LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

22 november 2015:
50.231 woorden

Het Rood

Altijd maar die rode vlakte waar geen einde aan kwam. Luna was het spuugzat, dat gebrek aan variatie. Ze liep in haar nieuwe Marspak in de laan tussen de veertig Marshuizen, twintig aan elke kant. Die huizen waren klein, zo klein dat je eerder kon spreken over tenten,  en je had er voortdurend mensen op je nek. Buiten was alleen rode oneindigheid.
Ze was niet goed bij haar hoofd geweest om zich hiervoor op te geven, vijfentwintig jaar geleden. Dat ze was uitgekozen, begreep ze al helemaal niet, want ze had last van hoogtevrees en claustrofobie. De reis naar Mars had ze doorgebracht onder invloed van Valium, anders had ze dat hele reisjaar de boel bij elkaar geschreeuwd en hysterisch om zich heen geslagen.
Het was de bedoeling dat elk jaar vijftien nieuwe mensen arriveerden, maar deze maand was er niemand verschenen. De onderkomens voor de vijftien waren al klaar en stonden nu leeg.
Als ze zijn verongelukt, kan ik daar misschien intrekken, dacht Luna, lekker in mijn eentje. Misschien kan Ground Control nog nieuwe ebooks sturen. Heerlijk, in alle rust lezen.

Elke dag verzamelden de Marsbewoners zich in de communicatiezaal om contact te leggen met Aarde. De eerste jaren was dat nog spannend, want er wilde nog weleens een systeem uitvallen en die van de Aarde moesten helpen bij de reparatie. Inmiddels konden ze dat allemaal zelf. Iedereen op Mars was een kundig technicus, Luna, die twee linkerhanden had, niet uitgesloten. Zijzelf had de nieuwe Marspakken ontworpen, die licht aanvoelden en je het gevoel gaven dat je zonder pak, in je gewone casual outfit, over Mars kuierde.
Luna keek op haar Marswatch, waar de tijd zowel in Aardetijd als in Marstijd werd weergegeven. Nog even, dan was het tijd voor de briefing in de communicatiezaal. Misschien zou ze iets horen over de niet gearriveerde nieuwe bewoners. Of iets anders spannends. Het bezoeken van de briefing was net zoiets als het wachten op de snailmail vroeger: meestal zat er niks bijzonders bij, maar je kon nooit weten of er deze keer niet toch een brief zou komen die je hele leven zou veranderen.

De meeste bewoners, het waren er nu tweehonderd, hingen in joggingpak in de stoelen. Het grote scherm was aan maar er was geen beeld. Merkwaardig, anders werden er voorafgaand aan de briefing fimpjes over Aarde getoond. Dat het daar hard achteruitging, was de laatste tijd wel duidelijk. De ene overstroming na de andere vulkaanuitbarsting, miljoenen doden hier, honderd miljoenen doden daar. Erg opwekkend was het niet, maar in het communicatiecentrum in Eindhoven waren ze nog altijd optimistisch. Moeilijkheden moesten worden overwonnen en de mensheid kon alles, zo ongeveer was het idee.
Hermijn, het hoofd Marsbewoning, liep naar voren. Ze liep enigszins gebogen en ze staarde op haar Marsphone.
“Mensen,” begon. “Sinds vanochtend 7 uur Aardetijd is er geen contact met Aarde. Joop en Ria doen er alles aan om de verbinding te herstellen, maar dat is nog niet gelukt. Dit is sinds de eerste bewoning niet voorgekomen en, ik zal er geen doekjes om winden, ik maak me zorgen. Bewoners 201 tot en met 215 zijn niet aangekomen gisteren en ook dat is zorgwekkend.”
Er was wat geroezemoes in de zaal. Luna zweeg. Stel dat de Aarde ineens weg was, getroffen door een komeet of een mega-vulkaanuitbarsting, in ieder geval iets waardoor de oude planeet in één klap was vernietigd, dan zaten ze hier voortaan geheel geïsoleerd te wachten op hun dood. Geen nieuwe mensen en een geboorte had nog nooit plaatsgevonden. Niet dat dat niet was geprobeerd, maar mensen waren om de een of andere reden onvruchtbaar in deze omgeving.
Mijn God, ik moet er niet aan denken, dacht Luna, met deze tweehonderd de rest van mijn leven doorbrengen en wie weet hoe lang dat leven nog duurt.
Sinds de eerste bewoners waren aangekomen, nu zestien jaar geleden, was er nog niemand doodgegaan en zelfs was er niemand ziek geweest. Iedereen was en bleef kerngezond en de vier artsen die naar Mars waren gestuurd hadden niets te doen. Het was dan ook te verwachten dat iedereen heel oud zou worden. Of, dacht Luna, misschien gaan we nooit dood, misschien hebben we zonder het te weten het eeuwige leven uitgevonden.
Vrolijk werd ze niet bij dat idee. Het leven op Mars was niet erg opwindend, heel anders dan ze had verwacht toen de allereerste reis nog gemaakt moest worden. Ze had verwacht dat ze de ene na de andere vinding zouden doen, dat ze voortdurend in staat van grote opwinding zouden verkeren om de grote stappen die de mensheid aan het zetten was. Maar niets was minder waar. Dag in, dag uit deden ze hun kleine onderzoekjes op het stof en de stenen, bouwden ze aan de nieuwe wooneenheden of werkten ze op de overdekte Marsakker.
Luna woonde in een eenheid met vier andere mensen en daar bleef ze ook. Voor zichzelf had ze alleen een kleine slaapcabine. De huiskamer was gemeenschappelijk. Het spreekt voor zich dat niemand veel uitging, want waar moest je naar toe, dus ze zaten meestal met zijn vijfen in die huiskamer. Een van haar huisgenoten, Edda, zat nu bij Luna aan tafel. Ze keek slaperig. Zeker weer bij Anton geweest vannacht, ook een huisgenoot. Luna had niets gehoord, maar de slaapcabines waren geluiddicht dus dat was niet zo raar.
“Creepy, straks bestaat de aarde helemaal niet meer,” zei Edda. “Ik weet dat we nooit meer terug kunnen, maar bij het idee dat die kloteplaneet er misschien niet meer is, krijg ik rillingen over mijn rug. Ik ben er toch geboren en ik heb er nog bekenden.”
“Dat geldt voor ons allemaal. En het ziet er niet naar uit dat er oorspronkelijke Marsbewonertjes komen. Straks zitten we hier geheel geïsoleerd met onze eeuwige Marsstam. Stel dat er nooit meer nieuwe mensen aankomen…”
Edda boog zich naar Luna nadat ze om zich heen had gekeken.
“Ik ben misschien zwanger.” Ze fluisterde, maar Luna was bang dat alle aanwezigen het hadden gehoord. Immers, gefluister draagt ver en dringt al snel de achterhoofden in van mensen die hun aandacht maar wat laten wapperen.
“Hoe dat zo? Dat lukt hier toch niet?”
“Bij mij misschien wel. Van Anton. Ik wilde er niet zo mee te koop lopen, maar ik heb al jaren iets met Anton.”
“Ja, en dat weet iedereen. Maar vertel eens, waarom denk je dat je zwanger bent? Kun je niet om een andere reden overtijd zijn?”
“Ach mens, ik heb de overgang allang achter de rug, maar hier gaat alles anders. Het zijn die stralingen die we nog steeds niet kennen. Ik hoop dat er een normaal kind uitkomt, als ik tenminste echt zwanger ben, en niet een enge Alien.”
“Feitelijk zal je kind hoe dan ook een Alien zijn,” mijmerde Luna. “Een Alien die lijkt op mensen. Die sturen we dan naar Aarde om ze de stuipen op het lijf te jagen.”
“Ach, jij altijd met je cynisme. Aarde bestaat misschien niet meer, doet je dat dan niks?”
“Oh jawel, ik kom er ook vandaan tenslotte. Maar toen ik daar nog was, vond ik het er niet erg prettig. Ik wou eigenlijk zelfmoord plegen, maar toen zag ik die mogelijkheid om me voor Mars op te geven.”
“Ga weg! Ze lieten toch alleen geestelijk gezonden gaan? Geen mensen met een psychische stoornis?” Edda wreef over haar buik, alsof het kind haar schopte daarbinnen.
“Ik heb geen psychische stoornis. Alleen ik vond het leven, alles bij elkaar genomen, nogal zinloos, niet al die moeite waard.”
“Negatief hoor. Ik had er geen idee van en toch woon ik al meer dan vijftien jaar met jou in één huis.”
“Onze kaasstolp.”
“Zou ik wel lusten, echte kaas.”
“Vergeet het maar. Je moet het doen met de Soyakaas van Bas.” Luna zag iets bewegen op het scherm. Er onstond een flikkerend beeld dat pijn deed aan haar ogen en vervolgens verscheen Maria, de woordvoerder van GroundControl. Het beeld bewoog nog even maar werd toen redelijk stabiel.
“Godskolere! Wat een kutdag!” bracht Maria uit. “Alles gaat hier fout, jongens, we komen naar jullie toe, maar daarover later. Vannacht is er een mega-aardbeving geweest in de Verenigde Staten. California, Florida, Texas, New-Mexico en Arizona zijn compleet verdwenen. Hup weg, zo de diepte in. Door die bevingen ontstonden vulkaanuitbarstingen. Grote stromen hete lava banen zich een weg door Noord-Amerika en nemen alles mee. Nog even en er leeft daar niemand meer. Hier is het al de hele dag donker en het ziet er niet naar uit dat het op korte termijn licht wordt. Rampzalig!”
“Maar Maria,” zei Hermijn. “Hoe is nu de toestand in Nederland, en in de rest van Europa? Is iedereen er nog?”
“Nog wel, maar het zal niet lang duren voor de eerste doden vallen. De import uit Amerika ligt stil en hier groeit er straks niks meer als het zo donker blijft. Deskundigen voorspellen uitsterven, zo ongeveer zoals de dinosaurussen van weleer. Echt shit, mensen, het is gedaan hier. De rest van Ground Control werkt in ploegendienst in de shuttlefabriek. We gaan naar Mars, dat is het enige wat erop zit.”
“Niet zo snel, Maria. Volgens de vastgestelde protocollen, zouden er gisteren vijftien nieuwelingen arriveren, maar die zijn er nog niet. Vijftien, elk jaar, meer niet, dat is de afspraak.”
“Ja, maar dit is een noodtoestand, dus de afspraken gelden niet meer.”
“Oh zeker wel! Als er plotseling meer mensen komen, moeten we denken aan de voorzieningen. Die zijn nog niet op orde voor dergelijke aantallen. Ik wil eerst een discussie over het wijzigen van de afspraken zodat we een gemotiveerd besluit kunnen nemen.”
“Je hebt het maar te doen, Hermijn, niks discussie, wie denk je wel dat je bent? Jullie moeten als de sodemieter aan de gang daarboven. We zijn een jaar onderweg, dus er is tijd genoeg om er iets moois van te maken. Zoveel hebben jullie daar toch niet te doen, heb ik begrepen, dus jullie kunnen je hart ophalen.”
Weer ontstond er geroezemoes in de zaal. Jochem, een man die sinds twee jaar op Mars woonde, sprong op en stak zijn vuist omhoog.
“Over mijn lijk! Niet nog meer mensen hier! Wij waren het eerst. Alles en alles zullen die leeglopers van Aarde verpesten!”
“Bedaar, Jochem. We moeten Maria’s verzoek serieus nemen. Er is daar iets ernstigs aan de hand. Laten we commissies instellen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Om te beginnen kunnen in elke wooneenheid tien mensen extra gehuisvest worden. Niet comfortabel, maar het kan. Daar moeten we rekening mee houden. We moeten bestuderen wat de mogelijkheden zijn voor een snelle uitbreiding.”
Jochem beende de zaal uit. Bij de uitgang draaide hij zich om:
“Ik laat het hier niet bij zitten! Mars is van ons, die uitvreters moeten maar voor hun eigen planeet zorgen!”
Hermijn ging zitten. Ze zag er moe uit, alsof alle zorgen van Aarde ineens op haar schouders lagen en in zekere zin was dat ook zo. Ze legde haar hoofd in haar handen. Even leek ze diep na te denken.
“Mensen,” zei ze terwijl ze de zaal in keek. “Wat nu gebeurt, stelt ons voor grote uitdagingen. Binnen korte tijd zullen wij grote veranderingen meemaken. We moeten de schouders eronder zetten en denken aan de onverzettelijke koningin Amalia, die zowat in haar eentje de Russen heeft tegengehouden in 2033.”
“Zou zij ook hierheen komen?” sprak Luna voor zich uit, meer tegen zichzelf dan tegen de zaal.
“Ze zal in het eerste schip zitten, staat er in het spoedbericht dat ik zojuist binnenkreeg,” antwoordde Hermijn, die haar had gehoord. Het was namelijk muisstil geworden in de zaal, zoals het wel vaker stil wordt als mensen hun gedachten niet meer op orde krijgen doordat ze ineens teveel op zich af  zien komen. Daarbij moet worden gezegd dat de Marsbewoners toch al niet zo spraakzaam waren, want er was simpelweg niet zo heel veel te vertellen. Hadden ze spijt van hun verhuizing? Waarschijnlijk wel, maar niemand sprak daarover. Dat is maar goed ook, want één geval van spijt zou alle anderen aansteken en de heimwee zou al snel ondragelijk worden.

