ogen uit. Mensen, net zo netjes aangekleed als de wandelende vrouwen, liepen met tassen in hun hand of onder hun arm over het plein. Af en toe bleven ze stilstaan en praatten met elkaar. Ze waren steeds vriendelijk, alsof ze niets van elkaar te vrezen hadden. Vreemd waren hun vergeelde gezichten en de kleur van hun kleren. Hoewel Rijka verschillende kleuren kon onderscheiden, leek het toch alsof alles naar een bepaald soort bruin neigde. Ze liep verder, een gebouw in. Niemand hield haar tegen, ook niet toen ze een zaal binnenstapte, waar mensen op stoelen zaten en luisterde naar iemand die aan het woord was. Rijka ging op de tribune zitten en keek. De man die aan het woord was, lachte steeds, alsof er iets leuks aan de hand was, maar Rijka kon niet ontdekken wat dat dan was. Ze begreep niets van wat werd gezegd. Vele malen viel het woord zorgpremie en dat het een schande was. Dat wilde ze best aannemen, alleen had ze geen idee wat een zorgpremie was. Het was wel duidelijk dat de mensen op de stoelen zich er hevig over opwonden. De een na de andere liep naar voren en zei dan dat zij het niet eens was met deze gang van zaken en dat ze beter hadden moeten nadenken. De lachende man had moeten nadenken, begreep Rijka. De opvallendste was een blonde man, die met erg veel stemverheffing sprak. Hij zei dat de hardwerkende Nederlander alweer werd gepakt, dat de regering nu al haar beloften niet na kwam en dat er nu maar eens een einde aan moest komen. Ze zag dat de andere mensen verveeld in hun stoel hingen zolang hij aan het woord was. Niemand scheen naar hem te luisteren.
Een vrouw, die vooraan zat, tikte met een hamer op haar tafel en zei dat de vergadering werd geschorst voor de lunch. In mum van tijd was iedereen in de zaal opgestaan en verdwenen door grote deuren aan weerszijden van de zaal. Rijka volgde hen. Niemand lette op haar, en dat was niet ongewoon want heel haar leven had niemand op Rijka gelet.
Zo kwam het dat ze het restaurant binnenkwam. Ze keek haar ogen uit. Achter en op een grote toonbank was allemaal eten. Geen rauwe ratten en bessen, maar borden en schalen met dampende dingen erin. Daar wilde ze wel wat van proeven. Ze ging in de rij staan en liet zich een bord aanreiken. Met haar handen werkte ze het spul naar binnen. Het smaakte vreemd, maar wel lekker. Zacht was het, ze had haar tanden nauwelijks nodig. Ze ging nog een bord halen en dat at ze met dezelfde snelheid op. Toen de mensen terug gingen naar de zaal, ging ze er ook weer heen. Hier moest ze in de buurt blijven, deze mensen hadden goed voedsel en zo te zien, hoefden ze er geen moeite voor te doen om dat te krijgen. In haar stoel in de tribune werd ze soezerig en even viel ze in slaap. Het gemurmel op de achtergrond, dat haar anders verontrust zou hebben, kalmeerde haar nu juist. Toen ze wakker werd, waren veel mensen vertrokken. Vast weer eten, dacht ze en ze spoedde zich naar het restaurant. Daar was echter niemand meer. Ze verliet de zaal en het gebouw en liep wat rond de gracht. Ze zou er best even in willen spartelen, maar dat durfde ze niet goed, want ze had het idee dat de gracht van de mensen in de zaal was en dat zij er niet zomaar gebruik van mocht maken. Vastbesloten nog lang in deze stad te blijven ging ze op zoek naar een slaapplaats. Ze liep van de hoge gebouwen vandaan en trof lagere gebouwen aan. Die waren wel overwoekerd met planten en veel ervan waren ingestort. Net zoals thuis, dit herkende ze wel. Er scharrelden wat mensen rond, maar die letten niet op haar. Ze vond een gebouw dat nog overeind stond al was het dak er dan af en ze ging er naar binnen. In een hoek ging ze liggen. Ze was heel moe, maar ze kon de slaap niet vatten. Steeds moest ze denken aan de zaal met de mooie mensen en het restaurant met het geweldige eten. De volgende dag zou ze er weer heen gaan. Ze had haar bestemming gevonden.
Het was tegen de ochtend toen ze eindelijk in slaap viel en pas toen de dag allang aan de gang was, werd ze wakker. Ze sprong overeind, bang dat ze te laat zou komen voor het eten. Snel liep ze in de richting waar ze vandaan was gekomen. Ze zocht en ze zocht, maar de mooie gebouwen waren er niet meer en de mensen ook niet. Anders dan de vorige dag was de hele stad nu een puinhoop en de vergeelde mensen waren nergens meer te bekennen. Rijka moest een kreet van afschuw onderdrukken: ze had zich zo verheugd op weer een dag vol goed eten en met aangenaam geroezemoes en nu kon ze dat niet meer terugvinden. Alles was weer bij het oude, er was niets veranderd. Het duurde even voor ze een rat gevangen had, die ze lusteloos boven een vuurtje roosterde. Zonder er aandacht aan te besteden, werkte ze het beestje naar binnen. Ondertussen dacht ze na. Anders dan ze gewend was, konden dingen nu de ene keer wel bestaan en de andere keer niet, alsof er iets door de tijd schemerde omdat de grenzen tussen de tijden lek waren. Haar grootmoeder had wel eens verteld over vroegere tijden en over hoeveel beter het toen was, maar dat deden oude mensen altijd. Rijka had nooit geloofd dat de tijden ooit beter waren geweest, eenvoudig omdat ze zich geen ander leven kon voorstellen dan ze had. En nu leken ze toch te bestaan en gek genoeg af en toe terug te komen. Jammer dat ze niet wist hoe je die tijden kon vasthouden, want dat zou alles een flink stuk gemakkelijker maken.
Teleurgesteld en ontmoedigd pakte ze haar bundeltje weer op en zette verder koers naar het Zuiden.

Nu wist Rijka dat niet, maar het was overal op de wereld hetzelfde. De crisis van de jaren tien van de vorige eeuw had een einde gemaakt aan alle welvaart, ook die in de opkomende economieën, ook in India en China was alles ingestort, maar omdat de communicatiemiddelen niet meer werkten, wisten de mensen dat niet. Ze wisten niet eens van het bestaan van de rest van de wereld. Lezen deden ze niet meer, er waren geen scholen, er waren ook geen regeringen. In feite was de hele wereld in 2112 één grote anarchie. Iedereen deed maar wat. Dat dat niet helemaal fout ging, kwam doordat er zo weinig mensen over waren. Want het gros van de mensheid was geveld door een aantal fikse epidemieën, die hadden huisgehouden in de eenentwintigste eeuw. Dat dat mogelijk was, kwam door de crisis: gezondheidszorg was onbetaalbaar geworden, in ieder geval wilde niemand er nog voor betalen omdat het in feite altijd je eigen schuld was als je ziek werd, dus alles werd maar op zijn beloop gelaten. Sinds de pestepidemie was er niet meer zo’n slachting geweest en dan was het nog zo, dat nu niet een derde van de bevolking het loodje had gelaten, maar achtennegentig procent. Het was een stuk stiller geworden op aarde, en andere dieren hadden meer kans gekregen. Zoals dat dan gaat, waren er toch wel mensen overgebleven, mensen die afstamden van mensen die immuun waren voor van alles en nog wat. Die overgeblevenen hadden het dus niet gemakkelijk, zoals uit bovenstaande al wel blijkt. En toch, zoals dat dan ook altijd gaat, mensen streefden er naar het beter te krijgen.