Luna ging na haar middagdutje naar de huiskamer. De andere bewoners waren daar ook, want ondanks de aansporingen van woordvoerder Maria om harder te werken, was er niet veel te doen. Bovendien moesten de commissies nog worden ingedeeld en hun werk nog doen. Hermijn zou de taakverdeling regelen en daar was ze nog mee bezig. Haar kennende zou het wel even duren voor ze alles op een rijtje had.
“Wat zou er toch met die vijftien gebeurd zijn?” Edda vijlde haar nagels, die op Mars harder groeiden dan op Aarde.
“Misschien zijn ze verdwaald. Het is groot daarbuiten,” opperde Theo. “Ik had de weg in mijn eentje tenminste nooit gevonden.”
Luna liep naar de boekenkast en tikte een titel van een digitaal boek aan. Papieren boeken waren er niet op Mars. De vervoerskosten waren simpelweg te hoog. Nog altijd miste Luna het dat ze niets meer kon kopen bij Bol.com. Echte dingen, zoals een tandenborstel of een DVD, konden niet naar Mars worden gebracht en digitale boeken mochten niet over de lijn naar Mars worden verstuurd. Ground Control in Eindhoven maakte uit wat naar Mars ging en controleerde elke bestelling.
“Wat ik me afvraag, hoe oud ben ik nu eigenlijk? In Marsjaren ben ik bijna twee keer zo jong, alleen heb ik daar niks aan, want het verval van mijn lichaam volgt de Aardeleeftijd.” Mona keek omlaag naar haar lichaam, dat aan de zware kant was.
“Dat klopt niet, Mona,” zei Luna. “Met een beetje pech gaan we nooit dood.”
“Hoezo nou pech? Het eeuwige leven, daar zoeken we toch al eeuwen na?” vroeg Mona.
“Ja, maar dan natuurlijk niet op een planeet waar niks te beleven is en waar nooit iemand wordt geboren.”
“Wel waar, ik krijg een kleine,” riep Edda, die aan het afwassen was.
“Van mij!” Anton keek trots om zich heen, alsof nooit eerder een man vader was geworden.
“Nou, gefeliciteerd, jullie twee, of had ik dat al gezegd?”

Hermijn kwam de wooneenheid binnen. Op Mars was het de gewoonte om zonder kloppen alle veertig wooneenheden binnen te lopen. Je had elkaar nodig, en daarbij hoorde geen aardse terughoudendheid, volgens Hermijn. Luna was hier niet zo gelukkig mee. Hoe langer ze hier zat, hoe meer ze behoefte kreeg aan een plek voor zichzelf. Met al die vluchtelingen die van Aarde zouden komen, zou het daar nooit meer van komen.
“Mensen,” begon Hermijn. “Ik kom voor het instellen van de commissies. Ik probeer iedereen zoveel mogelijk in te delen naar haar talenten.”
“Of zijn talenten,” zei Anton.
“Waar haar gehoord wordt, mag ook zijn worden gehoord. De commissies dus. Luna en Edda gaan op expeditie naar de grote bergen die we in de verte zien. Misschien is daar ijzererts of iets anders wat we goed kunnen gebruiken. We hebben materiaal nodig voor het versneld bouwen van minstens honderd wooneenheden en natuurlijk ook Marstuinen en Marsvoedselwerkplaatsen. De eerste vluchtelingen zullen hier wel zijn over een jaar. Ik heb geen idee hoeveel het er worden, maar laten we uitgaan van versneld vertrek in grotere shuttles. In de grootste die mogelijk naar Mars zou kunnen komen, kunnen vijftig mensen. Ground Control is hard bezig met bouwen.”
“Hoor toch eens, Hermijn. Ik ben nog nooit op zoek geweest naar ijzererts. Of iets anders waarvan maar is af te wachten of het te vinden is. Moet ik dit nu echt gaan doen? Is dat niet hetzelfde als zoeken naar een speld in een hooiberg?”
Hermijn keek Luna aan.
“Jij moet dat doen, ja. We moeten ons voortdurend aanpassen aan de omstandigheden, zoals je weet en wat je nog niet kunt, moet je leren. Daar bij die bergen is misschien het een en ander. Dus: mijn verhaal is duidelijk. Morgenochtend vroeg vertrekken jullie. De bepakking wordt vandaag klaar gemaakt, daar hoeven jullie niks aan te doen.”
“En wat ga ik doen?” vroeg Anton. “Ik ben het er niet zo mee eens dat mijn zwangere vrouw zonder mij zo’n gevaarlijke reis gaat maken.”
“Ik ben je vrouw niet en ik ben niet van porselein,” zei Edda. “Het lijkt mij tof, zo’n uitstapje. Ik zit hier toch maar te wachten op de bevalling.”
“Het is ook mijn kind!”
“Dat zie ik anders, Anton. Dit is mijn lichaam, ja. En alles wat eruit komt, is ook van mij.”
Anton stond op en geep Edda bij de pols.
“Jij blijft hier! Ik laat me niet mijn enige kans op een kind ontnemen!”
Edda rukte zich los en zette haar knie tussen de benen van Anton. Die zakte naar de vloer en kronkelde van pijn.
“Dit soort conflicten kunnen we hier niet hebben,” zei Hermijn. “Dat kind is ook niet van jou, Edda, het is van de gemeenschap. Alles is van iedereen, zo hebben we dat afgesproken. Ik vertegenwoordig de gemeenschap en ik zeg dat het prima is als jij op expeditie gaat.” Ze stond op en verliet de wooneenheid.

Op de Maan Phobos zaten de gestrande reizigers bij de Marstent, die in elke shuttle aanwezig was, voor het geval de reizigers ergens anders terecht zouden komen. Er waren nog andere noodvoorzieningen, zoals een koepeltje voor voedselproduktie en machines om zuurstof te maken. Het moest voldoende zijn om het een Aardejaar uit te houden. Na dat jaar was het voorbij, dan zouden de reizigers de cyaankalipil moeten slikken.
“Alles goed en wel,” sprak Moira, de bevelvoerder voor de reis. “We hadden dus eergisteren op Mars moeten landen en nu is de vraag: hoe komen we daar alsnog.”
“We hebben een lanceringsplatform nodig.” Irene keek naar het midden van de kring, alsof daar een gezellig kampvuur brandde.
“Ja, en dat hebben we niet. We moeten dat dus maken. Geen idee hoe dat moet. Christus! Ik denk dat we die pil maar beter meteen in kunnen nemen.”
“Kan Aarde niet wat sturen?” vroeg Freek hoopvol.
“Nee. De communicatie is verbroken, we zijn gewoon kwijt en dan nog: het duurt een jaar voor ze hier iets ons hier zou kunnen bereiken. Dan zijn wij al dood.”
“Dat weten we niet,” zei Moira. “Dat is een theorie, een hypothese. Misschien bedenken we wel iets waardoor we het langer volhouden.
“Nou? Schiet eens op dan, bedenk eens iets?”
“Jij bent te negatief, Irene. Een slechte eigenschap voor deze onderneming. Je hebt net als wij altijd geweten dat er iets mis zou kunnen gaan.”
“Je weet ook dat het vliegtuig waar je in zit kan neerstorten, maar dat betekent nog niet dat je niet radeloos bent als dat echt gebeurt.”
“Misschien moeten we dobbelen om wie we gaan opeten,” zei Mathilde. “In nood is dat geoorloofd en als we er vijf opeten, scheelt dat ook weer in het energieverbruik.”
“We beginnen met jou!” riep Freek. “Hardvochtig wijf! Ik baal ervan dat ik met jou in de groep zit.”
“Dat komt alleen doordat je mij niet kunt krijgen, Freek. Ik heb je wel door, hoor. Maar als ik door het lot word gekozen, bied ik me zondermeer aan. Ik ben namelijk consequent en ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, wat je niet kunt zeggen van iedereen hier.” Mathilde keek Freek nadrukkelijk aan.
“Hou op, julie! We gaan elkaar niet opeten, zover zijn we nog lang niet. We gaan eerst kijken of we wat kunnen met de motor van de shuttle. Die raket hoeft maar een klein beetje power te hebben, want we zijn vlakbij onze eindbestemming.”
Moira stond op en klom de gelande shuttle in.

Luna en Edda liepen in de richting van de bergen. Die waren waarschijnlijk enkele honderden kilometers verderop, dus het was nog wel even tippelen.
“Wat een geluk dat die nieuwe ruimtepakken op tijd klaar waren,” zei Edda. “In die oude dingen was het niet om uit te houden geweest.”
“Ja, ik voel me net alsof ik in Zandvoort een strandwandeling aan het maken ben.”
“Echt waar?”
“Nee, natuurlijk niet. Ik ben doodsbang dat we nooit meer terug kunnen naar de basis. Er gebeuren zoveel onverwachte dingen. En ik heb geen flauw idee waar ik moet zoeken. Hoe ziet dat er eigenlijk uit, ijzererts?”
“Er staan voorbeelden op de expeditietablet.”
“Zoals ze denken dat het eruit ziet. Misschien is hier alles anders, dat zou me niks verbazen.”
“Ik vind het wel veel op aarde lijken, al is het dan wat kaal.”
Luna zweeg en stapte moedig door. Ze moest wat meer levenswil opbrengen, anders zou ze het hier niet redden. Voor de zoveelste keer vroeg ze zich af waarom ze zich had opgegeven voor Mars One. Destijds was ze jong, maar radeloos. Het was de eeuwige herhaling die haar zo wanhopig maakte. Elk jaar Oud en Nieuw, waarna weer een jaar begon dat precies hetzelfde was als het voorafgaande. Uur na uur, herhaling van wat al geweest was. Mars one was tenminste nieuw en fris, iets wat nooit was geprobeerd. Het was uitdagend of althans, dat leek zo. Zij was met de eerste vlucht gegaan, samen met veertien anderen. Dat was een grote eer en een paar jaar had ze genoten van haar heldenstatus. Helaas, alles wordt gewoon in een mensenleven, of zij nu op Aarde of op Mars leeft. Inmiddels was Luna alweer teneergeslagen door het gevoel dat alles eeuwig en altijd werd herhaald. Misschien was dat gevoel simpelweg een karakterfout, misschien moest ze leren genieten van het bekende.
“Zit je weer te sippen?” vroeg Edda. “Jij bent veel te zwaar op de hand. Geniet toch eens van deze reis. Moet je kijken zo blauw de hemel is en zo mooi rood de grond.”
Luna knikte. Zo moest ze het maar proberen. Ze haalde diep adem in haar ruimtepak en keek om zich heen. Uitgestrekte vlakten met in de verte die bergen. Misschien was daar iets onverwacht, wat haar zou doen opleven. Er moest hier iets zijn. Het kon niet bestaan dat ze al die moeite hadden gedaan om hier te gaan wonen en dat ze dan niets nieuws zouden ontdekken. Plotseling had ze sterke behoefte aan een sigaret. Tot ze naar de training voor het Mars one project was gegaan, had ze gerookt. Bij de intake had ze dat natuurlijk verzwegen, want roken was een reden om geweigerd te worden. Veel moeite met stoppen had ze niet gehad, dat had haar verbaasd. Maar op een dag als vandaag, als ze weer eens tot inkeer kwam, kwam de behoefte gewoon weer op. Het zou leuk zijn als één van die nieuwelingen stiekem een pakje shag meebracht. Alleen zou dat nooit gebeuren. De nieuwelingen hadden alleen bij zich wat ze gegeven was door Ground Control. Er smokkelde nooit iemand. Jammer, die vergaande braafheid.

De voettocht naar de bergen vorderde niet erg. Ze bleven ver weg, die rode bulten. Luna kreeg pijn in haar benen, ondanks de geringe zwaartekracht op Mars.
“Misschien moeten we hier ons kamp opslaan.” Luna bleef staan en keek om zich heen. Kamperen in een megawoestijn, hoe anders was dat vroeger in haar jeugd geweest. Met vriendinnen ging ze naar bosrijke gebieden waar ze hun tenten tussen de bomen plaatsten. Of het nu regende of niet, het was knus. Bij een vuurtje praatten tot diep in de nacht, al kon Luna zich geen enkel gesprek herinneren. Tussen de bomen hing steevast een waslijntje waar de vrouwen hun handdoeken en handwasjes hadden hangen.
Hier was dat allemaal niet. Het was moeilijk te geloven dat deze planeet er ooit anders had uitgezien, waar was dat alles gebleven? Was dit de toekomst van elke planeet? Een tijdje leven en dan een roemloze uitdoving?
Edda knikte en deed haar rugzak af. Ze nam het kleine pakje eruit dat met een druk op de knop werd omgevormd tot een kleine marswooneenheid: een grijs koepeltje met daarin een zuurstofvoorziening. Mars One was een goed project: aan alles was gedacht en het ontbrak de kolonisten aan niets noodzakelijks.
In de tent ontdeden Edda en Luna zich van hun Marspakken. Hoewel ze comfortabel waren, was het toch prettiger om ze niet aan te hebben.
“Wat als het nog duizenden kilometers lopen is?” Luna ging op haar slaapmat liggen en vouwde haar handen onder haar hoofd.
“Dan zijn we lang onderweg. De eerste lichting van Aarde is er misschien al als we eens terugkeren naar de basis en die wonen dan met vijftien mensen in een wooneenheid.”
“Ik moet er niet aan denken.”
Ineens schreeuwde Edda het uit. “God heb me lief! Ik heb een wee! Veel te vroeg!”
Luna kwam omhoog.
“Dat vind Hermijn vast niet goed. Protocol enzo, zo’n kind moet op het geplande tijdstip worden geboren, daar is ze nog al op. Zelfs in noodsituaties.”
“Juist in noodsituaties, ben ik bang. Maar de natuur gaat haar gang. Ik voel gewoon dat de baby er bijna is.”
“Als je maar weet, dat ik niet bepaald een verloskundige ben. Hou het binnen, alsjeblieft.”
“Ik kan het niet helpen. Ik heb er niets over te zeggen.”
Luna zette koffie van sterk gedroogd koffie-extract. Het was nog niet gelukt dat op Mars te fabriceren, zodat ze afhankelijk waren van de aanvoer van Aarde. Als Ground Control er ondanks alle paniek en wanhoop maar aan dacht dat in te pakken. Of stel dat ze de laadruimten  nodig hadden voor personenvervoer. Luna rilde bij de gedachte. Geen koffie, haar leven zou nog kleurlozer worden.

Op Phobos hield Moira de wacht, terwijl de rest van de gestrande reizigers sliep. Het was doodstil op een vaag en aanhoudend piepen na. Aanvankelijk dacht ze dat ze last van Tinitis had, maar de piep was echt. Het zingen van het heelal, dacht ze, dat maar groter en groter wordt en zich niks van ons aantrekt.
Ze zag de nabije toekomst, en ook die wat verderaf lag, somber in. Die avond had ze de motor uit de shuttle gesloopt en wat platen van de buitenkant afgehaald. Een raket moest wel te bouwen zijn, maar hoe kreeg ze het voor elkaar om van de overblijfselen van de shuttle een vervoermiddel te maken. Daar was ze niet uit en ze had niet veel vertrouwen in de vaardigheden van de bemanning, die bestond uit journalisten en ander schrijvend volk. Ze hadden niet zo gek veel technisch talent, al hadden ze net als iedere kolonist de jarenlange traning doorlopen.
Ze zuchtte. Al die jaren van harde voorbereiding, het onbegrip van familie en vrienden en natuurlijk ook van haar vrouw Richelle en het doorzetten van haar ideaal en nu eindigde het op Phobos. Vlakbij het doel, dat desondanks onbereikbaar bleef.
Ze keek naar haar slapende medereizigers. Ze lagen daar alsof ze in hun eigen bed op Aarde lagen. Het zou zo mooi zijn als ze ze toch kon redden, als al hun offers niet tevergeefs waren geweest.
Ze stond op en liep de shuttle weer in. Een jaar hadden ze erin doorgebracht. Het was geen gemakkelijk jaar geweest. De reis was eentonig. In de shuttle merkte je niet eens dat je bewoog en met zijn vijftienen was er weinig bewegingsruimte. Toen ze dichter bij Mars kwamen, waren ze allemaal wat van hun landerigheid kwijtgeraakt, maar als deze toestand lang duurde, zou de apathie ongetwijfeld weer de kop opsteken.
Er was geen keuze. Ze moest ze redden. Ze moest zichzelf redden.

Hermijn zat in haar eentje in de communicatiezaal. Ze schakelde het scherm in. Eerst zag ze alleen een lege zaal en ze was bang, dat inmiddels ook Eindhoven ten prooi was gevallen aan lavastromen of wateroverlast. Het einde der tijden was genaderd, dat was wel duidelijk. Maar gelukkig kwam Maria na een paar minuten in beeld. Haar haar zat door de war, ze had wallen onder de ogen en ze was lijkbleek.
“Ha, die Hermijn,” sprak ze. Ze klonk mat. “Het is hier een klotezooi. Het volk heeft er lucht van gekregen dat we naar Mars gaan verhuizen en nu staan ze te dringen bij de hekken. Terwijl, zoals je wel zult begrijpen, de selectie voor de eerste vluchtelingen allang is uitgevoerd. Die stakkers daarbuiten maken geen schijn van kans, die gaan gewoon ten onder.”
“Zorgwekkend. En mensonterend ook nog. Vreselijk dat slechts een deel van de wereldbevolking het zal redden. Maar wie kunnen we het eerst verwachten?”
“Nou, zoals ik al zei: Koningin Amalia en haar gevolg, de hele regering, de burgemeesters van de grote steden en een enkele burger die we geprikt hebben. De random-reizigers, zeg maar. Die gaan mee om het draagvlak hier in stand te houden.”
“Alleen Nederlanders?”
“Ja, Mars One mag dan een internationaal project zijn, maar dat internationale valt even weg als het er echt op aan komt. Zo gaat het altijd en mij hoor je niet klagen, want ik sta voor de verandering eens aan de goede kant. Ik ga mee met de eerste vlucht. Voor de begeleiding, dus binnenkort zie je mij in het echt.”
“Ik maak me ernstig zorgen. Ik heb twee mensen op expeditie gestuurd om bouwmateriaal te vinden, maar het is maar de vraag of ze ergens mee terug komen, of dat we ze ooit weer zien. We weten niet hoe ver die bergen zijn en of de verkenners het uithouden op hun voorraad.”
“Is het niet tot je doorgedrongen dat we alles kunnen opzoeken? Je bent niet Columbus die Amerika aan het ontdekken is, hoor. Het gebied is in kaart gebracht, en, eens kijken, het is vierhonderd kilometer van het basiskamp.”
“Ah, dat is zinvolle informatie. Ik zal ze dat morgen doorgeven. Misschien was het toch beter geweest om ze een voertuig mee te geven.”
“Hermijn, wat ben je toch een kuttekop! Wie laat mensen nou lopen als er degelijk vervoer beschikbaar is. Wat ben jij voor een leider. Het is dat ik er niks over te zeggen heb, maar ik zou je graag laten vervangen. Er is iemand met een praktische instelling en een gezond werkend verstand nodig daar!”
Hermijn voelde het bloed in haar voeten zakken. Ze hield zich toch aan de protocollen? Vanwaar dan die sneer van Ground Control en dan nog wel uit de mond van Maria?
“We moeten zuinig met onze middelen omgaan. Dat staat in de protocollen!”
“Niet in een noodsituatie. Nou, waar wacht je op? Stuur een voertuig achter die meiden aan en zorg dat ze zo snel mogelijk bij die bergen zijn.”
Het beeld verdween. Even keek Hermijn naar het zwarte scherm. Haar hart klopte luid. Maria was officieel slechts woordvoerder, maar ze had een hele grote vinger in de pap bij de leiding van het Mars One project. Hermijn kende haar persoonlijk, van de tijd dat ze samen in de Marsklas zaten. Altijd kippetje de voorste, die Maria, altijd wist ze het beter en wat nog het ergste was: ze lapte de regels aan haar laars. Je kon niet op haar bouwen. Bij stap 4 van een stappenplan stapte ze rustig over op een ander plan.
Hermijn vreesde het moment dat Maria voet op Mars zou zetten. Ze zou de leiding overnemen, of Hermijn nou door het hogere kader was aangewezen of niet. Was er maar een manier om te voorkomen dat ze Mars ooit bereikte. Zoveel had de mensheid nu bereikt, het laten verdwijnen van één mens moest toch niet zo moeilijk zijn?

In woonheid 23 had Jochem een paar medebewoners om zich heen verzameld. De meeste waren jonge mannen, die nog niet zo heel lang op Mars waren. Ze zaten op de grond in een kring, behalve Jochem. Die stond tegen de tafel geleund, met zijn armen over elkaar.
“Dat plan moet van de baan!” schreeuwde hij. “Het is toch niet normaal dat we hier binnenkort met de halve wereldbevolking zitten! Dat is nooit de bedoeling geweest, vijftien per jaar en ik zeg: stoppen als het genoeg is.”
Een paar mannen knikten en een enkeling zwaaide met zijn vuist.
Bart, de oudste van de aanwezigen, knikte niet en hij hield zijn vuisten bij zich.
“Jochem,” zei hij. “Ik ben bang dat je het toch wat te simpel ziet. De aarde is aan het vergaan, zo begreep ik uit de briefing. We kunnen de overlevenden toch niet aan hun lot overlaten? We moeten wel bekijken wat realistisch is.”
“Daar hebben we weer zo’n goedprater, zo’n ouwe klojo met een zogenaamd groot hart. Daar gaan we aan ten gronde, dat weten we allemaal, dat zien we gebeuren. Die vijftien per jaar zijn er al te veel, want wij moeten ons zo onderhand aanpassen in plaats van andersom.” Jochem verhief nog steeds zijn stem. Het was een wonder dat hij nog niet hees was, want hij zat nu al een tijdje zo te schreeuwen.
“Gelijk heb je, Jochem! We zijn hier voor onze rust!” riep Peter. Peter was pas vijfentwintig en hij had de Marsschool in een recordtempo doorlopen. De meesten deden er vier jaar over, hij was in twee jaar klaar geweest. Nu woonde hij sinds een jaar op Mars.
“Ze gaan maar naar Pluto of Saturnus, Bart! Daar is het nog helemaal leeg, dan bouwen ze ook alles maar van de grond af aan op, net als wij hebben gedaan!”
“Jij was er niet bij in het begin, meen ik me te herinneren.” Bart nam een slok van de instantkoffie.
“Ik ben er nu bij, en daar gaat om. Bovendien spreek ik niet voor mezelf, maar namens een groot deel van de kolonisten.”
“Die evengoed een minderheid vormt. Jongen toch, waar heb je die harde opstelling vandaan?”
“Ik ben niet hard, ik ben realistisch. Vol is vol en daarmee is alles wel gezegd. We gaan die vloten tegenhouden.”
“Ja, ouwe, effe dimmen! Jij luistert niet naar de waarheid!” zei Rolf.
“De waarheid bestaat niet,” ging Bart verder. “Alles is slechts perceptie. En mijn perceptie is dat aardbewoners in nood zijn en dat we moeten helpen. Door hard te werken aan de versnelde bouw van wooneenheden en de versnelde ontwikkeling van de voedselproduktie. De schouders eronder en solidair werken aan de overleving.”
Jochem liep op Bart af en greep hem bij zijn kraag. Hij hees hem omhoog en bracht zijn gezicht vlakbij het zijne.
“Ik walg van jouw soort, ouwe! Altijd maar iedereen over je heen laten lopen en alles verpesten voor mensen met een gezond verstand. Straks creperen we allemaal door types zoals jij!” Hij sleepte Bart naar de uitgang en gooide hem naar buiten.
Rolf, die was meegelopen om zonodig ondersteuning te bieden, gooide hem zijn Marspak achterna.
“Overleeft die ouwe gek dat wel?” vroeg Richard.
“Kan mij het schelen,” zei Jochem. “Dit was een noodsituatie die vroeg om een harde maatregel. Die zullen de komende tijd vaker nodig zijn. Om te beginnen moet die kenau Hermijn verdwijnen. Dat is, ondanks haar grote bek, een watje, die zich laat inpakken door Ground Control. Ze had toch helemaal geen weerwoord tijdens de briefing? Ze laat zich helemaal inpakken door Maria.”
Er was wat gemompel, maar niemand zei wat hardop. Jochem keek de kring rond. Helemaal op het goede spoor zat hij nog niet met dit zooitje, maar hij was op de goede weg.
“Mannen, we gaan ons voorbereiden op harde actie! Het is nu welletjes geweest. We hebben ons lang genoeg laten ringeloren door dat wattige links. Het is tijd dat ik de zaak overneem, zodat we hier een gezonde planeet krijgen met een gezond karakter.”

Luna en Edda hadden deze dag uren gelopen en ze begonnen hun benen goed te voelen. Ze liepen op een manier zoals die in dromen wel voorkomt: met elke stap veerden ze een stukje naar boven. Als je er naar keek, had het iets weg van een moderne dans op Minimal Music.
“Missie, zo’n woord suggereert toch een zekere spanning, een zekere urgentie,” zei Luna.
“Tja, spannend is het niet echt. Ik hoop dat we bij die bergen wat aantreffen, want we hebben wel iets nodig om deze eentonigheid goed te maken.” Edda huppelde wat hoger de lucht in, alsof ze sneller wilde gaan.
Ze liepen zwijgend verder. In de verte, achter hun, verscheen een zich voortbewegende stip. Luna zag die toen ze even, voor de verandering, over haar schouder keek.
“Er komt wat aan,” zei ze. Haar hart klopte sneller. Misschien was het iemand van de basis, maar voor hetzelfde geld waren het marsmannetjes die enge experimenten op ze zouden gaan uitvoeren. Edda keek.
“Een marsvoertuig,” zei ze. “Ze hebben ons zeker iets te melden.”
“Een marsvoertuig? Zou Hermijn het goed vinden die te gebruiken? Het is geen voorgeschreven onderzoek waar we mee bezig zijn. Het is ad-hoc, en daarvoor worden zo weinig mogelijk middelen ter beschikking gesteld. Zo staat het toch in de procedure?”
“Ze moet in de war zijn. Het wordt vast een verbeterpuntje voor haar.”
Het marsvoertuig had een snelheid van zo’n 800 kilometer per uur, dus dat schoot lekker op. Op Mars was geen verkeer en de ondergrond was overal geschikt voor het voertuig. Geen aardse belemmeringen als files en natuurgebieden waar geen snelweg doorheen getrokken was. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het voertuig binnen een kwartier naast hun stond. De schuif ging open en Mathilde stapte uit.
“Ik moet jullie naar de bergen vervoeren,” zei ze. “En daar heb ik behoorlijk de pest over in, want wie weet wat ons daar te wachten staat. Misschien zijn er onzichtbare spelonken waar we doorheen vallen en niemand die ooit nog wat van ons verneemt.”
“Nou, dat zou jammer zijn, Mathilde, maar daar is dan niks aan te doen. We zijn hier niet op vakantie. Dit is een missie. Die hele marsbewoning is een missie.” Edda klopte op haar buik.
“En dit hier is ook een missie. Wie weet zal deze kleine de eerste zijn van een hele generatie die op Mars wordt geboren. Nu de Aarde aan het vergaan is, wordt deze planeet onze verblijfplaats.”
“Leuter niet zo, Edda. We moeten nog maar zien wat er straks uit je buik kruipt. Ik sluit niet uit dat het groen en klein is met kleine antennes op zijn kop. Een alien. Misschien ben je helemaal niet zwanger van Anton, misschien zit er iets in die straling hier, dat vrouwen bevrucht, een heel leger marsmannetjes lopen er straks rond.” Luna grijnsde.
“Zoiets zeg je niet tegen een zwangere vrouw,” zei Mathilde. “Dat brengt ongeluk. Het wordt gewoon een wolk van een baby, Edda, reken daar maar op. Luna is te zwartgallig. Nou, meiden, stap in, we moeten naar die bergen. Ik heb er geen zin in, maar als het maar is gebeurd, dan hebben we dat ook weer achter de rug.”

Op Aarde werd het er ondertussen niet vrolijker op. Europa was in rep en roer, nu er van de Verenigde Staten niet veel over was. De ene vulkaanuitbarsting volgde de andere op. Sommige Amerikanen slaagden erin om op tijd op een vliegtuig te stappen en Europa te bereiken, maar daarmee waren ze nog niet gered. Hoogstwaarschijnlijk zou ook Europa worden getroffen door natuurrampen.
Iedereen wilde vluchten en veel mensen deden dat ook. Hele volksstammen waren te voet onderweg naar Siberië, omdat het gerucht ging dat Siberië nooit zou worden getroffen door een van de rampen. Niemand wist waar dat gerucht op was gebaseerd, desalniettemin waren er velen die het geloofden.
Er waren ook veel mensen die door hadden dat ze de Aarde moesten verlaten. Gemakkelijk was het niet. Er stonden geen vloten met shuttles klaar om naar Mars te vliegen en bovendien waren de voorzieningen niet op orde. Inmiddels was duidelijk dat er gedacht werd aan grootscheepse emigratie, maar de kans was groot dat het vervoer te lang op zich liet wachten. Niemand had een idee hoeveel tijd er nog was.
Er waren mensen die doorleefden alsof er niets aan de hand was. Ze gingen elke dag naar hun werk, deden boodschappen voorzover die nog te verkrijgen waren en zaten op zonnige dagen schaars gekleed in hun tuin. Voor de meesten gold dat niet. Veel mensen waren aan het inpakken. Kleding pakten ze in, hun laptops en tablets en zelfs vouwfietsen werden bij de bagage gezet. Tenten waren niet meer verkrijgbaar. Er was een run op geweest.
Bij de raketbasis in Eindhoven stonden duizenden, misschien zelfs honderdduizenden, mensen voor het hek, dat in allerijl was gebouwd. Ze schreeuwden, jammerden en gooiden met tassen en koffers. Degenen die vooraan stonden, rukten aan de hekken, maar ze gaven niet mee. Ze mochten dan haastig zijn neergezet, het was wel degelijk vakwerk. Het leger bewaakte de basis. Jongens in kaki liepen vlak achter het hek heen en weer, met hun kalashnikovs in de aanslag. Er was nog niet geschoten, maar lang zou dat niet duren. De jongens van het leger hadden een grimmige uitdrukking, waaruit bleek dat ze niemand zouden doorlaten.
Eén van de mensen vooraan, bij het hek, was een oudere man, met wild, lichtgrijs strohaar. Hij was lang en hij had een beetje suffe glimlach op zijn gezicht. Hoewel het op die plaats een gedrang was, was er ruimte om hem heen. Niemand wilde in zijn buurt komen, op zijn voormalige lijfwacht na, en iedereen herkende hem.
Het was Geert Wilders, gepensioneerd politicus, die tussen 2016 en 2018 Premier was geweest. In die jaren had Nederland alle krediet in het buitenland verloren. Wilders had namelijk iedereen laten uitzetten die niet kon aantonen dat zijn overgrootouders al in Nederland woonden. Voor de mensen die aan die voorwaarde voldeden was het nog een hele klus om dat aan te tonen, want waar haal je zo snel gegevens over je stamboom vandaan. Voor de anderen was het rampzalig geweest. Twee miljoen mensen moesten Nederland verlaten. Ze werden opgepakt door het Ministerie van Immigratie en met treinen door Duitsland naar het Zuiden van Europa gereden. Daar moesten ze het maar uitzoeken verder. Behalve met persoonlijke drama’s zoals gedwongen afgebroken huwelijken kreeg Nederland te maken met een economische crisis. Die twee miljoen mensen konden niet zo gemakkelijk worden vervangen, dus allerlei werk werd niet meer gedaan. Bouwprojecten stonden stil, snelwegen bleven opgebroken, scholen moesten sluiten en de universiteiten kregen vanwege het teruglopende aantal studenten minder subsidie.
Het duurde even voordat de bevolking door had welke ramp ze had getroffen en wiens schuld dat was, maar toen viel het kwartje. Geert Wilders werd aangewezen als de boosdoener en Den Haag uitgejaagd.
Hij was teruggekeerd naar Venlo, de enige plaats in Nederland waar hij nog welkom was. Hij hield zich daar bezig met het schrijven van zijn memoires, waarvoor hij nog geen uitgever had gevonden.
Nu wilde hij zo snel mogelijk naar Mars.
“Ik heb er gewoon recht op, als oud-bewindsman,” zei hij voor de zoveelste keer tegen de oud-lijfwacht. “De anderen gaan wel. Reken maar dat Mark Rutte al in de wachtkamer zit. Die gaat met de eerste vlucht, dat zul je zien. En ik, die op de steun van vijfentwintig procent van de bevolking kan rekenen, laten ze staan. Nou, daar ga ik dus niet mee akkoord. Ze zullen mij binnen moeten laten.”
De lijfwacht stond met open mond. Niet uit verbazing of verbijstering, maar door de blessures aan zijn hersenen die hij had opgelopen door het boksen. Hij was kaal, zoals het hoort bij lijfwachten, en hoewel hij niet meer in functie was, droeg hij een oortje. De voortdurende alertheid was er bij hem ingesleten, hij kon gewoon niet meer anders.
“Het is al wel een tijdje geleden, Geert, dat van die steun.”
“Dat komt door de linkse pers. Die negeren mij welbewust. Ik had daar korte metten mee moeten maken toen het nog kon. Altijd hebben ze mij gedemoniseerd en met mij natuurlijk ook het volk. Dat heeft recht op mij, met mijn gezonde verstand en mijn realistische kijk op de Islam.”
“De islam is de laatste tien jaar erg gemoderniseerd, Geert. Zelfs in Saoedi-Arabië is het tegenwoordig toegestaan openlijk de discussiëren over de motieven van de Profeet en ze hebben een actieve homo-beweging die veel invloed heeft. Er zitten daar vrouwen in de regering.”
“Met zo’n kopvod natuurlijk. Zo iemand kun je toch geen vrouw noemen.”
“Die hoofddoek dragen ze omdat je anders een zonnesteek krijgt in die bloedhitte. Of ze nemen een leuk, modieus ding. De veranderingen zijn snel gegaan, Geert.”
“Ik geloof er niks van. Het zijn en blijven koppensnellers, allemaal. Ik heb Nederland van de rand van de afgrond weggesleept.”
“We zijn de crisis wel weer te boven gekomen, maar die twee miljoen mensen worden nog wel gemist. Premier Zorgvliet heeft ze nog gevraagd terug te komen, maar ze wilden niet.”
“Ook jij, Bert! Ook jij verraadt mij! Dat gaat vaak zo bij grote geesten. De mensen zien pas later de waarde van zo iemand als ik. Triest voor mij, maar ik heb een offer gebracht. Zo moet ik het maar zien. Dat biedt nog enige troost. En wanneer gaan ze dat hek nou eens opendoen voor mij, waar mag ik me melden? Straks vertrekt de shuttle nog voor ik op het terrein ben.”
“De shuttle wordt nu in gereedheid gebracht. Kijk maar naar het lanceringsplatform. Wie er in zit, weet ik niet precies, maar Henk en Ingrid zitten er niet bij.”
“Het zal de linkse elite wel zijn. Die weten altijd het beste voor zichzelf te regelen. Met al hun communisme zijn ze heel goed in het bevoordelen van zichzelf.”
“Nou Geert, dat landhuis bij Venlo, dat je in 2017 hebt gekocht, daar ben je niet helemaal eerlijk aan gekomen. Ik bedoel: het geeft toch geen pas om daarvoor geld dat was bestemd voor de integratie te gebruiken. Dat zeg ik niet, hoor, dat zeggen de mensen.”
“Dat geld was van mij, want ik was de premier. Verdomd, je hebt gelijk. Ik zie al rook uit die raket komen.”

De marsbewoners zaten, zoals elke ochtend, bijeen in de communicatiezaal. Ze dronken thee en koffie en een enkeling was erin geslaagd een croissant te bemachtigen. Brood bakken ging moeilijk op Mars. Het deeg wilde niet rijzen. Als het eens lukte, en er een paar broodjes gebakken waren, waren ze in een mum van tijd weg.
“Mensen,” begon Hermijn. “Ik wil nog eens aandacht vragen voor het belang van het uitvoeren van de richtlijnen zoals die in de diverse procedures zijn opgenomen. Niet dat ik klachten heb over jullie, maar er zijn andere machten die niet zo netjes omspringen met de afspraken, die denken dat je gewoon van de regels kunt afwijken omdat er eventjes sprake is van een noodsituatie.”
“Noodsituaties mijn reet! Ze gooien gewoon de kosmos open zodat iedereen hier maar kan neerstrijken!” riep Jochem.
“Even stilte graag. Ik ben aan het woord. Straks mogen jullie feed-back geven, maar denk eraan: die moet op feiten zijn gebaseerd en die moet altijd opbouwend zijn, anders leer je er niets van.” Hermijn keek de zaal in tot het geroezemoes was verdwenen.
“Die machten bevinden zich op dit moment nog bij Ground Control. De eerste shuttle zal zo dadelijk worden gelanceerd en de volgende volgen sneller dan we gewend zijn. Dat is zo’n inbreuk op de afgesproken regels, maar ik kan ze niet tegenhouden. Ground Control denkt het voor het zeggen te hebben.”
“We moeten het luchtruim afsluiten! Met een raketscherm zoals die Reagan vroeger heeft bedacht. Laat je niet naaien, Hermijn, want daarmee laat je ons naaien!” Jochem stond met zijn vuist te zwaaien.
“Jochem, alsjeblieft,” zei Hermijn. “Je hebt heus een punt, maar we komen nergens als we door elkaar gaan schreeuwen.” Ze wachtte tot Jochem was gaan zitten.
“Als we zo verbinding maken met Ground Control zullen we zien wie er in die shuttle zitten. Maria zal het ons uitleggen. Ik vraag jullie heel stil te zijn gedurende het contactmoment, want zij kunnen alles horen wat wij zeggen.”
Het licht in de zaal werd gedempd en het grote scherm ging aan.
Maria stond bij de trap van de ingang van de Shuttle. Ze had een ruimtepak aan en haar helm had ze onder haar arm.
“Ach, kijk nou, daar zijn onze Martianen! Nou, mensen, binnenkort hoor ik daar ook bij. Ik maak me uit de voeten voor het hier te erg wordt allemaal en het te laat is. Ik moet zeggen dat ik wel een beetje tegen de reis op zie. Een jaar onderweg, dat is niet niks. Ik zie me al elke dag ganzenborden om de verveling te verdrijven. Daarbij komt dat ik een lichte vliegangst heb, niks ernstigs, het lukt me om zonder problemen naar Athene te vliegen, maar misschien ga ik op zo’n lange vlucht hyperventileren. Je weet het niet. Alles loopt hier gierend uit de hand. Half Nederland en nog wat ander volk staan hier voor het hek dat gelukkig goed wordt bewaakt, anders kwamen we niet eens weg ben ik bang.”
“Erg interessant, Maria, jouw persoonlijke wederwaardigheden, maar wij zijn natuurlijk ook benieuwd naar wie er nog meer allemaal in die shuttle zit.”
“Eens kijken.” Maria haalde een vel papier uit de zak van haar ruimtepak. “Koningin Amalia en haar hofdame. Jullie weten wel wat er gezegd wordt over die twee en ik geloof dat er iets van waar is, want ze zitten elkaars hand vast te houden. Kan natuurlijk ook de angst zijn. Goed, daar moet de Privé maar wat meer over schrijven. Verder hebben we de ministers Klovenaar en Van der Wal. De andere zes wilden nog niet. Ja, ja, die durven natuurlijk niet. Ze zeggen dat ze het volk niet kunnen verlaten, maar dat is echt bullshit, want er heerst hier anarchie. Niemand heeft nog wat in te brengen. Op het leger na dan, want die kunnen schieten en kogels zijn op dit moment goede argumenten. We hebben ook oud-premier Rutte binnen. Dat is nog steeds zo’n lachebekje. Weten jullie trouwens dat hij helemaal geen vrijgezel is? Dat is hij ook nooit geweest of misschien toen hij heel jong was. Zijn echtgenoot vergezelt hem. Daar stond hij op al stond die echtgenoot niet op het lijstje van mensen die het eerst gered moesten worden. Ruud heet hij en dat is helemaal geen lachebekje. Hij kijkt ernstig om niet te zeggen stuurs. En dan zit er nog een oud wijf bij dat we niet konden weigeren. Die noemt zich Minister Rita. Het schijnt dat ze in de jaren nul van deze eeuw nogal wat in de melk te brokkelen had, ik weet het niet precies. Ze roept de hele tijd dat ze rechtdoorzee is en dat we voor de grootste uitdaging van de mensheid ooit staan, maar dat niemand iets hoeft te vrezen zolang zij er is in al haar rechtdoorzeeheid.”
“Niet allemaal VIPS dus,” constateerde Hermijn.
“Nee, dat lukte niet goed. De VIPS van het oorspronkelijke lijstje wilden niet allemaal en een paar konden we dus niet goed tegenhouden. Er zitten ook nog wat mensen bij uit de sportwereld en een paar journalisten. Hun namen ben ik alweer kwijt. Nou, mensen, Maria komt eraan, maak je borstjes maar nat!”
Jochem was naar het scherm gelopen en weer stond hij daar met gebalde vuist, die hij nu in de richting van Maria zwaaide.
“Jullie komen er niet in, hoor je dat? Stelletje uitvreters! Wij ons in het zweet werken en jullie lekker profiteren.”
Even keek Maria alsof ze een slak zag of iets anders smerigs dat per ongeluk onder haar schoen terecht was gekomen.
“Oh, hebben jullie ook van dat soort types daar? Dat is een tegenvaller en daar gaan we wat tegen doen als ik er ben. Van dat soort hebben we hier op Aarde voldoende gezien. Je raadt nooit wie hier voor het hek staat te dringen: Geert Wilders, je weet wel, die gek die van Nederland een ontwikkelingsland heeft gemaakt. Die komt er niet in, hoor, die kunnen we niet hebben op onze jonge planeet.”
“Geert Wilders was een man met een grote visie!” riep Jochem.
“Ach, die jongen bij jullie is echt aangetast. Weet je zeker dat hij geen hersenaandoening heeft door de een of andere straling? Ah, ik krijg het sein dat we gaan vertrekken. Adieu! Ik laat onderweg uiteraard nog van me horen.”
Het beeld floepte uit.
“We moeten de verblijven voor die vijfien in orde maken. We zetten ze zoveel mogelijk bij elkaar, dat lijkt mij het beste,” zei Hermijn. “Het duurt nog een Aardjaar voor ze er zijn, maar wie weet dagen die vijftien die kwijt zijn geraakt ook nog op. Zo snel mogelijk zes nieuwe wooneenheden dus. Ook al is het tegen de regels. Ik zal me daarover ernstig onderhouden met Maria zodra ze er is. Op jullie Marspad staan de taken die jullie vandaag te doen hebben. We gaan ons bezig houden met het bouwen van de wooneenheden en de uitbreiding van de Marsakkers. Aan de slag!”
Jochem deed zijn mond open.
“Jij ook, Jochem. Ik wil je niet meer horen!”
“De democatie wordt vermoord!” riep Jochem. Hij draaide zich om en liep weg.

Moira was de hele dag aan het lassen en passen en meten. De rest van de gestrande bemanning lag apathisch in de tent. Wat een zooitje, dacht ze, hoe hebben ze die ooit kunnen toelaten tot deze zware expeditie.
Dat ze verdwaald waren, was te wijten aan de Boordnavigator. Moira had de logging gevonden van de coordinaten. De ellendeling had met de voorgeprogrammeerde coördinaten zitten spelen. Natuurlijk had de verveling toegeslagen, want de reis was om je op te hangen zo saai. Bovendien zat je de hele tijd op elkaars nek, zodat je elkaar na een paar maanden niet meer kon luchten of zien. Hij had waarschijnlijk afleiding gezocht. En daar zaten ze dan, op Phobos met Mars zichtbaar in de verte.
Moira was niet van plan om op Phobos te sterven, wat zou gebeuren als hun redding te lang uitbleef. De voorraden raakten op en er waren geen mogelijkheden om die aan te vullen.
Aan het eind van deze lange dag vol ergenis, angst en hard werk had ze een klein shutteltje. De buitenkant dan. De motor moest er nog in en de navigatieapparatuur moest worden aangepast. Daar had ze boordnavigator Frits bij nodig, en ze huiverde bij de gedachte. Misschien maakte hij nog meer fouten, misschien eindigden ze straks op Pluto of Mercurius. Maar er was geen keuze. Niemand kon de navigatie instellen. Behalve Frits, de techneut die niet veel praatte, maar liever in de weer was met allerlei apparatuur. Als we Mars ooit bereiken, is het eerste wat ik doe hem uit de weg ruimen, dacht Moira.
“Hoi Moira, wat is dat voor ketel?” Eleanor was wakker geworden, zeker. De rest van de dag had ze bij de anderen in de Marstent gelegen.
“Dat is ons vervoermiddel naar Mars.”
“Dat blik? Als je maar weet, dat je mij daar niet in krijgt.”
“Nou, dan crepeer je hier maar. We moeten het er op wagen. Ik heb op internet gezocht naar werktekeningen en ik denk dat ik er aardig uit ben. Als het Frits nou lukt, om de navigatie in te stellen, kunnen we vertrekken.”
“Het is gewoon zelfmoord. We koken in dat ding.”
“We bevriezen eerder, want het is hier koud. Nooit bedacht dat het zo koud was in de Kosmos. Hadden ze geen warmer gebied kunnen uitzoeken?”
“Als je maar weet, dat ik dit echt niet ga doen. Ik wacht tot ze van Mars een taxi sturen.”
“Dan kun je lang wachten. Ze weten niet waar we zijn en er is nog nooit iemand van Mars vertrokken. Niemand weet hoe je dat voor elkaar zou kunnen krijgen, want het werkt daar heel anders dan op aarde.”
“Jij denkt toch ook dit ding aan de praat te kunnen krijgen? Als dat lukt, wat ik niet geloof maar dit terzijde, dan is het ook mogelijk om van Mars te vertrekken. Dan kun je zelfs terug naar Aarde, als je dat zou willen.”
Moira was perplex. Eleanor had gelijk. Ze had vandaag een belangrijke uitvinding gedaan. Die moest weliswaar nog worden getest, maar als het lukte, waren de mogelijkheden groot. Je kon dan een retourtje boeken voor Mars. Veel mensen zouden er eens een kijkje willen nemen. Daar viel goud mee te verdienen. Ze nam zich voor een gedegen ondernemingsplan te schrijven zodra ze er tijd voor had.

Mathilde was in volle vaart naar de bergen gereden, had de deuren opengezet en Luna en Edda aangespoord om snel uit te stappen. Meteen daarna was ze met grote snelheid teruggereden naar de basis.
Luna keek omhoog, waar een rode bergtop zich aftekende tegen de lucht, die hier, anders dan op Aarde, niet blauw was, maar zwartachtig, hoewel toch ook weer niet helemaal zwart.
“Het is in ieder geval een aangename afwisseling wat uitzicht betreft,” zei ze.
Edda knikte.
“Ik zou wel even uit dat ruimtepak willen. Mijn buik zit knel.”
“Kan niet. Er kunnen twee mensen in één zo’n pak.”
“Dan is de foetus aan het schoppen. Volgens mij wil ze eruit.”
“Ik heb je gewaarschuwd: geen bevalling tijdens deze missie. Ik weet niet hoe ik met dergelijke dingen om moet gaan.”
“De natuur zal haar werk doen.”
“Dat vraag ik me af. Je laat het, als je dat maar begrijpt.”
Ze liepen honderd meter aan de voet van de berg, waar allerlei kloven en spleten in zaten.
“Eigenlijk niet zo heel anders dan op Aarde.,” zei Edda. “Het zouden zo een paar bergen in de woestijn van Arizona kunnen zijn.”
Luna knikte en stond er niet bij stil dat Edda dat niet kon zien als ze die grote helm op haar hoofd had.
Ze liepen nog wat verder. Er was geen begroeïing op de bergen en die hadden ze ook niet verwacht. Immers, men ging er vanuit dat er geen leven was op Mars, in ieder geval niet meer. Het zou kunnen dat het er ooit was geweest, maar de onbemande missies die vanaf de jaren nul waren uitgevoerd, hadden geen enkel spoor van leven aangetoond. Het zou dus wat merkwaardig zijn geweest als ze plotseling een plantje of een boom hadden gezien. Maar omdat het landschap best wel aan aarde deed denken, viel de dorre kaalheid ze toch op.
Ineens stonden ze voor een grotere spleet.
“Hier is een soort grot,” zei Luna. Ze streek langs de rafelige kant.
“Het is een grot. We moeten naar binnen. Het zou tenslotte kunnen dat we daar vinden wat we eigenlijk zoeken.”
“Ik zou dat liever niet doen. Kunnen we niet melden dat we niks gevonden hebben?”
“Dat is plichtsverzuim, Luna. Denk aan de eed die we hebben afgelegd voordat we de Aarde verlieten: we zouden ons totaal inzetten voor de wetenschap, welk offer er ook van ons zou worden gevraagd.”
“Daar heb ik nu dus wat aarzelingen bij. Wie weet wat we aantreffen daarbinnen. Wie weet raken we er opgesloten. Ik moet er niet aan denken.”
“We hebben altijd nog onze cyaankalitabletten.”
“En je kind dan?”
“Dat sterft dan met mij. Ik ben heel nuchter in die dingen.”
Luna aarzelde. Ze keek de donkere grot in en nam haar zaklantaarn uit haar dagrugzak. Ze scheen naar binnen.
“Niets,” zei ze. “Dat weten we dan. Kom, laten we verder gaan.”
“Niks daarvan. We gaan een kijkje nemen. Zo langzamerhand word ik nieuwsgierig.”
Edda stapte de grot in en er restte Luna niets anders dan haar te volgen.
Ze liepen door een ruimte met kale wanden, net zoals grotten er op aarde uitzagen, zij het dat je daar soms rotstekeningen aantrof. Die waren hier ook niet. Onaangeroerd was de berg, van binnen en van buiten. Luna en Edda waren geen mijnwerkers en ze konden zo gauw niet bedenken hoe ze konden uitvinden of er ijzererts was of een andere kostbare grondstof.
Toen ze een half uur liepen en er geen einde leek te komen aan de ruimte, zei Luna: “Kom, laten we teruggaan. We hebben nu gezien dat hier echt niets is.”
Ze had het nog niet gezegd of er verschenen twee doorzichtige gedaanten. Edda slaakte een gil en Luna voelde haar hart een paar slagen overslaan. De gedaanten hadden menselijke vormen en ze waren ongeveer zo groot als de gemiddelde mens.
“Spoken!” fluisterde Luna. Haar keel deed pijn van het inhouden van haar angstschreeuwen.
“Dat lijkt erop,” zei Edda. “Hoewel ik daar nooit in geloofde. Maar we zien ze allebei. Dit lijkt wel het dodenrijk. Misschien gaan hier onze zielen naar toe. Misschien zijn het mijn oma en mijn opa wel.”
“Doe niet zo bijgelovig, Edda, het zijn verschijnselen die we allebei waarnemen, maar wat ze zijn, weten we nog niet. We weten zelfs niet of onze waarneming wel klopt.”
De gedaanten kwamen dichterbij. Luna en Edda stonden aan de grond genageld.
“Dag, Aardlingen,” zei de ene. “Jullie hebben ons gevonden. Of dat een goed ding is, zal nog moeten blijken. Maar feit is feit.”
“Ze spreken Nederlands,” fluisterde Edda. “De marsmannetjes spreken Nederlands...”
“Wij spreken whatever nodig is, no problem,” zei de andere verschijning. “Op Aarde kunnen jullie dat niet, en daarom is die missie van tien miljard jaar geleden ook al als mislukt te beschouwen.”
“Missie? Tien jaar geleden?” vroeg Edda.
“Ik snap er niks van,” zei Luna. “Het ging trouwens om tien miljard jaar, Edda, even een verschilletje. Waar hebben die spoken het over.”
De verschijning die het eerst gesproken had, wenkte nadat zij zich had omgedraaid:
“Kom mee naar de onzen. Dan zullen we het uitleggen. Het spreekt trouwens vanzelf dat we jullie niet kunnen laten gaan. Van nu af aan zijn jullie onze gasten.”
“Shit!” zei Luna. “Zie je nou wel? Het gaat helemaal mis. We worden gegijzeld en ze zien ons nooit meer terug op de basis.”
Edda zweeg. Langzaam liepen ze achter de verschijningen aan.

Na veel timmeren, lassen en solderen was het Moira gelukt om een raketinstallatie te bouwen. Met het materiaal in de shuttle en de kleine voorraad kernenergie die ze voor noodgevallen bij zich hadden, zou het technisch mogelijk zijn, om de shuttle te lanceren.
De groep stond in een kring rondom de mini-shuttle. Vijftien mensen zouden er net inpassen als ze dicht op elkaar gingen staan en hun buik zouden inhouden. Het zou beter gaan als er maar tien meegingen, had Moira gedacht, maar er vijf achterlaten beschouwde ze als onethisch.
“Moet ik echt in dat ding gaan staan?” vroeg Bianca. “Geen haar op mijn hoofd. Ik ga niet staan tijdens zo’n reis van duizenden kilometers.”
“En dan nog te bedenken dat we weleens weer de verkeerde afslag zouden kunnen nemen.” Manno stond met zijn armen over elkaar, wat nog niet meeviel in zo’n ruimtepak, waarbij je armen, net als de rest van je lichaam, dicht ingepakt zitten. Hij leek dan ook een beetje op een michelinmannetje dat op het punt stond om te tuimelen.
“We zullen wel moeten,” zei Moira. “We kunnen niet eeuwig hier blijven, dat weten jullie allemaal. Onze enige kans op overleving is Mars te bereiken en de enige mogelijkheid die we hebben is in de shuttle te stappen.”
“Fluitje van een cent,” zei Frits. “Even de richting bijstellen, op het groene knopje drukken en daar gaan we.”
“Dat van die richting bijstellen moet dan wel iets beter dan de laatste keer dat je dat deed, Frits?” Moira probeerde Frits dwingend aan te kijken, hoewel ze wist dat het effect bijna teniet werd gedaan door de dikke schermen, die aan de ruimtehelmen zaten. Nonverbale communicatie was moeilijk als je de Aarde had verlaten, zeker op plekken waar een ruimtepak onmisbaar was.
“Dat kan gebeuren! Ik was afgeleid door de berichten van Aarde. Maria had het over iets als aardbevingen in Amerika.”
“Altijd bij de les blijven, nooit je focus verliezen, zo hebben we het geleerd gedurende de training. En op een cruciaal moment laat jij het erbij zitten. Misschien heb je straks twintig doden op je geweten, Frits.”
“Daar ben ik dan ook bij, dus daar zal ik weinig door kunnen lijden.”
“Denk toch aan de Here,” zei Freke. “Die zal je ziel opnemen. In de hemel of in de hel, je kunt moeilijk stellen dat dat niets uitmaakt.”
“Als wetenschapper, en dat is elke Marsreiziger, zou je toch eens moeten gaan twijfelen aan het bestaan van die Here van jou, Freke.” Moira zuchtte en die zuchten kwamen over als harde winden door de microfoon in haar ruimtepak. “Hoe is het toch mogelijk dat jij door de selectie bent gekomen. Als je het even niet meer weet, begin je meteen over de Here. Bijbel hier en Jezus daar.”
“Jij hebt nu eenmaal geen oog voor de Almachtige. Op de jongste dag kom je er nog wel achter wat je hebt laten liggen. Dan is het te laat.”
“Mag je deze reis eigenlijk wel maken van God?” vroeg Joke. “Je zou zeggen dat God ons de Aarde heeft gegeven en niet de rest van de kosmos.”
“God weet meer dan wij. God heeft ons ingefluisterd dat deze mogelijkheid er is.” Frekes stem klonk afgemeten. “Ik ga bidden. Jullie zoeken het maar uit hier. Laat Satan jullie maar in zijn ban krijgen. Ik kan er niets tegen doen.” Ze liep naar de Marstent, waarvan ze de deur sloot zodra ze binnen was.
“Stel dat we voor eeuwig blijven zweven door de ruimte, omdat Frits de navigatie weer verkeerd instelt,” zei Nicole. “En dat terwijl we dicht op elkaar gepakt zitten. Zo wil ik mijn leven niet doorbrengen.”
“Hoe dan wel? We zullen toch iets moeten? Maar als jij een beter idee hebt, moet je dat vooral vertellen.” Moira raakte geïrriteerd. Het liefst was ze alleen in de shuttle gestapt, maar volgens de instructies mocht dat al helemaal niet. Een aantal achterlaten om de rest te redden was desnoods toegestaan, er vandoor gaan en de rest laten stikken omdat je ze spuugzat was niet.
“Ik heb geen idee, maar ik ben de reisleider dan ook niet. Misschien kunnen we die pil beter nu innemen. Dat bespaart ons een hoop gedoe.”
“Je kunt daarvoor kiezen. Ik heb geen middelen om je tegen te houden, al zou ik zo’n daad wel beschouwen als een grof plichtsverzuim. Maar ja, je bent dan dood, dus ik kan je niets maken.”
Freke kwam de tent uit. Ze droeg een klein kruisbeeld bij zich, waarmee ze zwaaide.
“Hoor, de stem van Satan! Ga weg, Boze, de Here is de baas. Ga terug naar je onderwereld!”
“Het wordt geloof ik erger. Dat kunnen we er ook nog wel bij hebben. Nicole, ga de valium even halen voordat Freke ons allemaal in gevaar brengt.”
“Jij brengt ons in gevaar, Moira, met dat experimentele voertuig van je. Freke is aan het copen, dat is heel normaal in crisissituaties.”
“Jullie blijven hier. Ik ga naar de tent, want ik moet nadenken.”
Even later zat Moira in de tent. Ze had haar ruimtepak naast zich neergelegd. De temperatuur in de tent was aangenaam en nu ze haar helm niet droeg, was het heerlijk stil. Het was jammer dat ze GroundControl niet kon bereiken, want ze had behoefte aan ondersteuning. Bovendien wilde ze de expeditieplanner spreken, want zo te zien had die haar opgezadeld met een stel idioten. Misschien was het een experiment, waarvan zij als reisleider niet van op de hoogte was gesteld, omdat het bij de proef hoorde. Als dat zo was, zou ze ze wurgen. Hoe moeilijk dat ook zou worden door de grote afstanden en de onmogelijkheid om naar aarde terug te reizen. Kalmeer, zei ze tot zichzelf, waarschijnlijk ben je genaaid, maar je moet nu roeien met de riemen die je hebt. Je wilt zelf niet creperen dus goedschiks of kwaadschiks, je gaat de lucht in met dat stelletje. Er zit niets anders op. Ze ademde diep in, hield haar adem even vast tot ze langzaam uitademde. Ze ontspande een beetje, hoewel ze het gevoel had dat ze geen rust mocht ervaren voordat ze op Mars waren geland. Van dit stel kon je alles verwachten. Het lastige was, dat ze niet kon voorzien wat voor fataals ze gingen uithalen. Nogmaals liet ze de mogelijkheid toe ze allemaal achter te laten en er in haar eentje vandoor te gaan, maar ze verwierp de gedachte. Het kon niet en het mocht niet. Moorden zat niet in haar aard en ze had ze toch een paar jaar meegemaakt nu. Ze was blind geweest voor hun zwakke plekken. Het kon ook zijn dat ze die goed hadden weten te verbergen. In ieder geval moest ze nu verder. Ze wilde de reis voltooien en tot een goed einde brengen.
Ze stond op en trok haar ruimtepak weer aan. Verkwikt liep ze naar de groep, die nog steeds rondom de shuttle stond.

In de kleine straat, de enige straat, van het basiskamp hing op de ochtend nadat Luna en Edda de oorspronkelijke Martianen hadden ontmoet, een vlag aan de wooneenheid waar Jochem woonde. De vlag was van hard katoen, dat in de Marstuin was gegroeid. Het katoen leek wel op dat wat op aarde bekend was, maar het was veel stugger. Zachte truien vielen er niet van te maken, om maar niet te spreken van hemden en onderbroeken. Nu was de behoefte aan kleding heel anders: de mensen moesten immers buiten hun Marspak aan en binnen was er altijd dezelfde temperatuur. Daarnaast komt het er niet zoveel op aan als je met z’n tweehonderden bent en je elkaar elke dag tegenkomt. Wie viel er nog te verrassen? Welke verovering viel er te behalen?
Maar goed, de vlag was er ineens op die ochtend. Hij was vaalrood en in het midden waren wat rillerige, zwarte strepen. Hermijn had meteen door dat het ding een statement moest zijn, alleen kwam dat minder krachtig over. Ze moest Jochem een halt toeroepen voordat het helemaal uit de hand liep. De nieuwe Marsbewoners waren niet tegen te houden. De eerste shuttle was onderweg en er zouden er spoedig meer volgen. Nog een geluk dat de afstand zo groot was, zodat ze konden rekenen op een jaar voorbereidingstijd.
Veel zin om te handelen had Hermijn niet. Het uithangen van een vlag was op zich niet tegen de procedure, maar toch deugde het niet. De wooneenheid wilde iets uitdrukken en zich op die manier afscheiden van de rest van de groep. Dat kon niet. Dat was zelfs gevaarlijk, want de kolonisten waren op elkaar aangewezen.
Met tegenzin stapte ze op de wooneenheid af en klopte ze aan. Het duurde even voordat er werd opgedaan, maar ze wachtte rustig af. Ergens hoopte ze dat de bewoners weg waren, bezig met iets buitenshuis, maar ze wist dat dat niet mogelijk was, want ze had geen opdracht gegeven tot wat dan ook.
Eindelijk, nadat Hermijn vier keer had geklopt, deed Jochem open. Hij droeg zwarte kleding met rood-zwarte cirkels op de bovenkant van de mouwen. De tekens leken in de verte iets op de tekens op de vlag.
“Zo, Jochem, ik zie dat jullie gehuld zijn in nieuwe kostuums. Het lijken wel uniformen.”
Jochem deed een stap achteruit om Hermijn binnen te laten.
“Het zijn uniformen. Wij hebben een beschermingseenheid gevormd. Onze leefomgeving moet beschermd worden nu we van buitenaf worden bedreigd. Nog even, en de hele aarde staat hier voor de deur. Dat gaan wij verhinderen. Als ze het lef hebben om te verschijnen, gooien we ze terug de kosmos in.”
In de woonkamer zaten alle bewoners in dezelfde zwarte uniformen. De insignes leken op elkaar, al waren ze niet identiek. Degene die ze had gemaakt, had kennelijk niet zo’n vaste had.
De mannen keken grimmig naar Hermijn. Even voelde ze zich ongemakkelijk, maar al snel realiseerde ze zich dat zij de leiding had en dat het er nu op aan kwam haar leiderschap te tonen.
“Ik verbied een afscheiding als deze!” Ze hoorde dat haar stem niet erg ferm klonk, veel minder dan ze zou willen tenminste.
“Jij hebt niks te verbieden, Hermijn. Jouw tijd is geweest. Ik heb tien procent van de kolonisten achter me, die stemmen kun je niet negeren. Wij moeten zeggenschap krijgen over het gebeuren. Mars is van ons. Het kan niet zo zijn dat anderen, die hun eigen planeet hebben verpest, maar gebruik komen maken van alles wat wij hier hebben opgebouwd.”
De vuisten van zijn medebewoners gingen de lucht in.
“Ze komen, of jij dat nou wilt of niet. We moeten ons voorbereiden. We hebben een Aardjaar voor ze er zijn, dus we hebben de tijd. Tegenhouden kan niet, zo werkt dat niet, Jochem. Natuurlijk is de komst van zoveel mensen in zo korte tijd tegen de procedures, maar er zijn krachten die groter zijn dan de mijne.”
“Elitair gelul. Je moet naar het volk luisteren. Dat pikt het niet meer. Het volk is het zat om maar overlopen te worden.”
“Heb je misschien een kopje thee voor me? Dan kunnen we het rustig uitpraten.”
“Donder toch op met je thee. Je weet hoe wij erover denken en dat verandert niet. We gaan ze tegenhouden. We zetten een hek om de basis.”
“En waar dacht je het materiaal vandaan te halen?”
“Luna en Edda komen binnenkort terug met materiaal. Dat vorderen we.”
“Niks daarvan. Alles is nodig voor de nieuwe wooneenheden.”
“Eigen volk eerst!” riep een kale jongen met een te ruim zittend uniform.
“De wereldbevolking is jouw volk,” zei Hermijn. “Zo staat het in het Mars One protocol. Niemand wordt uitgesloten. Iedereen kan hier komen wonen, alleen niet allemaal tegelijk.”
“Jij bent een angsthaas! Lazer toch op met je procedures en protocollen! Het is hier overvol, het water staat ons aan de lippen!”
Hermijn draaide zich om. Bij de deur zei ze:
“Met jou valt niet te praten, Jochem. Die vlag haal je van de wooneenheid en ik wil jullie morgenochtend niet in uniform op de briefing zien.”
Toen ze de wooneenheid verliet, stak Jochem zijn middelvinger op. Ze zag het niet.

Laat in de middag zat Hermijn in haar eentje in de communicatiezaal. Van Ground Control hoorde ze niet veel deze dag. Een paar keer had ze contact proberen te zoeken, maar het was niet gelukt. Het scherm was zwart gebleven.
Lusteloos drukte ze wat op de knoppen van de modeminstallatie. Een tijdlang bleef het scherm zwart, alsof er niemand meer was aan de andere kant. Dat was niet eens ondenkbaar: misschien was er een ramp gebeurd die de hele aarde had weggevaagd met alles erop en eraan.
Wat moesten ze dan beginnen? Ze was tegen de invasie van wanhopige aardbewoners, maar nieuw bloed was nodig. Zeker nu er nog geen kinderen werden geboren op Mars. Dat Edda zwanger was, was hoopvol, maar het was nog maar afwachten wat voor iets het kind zou worden. De stralingen, die lang niet allemaal bekend waren, konden vreemde effecten hebben. Wie weet baarde ze een achtling met hoorntjes, of een dinosaurus. In deze uithoek kon je alles verwachten. Dat was lastig: vroeger had ze in commissies gezeten die de procedures en protocollen opstelden, maar de kosmos hield zich daar niet aan. Dat viel knap tegen.
Ineens floepte het scherm aan. Hermijn ging rechtop zitten. Ground Control misschien, met nieuws, wat voor nieuws dan ook.
De kop van Maria verscheen meer dan levensgroot in beeld. Ze lachte breed en ze zwaaide.
“Ha, die Hermijn! Zoals je ziet zijn we op weg. Het is een hartstikke leuke reis tot nog toe. We zijn er natuurlijk nog lang niet, maar dit hebben we alvast binnen, zeg ik maar. Zal ik je eens wat vertellen? Ik heb sjans! Met een schilderes van wie ik nog nooit gehoord had. Ze heeft foto’s van haar werk laten zien en ik ben er helemaal kapot van. Ook van haar trouwens. En zij van mij! Ik zal niet in details treden, maar de nachten zijn hier prima. Als dit allemaal zo blijft, wordt het de reis van mijn leven. Maar vertel eens: hoe is het daar? Zijn die vijftien vermisten al opgedoken? Hoe is het met de expeditie naar de bergen?”
Hermijn keek naar Maria en voelde een steek door haar borst. Haar reis naar Mars was als het ware één lange vergadering geweest, over het inrichten van de planeet en de gedragsrichtlijnen. Niks sjans en zwoele nachten.
“De twintig zijn nog vermist. We hebben nog geen contact met ze gekregen. En Luna en Edda hebben nog niets van zich laten horen. Ik denk dat ze nog niets gevonden hebben en dat ze ons niet willen teleurstellen, dat ze daarom geen contact opnemen.”
“En jij bent niet op het idee gekomen om zelf contact op te nemen? Je bent toch ook een eersteklas oelewapper, Hermijn! Het is maar goed dat ik eraan kom. Maak verbinding en ga na waar ze zijn en wat ze doen! Jezus Christus, als ik me er niet mee bemoei gaat het gewoon mis. Je verpest mijn humeur, Hermijn.”
“Nou, dat vind ik wel wat bot gesteld. Ik doe wat ik moet doen.”
“Dat vraag ik me af. In ieder geval doe je niets meer dan wat je moet doen. Je hebt weinig verbeeldingskracht, dat ook nog. Die Jochem gaat zeker ook gewoon zijn gang.”
Hermijn knikte. Ze vertelde over de uniformen en de vlag.
“Dat stelletje wordt met de dag gevaarlijker. Je moet ze tegenhouden, anders gaan daar echt rampen gebeuren. Ik dacht verdomme dat dat soort gekken nog op aarde zaten!”
“Gemakkelijk gezegd, Maria. Maar hoe hou je zulke mensen tegen als je geen machtsmiddelen hebt? Ik kan ze moeilijk uitzetten of doden.”
“Desnoods dat laatste, Hermijn. Je wist dat zoiets ooit noodzakelijk zou kunnen worden. Eerst moet je natuurlijk andere dingen proberen. Maar als het niet lukt, moet je ze doden. Misschien in de Marsstraat ophangen als afschrikwekkend voorbeeld.”
“Zo middeleeuws...Daar kan ik geen opdracht toe geven.”
“Dan geef je geen opdracht, maar doe je het zelf. Gewoon een touw, voeten verzwaren en de stoel onder hun poten vandaan schoppen. Klaar is Kees. Het is hard, maar er zijn harde maatregelen nodig in dit soort tijden.”
Het scherm floepte plotseling uit. Als er nou maar niet iets mis was met de communicatiesoftware. Er kon ook een sateliet zijn uitgevallen. Hermijn zuchtte: ramp na ramp speelde op. Dit hield ze niet vol. Ze moest teveel ballen in de lucht houden.
Ze toetste de codes in van de communicatietools van Luna en Edda. Er volgde geen antwoord op de oproep om onmiddellijk hun stand van zaken door te geven. Hadden ze erts gevonden? Wisten ze hoe die gewonnen moest worden? Dat soort dingen. Vreemd, dat ze niet antwoordden. Ze had ze dat nog zo op het hart gedrukt.
“Freek!” riep ze. Haar secretaresse stond onmiddellijk naast haar, of hij niet kon wachten haar van dienst te zijn.
“Ja, Hermijn. Wat kan ik voor je doen?” De jongen glimlachte professioneel en had zijn Marspad in de aanslag.
“Zoek contact met Luna en Edda. We moeten weten hoe het met ze gaat en of ze al wat ontdekt hebben.”
“Zeker, Hermijn. Komt voor elkaar.”
Freek spoedde zich naar zijn kantoorruimte, die naast de communicatiezaal lag. Hermijn ging naar haar eigen kamer. Ze staarde voor zich uit, niet bij machte te bedenken wat ze nu moest beginnen.

De mensen in de kring stonden wezenloos naar de shuttle te staren.
“Ik wil hier wel weg,” zei een ielig meisje, dat zich gedurende de hele reis elke dag zorgvuldig had opgemaakt. Ook nu had ze dat gedaan, terwijl de dood op de loer lag en ze er weldra slechter uit zou zien dan ooit.
“Maar ik denk niet dat we het redden met dat koekblik.” De jongen die dit beweerde had een vlassig, rood baardje. Hij was lijkbleek, zoals roodharige mensen wel vaker zijn. Niet dat ze er iets aan kunnen doen, maar het maakt ze wel lelijk.
Moira was het helemaal zat. Het was nog tot daaraan toe dat ze met een stel idioten was opgezadeld, maar dat ze nu nog steeds stonden te ouwehoeren over wel of niet meegaan, was de bloody limit. De knoop moest worden doorgehakt en zij was degene die dat zou doen.
“Jullie kunnen nu kiezen,” riep ze, terwijl roepen geen enkel effect had, want in de ruimtehelmen klonk elk geluid even hard of zacht. Het was natuurlijk wel zo dat zij zich extra ferm voelde, en standvastig ook. Even kon ze zich voorstellen hoe het geweest moest zijn voor koningin Wilhelmina in WOII: allemaal labberkakkers die het zelfs in hun hoofd haalden om Hitler maar ter wille te zijn, als ze maar niks hoefden te doen. Zo voelde zij zich ook: zij was een Oranje tijdens de Opstand, het verzet tijdens WOII en links en weldenkend tijdens de jaren Tien.
“Ik stap nu in. Frits stelt de navigatie in en weg ben ik. Wie mee wil, stapt in. Wie niet mee wil, blijft hier. Dan verrot je hier maar op Phobos, dan zweef je maar weg in de eeuwige ruimte, dan word je maar gek van angst als je merkt dat je voor de wereld bent verdwenen!”
Ze voegde woord bij daad en klom de shuttle in.
“Frits, godverdomme, stel Mars in! En snel een beetje.”
Frits kwam naar binnen.
“Als je maar niet denkt dat ik mee ga. Ik ga mijn leven niet op het spel zetten.”
“Het zal mijn reet roesten, Frits. Hup, met die toetsen en daarna rot je maar op.”
Hij antwoordde niet, maar hij ging wat rommelen aan het navigatiesysteem.
De raket begon te ronken en de shuttle schudde hevig, als een coctailbeaker in de handen van een kundige barman.
Drie mensen stapten in: Beatrice, de Middeleeuwen-deskundige, Sien, de werkster met een stevige burn-out die ook tijdens de reis niet echt was overgegaan en Harry, de transman die haar hormonen was vergeten voordat ze was ingestapt en overwoog om zich weer Harriet te laten noemen.
Moira wachtte nog even, terwijl ze de motoren nog heftig liet doorronken, maar er stapte niemand meer in.
Na een kwartier zei ze:
“Off we go! Dat het deze keer maar mag goed gaan, meisjes.”
De raket stootte zijn laatste energie uit en de shuttle kwam van de grond. Met een enorme snelheid verliet hij Phobos.

De doorzichtige verschijningen gingen Luna en Edda voor. Ze zweefden en ze zweefden, er leek geen einde aan te komen. Door de donkere grot, waarvan de wanden af en toe iets werden opgelicht, af en toe was er water, stromend water, een diepe poel, die volgens de laatste stand van de wetenschap helemaal niet kon bestaan. Toch zagen ze het, met hun eigen, Aardse ogen.
Eindelijk, na vele uren lopen, kwamen ze in een grote ruimte met weer rotswanden. De ruimte was hel verlicht. Luna hield haar handen voor haar ogen, omdat het licht pijn deed.
“Ik ga zo bevallen, ik zweer het je,” fluisterde Edda.
“Shit! Dat kunnen we er nog net bij hebben, een bevalling terwijl we gevangen worden gehouden door Marsmannetjes.”
“Mijn kind wordt een eigenzinnig wezen, dat voel ik nu al.”
“Als dat kind blijft leven, tenminste. Wat denk je dat die geesten gaan doen?”
Edda zweeg. Ze keek om zich heen in de hel verlichte ruimte waar tal van gedaanten zweefden, langs elkaar en door elkaar heen.
“Wat zouden ze toch van ons willen? Willen ze wel iets van ons? Of maken ze ons zo van kant. Gemakkelijk zat, niemand die ons ooit nog vindt.” Luna zat op een soort van rotsblok.
De doorzichtige wezens zweefden langs haar heen.
Een tijdlang ging het zo: de wezens zweefden wat zonder dat er verder wat gebeurde. Er was een diepe stilte in de ruimte, een stilte die op aarde niet voorkwam. Op aarde was er altijd geluid, waar je ook kwam, hoe je je ook probeerde af te zonderen.
Uiteindelijk bleef één van de verschijningen voor ze zweven.
“Aardlingen,” zei het ding. “Nu zie ik jullie in het echt. Op de holographics is het toch anders. Daar zie ik jullie door elkaar wriemelen, haastig, op weg naar ik weet niet wat, maar nu zitten jullie hier stil. De aardmassa heeft vreselijk in jullie huisgehouden, wat erg om dat allemaal met je mee te moeten torsen.”
“Vertel nu eindelijk eens waar het hier om gaat,” sommeerde Luna. “Wij zijn hier komen wonen en nu het ernaar uitziet, dat er binnenkort veel meer kolonisten komen, moeten we op zoek naar bronnen, ijzererts, aluminium, desnoods atoomdeeltjes, alles wat ons kan helpen wooneenheden te maken.” Zo, dat heb ik gezegd, dacht Luna. Hermijn kan mij alvast niks meer maken. Ik voer een opdracht uit en dat doe ik goed, zo goed als het kan. Als die geesten ons nu maar laten gaan.
“Jullie hadden moeten wegblijven,” zei de geest.
“Hoezo?” vroeg Edda. “Waarom zouden we hier niet mogen komen? Hebben jullie hier soms het alleenrecht?”
“Jullie hebben massa, de massa van aarde. Dat werkt hier niet. Jullie houden het best wel lang vol, langer dan wij verwachtten, maar zo kan het niet duren. Die massa hoort op aarde, met die verschrikkelijke zwaartekracht, die wezens de grond in trekt, waardoor ze eerst lelijk worden en dan sterven.”

“En jullie dan? Van dat gezweef zou ik ook niet echt vrolijk worden.” Luna had zin in een biertje, het liefst een duvel, waarbij de eerste slok meteen tegen je hersenpan bonkte. Een café in een drukkewinkelstraat, waarbij zij lekker op het terras zat te nippen van het blonde vocht. Dat werd lang wachten, daar zou het niet meer van komen in haar leven.
“Wij zijn eeuwig, heel anders dan jullie. Jullie worden de grond in getrokken en uiteindelijk bezwijken jullie. Wij niet, wij zijn, wij blijven.”
“Bedoel je dat er geen dood is hier, bij jullie dan? “ vroeg Edda.
“Inderdaad, dat bedoel ik. Dood is hier niet nodig, evenmin is geboorte nodig. Jij, aardling, draagt een  wezen in je, dat overbodig zou zijn, als je niet die aarde in werd getrokken. Wat niet oud wordt, hoeft ook niet te worden vernieuwd.”
Ondertussen kwamen en gingen de doorzichtige verschijningen. Luna voelde zich bekeken. Zat ze maar in haar eigen kamer, van vroeger, in Amsterdam. Wat een ramp was het toch dat je niet terug kon naar Aarde, als je eenmaal de reis was begonnen. Het recht van de mens was toch je te bedenken, weer opnieuw beginnen, het beter kunnen doen. Maar nee, ze zat hier vast. En die geesten wilden haar niet eens laten gaan, dus ze zat nog vaster dan eerst. Zou er een reddingsactie worden opgezet vanuit het basiskamp? Waarschijnlijk niet, want zoiets stond niet in Hermijns procedures. Volgens de laatste stand van de wetenschap was er geen leven van Mars en was het maar zeer de vraag of dat er ooit was geweest.
“Jullie komen oorspronkelijk hier vandaan,” zei de verschijning. “Daar kijk je van op, hè? Maar het is wel zo. Eeuwen en eeuwen geleden hebben wij de onzen naar Aarde gestuurd, zomaar, om te kijken wat daar was. Lange reizen waren dat en de eersten merkten op dat het er vreemd was. Overal stonden planten en er liepen grote dieren rond, die van alles en nog wat opvraten. De meesten kwamen terug, maar sommigen kregen massa, door die zwaartekracht daar. Die konden niet meer terug, die moesten blijven. Wij dachten dat ze iets zouden vinden, dat het ze toch zou lukken om terug te keren, maar nee, ze bleven daar. We onderzochten hoe dat kwam en het bleek dat een verblijf van langer dan 100 Aarddagen fataal was. Dan werd er massa gekweekt, dan herinnerden ze zich niet eens dat ze op verkenning waren. Dan bleven ze daar, er was geen redding meer mogelijk.”
“Wacht even,” zei Luna. “Wil je nu beweren dat mensen oorspronkelijk van Mars kwamen?”
“Jazeker. In ieder geval de eersten. Geslachtelijke voortplanting was al snel nodig, en sterven ook. Zo gaat dat op aarde: geboren worden, en sterven. Een gruwelijke planeet is het met dat sterven.”
“En hier doen jullie niet aan sterven en geboren worden?” vroeg Edda. “Je blijft gewoon eeuwig leven?”
“Ja. Wij zweven en zweven en natuurlijk doen we ontdekkingen zoals reizen door de Kosmos. Er is nu een missie op weg naar Pluto, om daar eens te gaan kijken. Ach ja, we zijn nieuwsgierig, dat is misschien een slechte eigenschap. Iets leren betekent altijd dat je iets verliest, maar we kunnen het niet laten.”
“Maar hoe leven jullie dan? Er groeit hier niks, er waait maar rode stof rond, alles is kaal. Een woestijn is er niks bij, een woestijn is vergeleken hierbij een grote oase.”
“Wij leven van de sterrenstof, van de zonne-energie. Dat is voldoende. Het is ook weer iets van aarde dat het nodig is om te eten. De zwaartekracht is daar te sterk om de zonne-energie te vangen. Dat maakt het allemaal zo gruwelijk. Je ziet het ene dier het andere opvreten. Het lijden is afgrijselijk. Jullie zijn er aan gewend. Jullie weten niet meer dat het genoeg is om deel uit te maken van de Kosmos. De zon voorziet in alles wat we nodig hebben, voor altijd.”
De geest zweefde weg. Luna en Edda keken nog een tijdje naar de verschijningen die in de ruimte rondzweefden.
Plotseling slaakte Edda een kreet.
“Wat is er?”  vroeg Luna.
“Een wee, godzalmeliefhebben, jezus, wat een pijn!”
Luna deinsde achteruit. Ze had nog nooit een bevalling meegemaakt en dat was ook zo ongeveer het laatste wat ze wilde meemaken.
“Help me! De ene scheut na de andere. Het is net of ik ongesteld ben en dan ongeveer honderd keer zo erg! De kleine komt eraan!”
“Wat moet ik doen? Ik weet hier echt niks van, Edda. Ik dacht dat ik je had verboden om tijdens de reis te bevallen.”
“Dat zijn nu van die dingen waar je als mens geen invloed op hebt. Godverdomme! Weer een wee, en ik voel dat kind het geboortekanaal doorgaan dat tot nu toe mijn nauwe schede was! Vang op, dat kind.”
Luna keek om zich heen. De geesten zweefden nog steeds wat rond, maar er was er geen die ze om hulp zou kunnen vragen.
“Ga maar liggen,” zei ze. “Ik geloof dat dat het beste is in een situatie als deze.”
 Edda deed wat haar gezegd werd. Zo lag ze daar te kermen met haar benen wijd uit elkaar. Gelukkig maakte het kind het haar niet moeilijker dan het toch al was. Al snel verscheen het hoofdje, en daarna de rest van de baby.
“Het is eruit, ik voel het,” zei Edda. “En? Is het een monstertje geworden? Een soort Alien in de dop?” Ze probeerde naar beneden te kijken, maar ze kon zich nauwelijks bewegen.
“Nee,” zei Luna. “Het is een gaaf kind. Een meisje, een prachtig meisje!”
Ze beet de navelstreng door en nam het kind in haar armen. Dat zette het op een schreeuwen. Verschijningen omringden hen plotseling, de een ging door de andere heen.
Luna legde het kind in de armen van Edda.
“Kut kolere! Ik ben moeder,” riep Edda uit. “En moet je zien wat voor prachtkind! De eerste van de kolonisten!”
Luna knikte. Nu het eerste kind was geboren, was er iets veranderd. De mensheid kwam naar Mars. De verloren Martianen kwamen terug. Er was ruimte genoeg, maar zouden ze hier kunnen aarden?

De bewoners van het basiskamp zaten ongewassen en hangend in de communicatiezaal. Er hing al dagen een landerige sfeer in het kamp. Niemand had nog zin haar werk te doen. Hermijn kon opdrachten geven zoveel ze wilde: ze werden niet of in uiterst sloom tempo uitgevoerd.
Ze had het gevoel dat ze daar iets van moest zeggen, maar daar zag ze tegenop. Ze zou zeker op verzet stuiten en dat terwijl Jochem en zijn groep al zo bezig waren. Die waren vandaag niet op de briefing verschenen. Hermijn huiverde als ze aan het bericht dacht dat hij haar die ochtend had gestuurd: “Dag linkse teef. Jouw soort krijgen we nog wel, verheug je daar maar vast op, linkse teef! Wij komen niet meer naar dat geleuter van jou luisteren, want we hebben wel wat beters te doen!
Zo’n tekst vroeg om een duidelijke disciplinerende maatregel, dat besefte ze wel. Maar wat? In feite was er sprake van muiterij en zou de doodstraf op zijn plaats zijn. Ze zou Jochem moeten laten ophangen, midden in de straat, waarbij iedereen verplicht zou zijn toe te kijken hoe hij rochelend en spartelend zijn laatste adem uitblies. Maar ergens had ze het gevoel dat dat contraproduktief zou werken. Misschien zou er nog meer verzet komen, want degenen die niet bij Jochems groep hoorden, waren ook al niet zo welwillend.
“Beste mensen. Ik ga zo proberen contact te leggen met Ground Control. Dat is al een paar dagen niet gelukt, maar ik hoop dat het nu wel goed gaat. We moeten ons zorgen maken over de toestand op Aarde.” Ze draaide wat aan de knoppen van het bedieningspaneel. Aanvankelijk leek er niets te gebeuren, maar ineens verscheen daar toch een hoofd in beeld. Het was het hoofd van een man met grijs haar en een grijze snor. Hij droeg een militaire pet.
“Daar hebben we onze expeditie!” sprak hij afgemeten. “Hier is Ground Control. Ik wil afspreken wat jullie gaan doen zodat wij ontvangen worden. Het tempo van de shuttlebouw is verhoogd, zodat ik verwacht dat er over ongeveer een jaar honderd op Mars belanden.”
“Wie bent u als ik vragen mag?” Hermijn probeerde afgemeten te klinken, maar ze hoorde dat haar stem trilde.
“Kolonel Karremans! Ja, inderdaad, familie. Kleinzoon van. Ik heb het bevel in deze noodtoestand! Dat bevel geldt ook voor Mars. Van nu af aan voeren jullie daar uit wat ik je opdraag.”
“Dat is tegen het protocol. We hebben hier een zekere mate van autonomie.”
“Die is dan bij deze opgeheven. Eens kijken: in die honderd shuttles zitten ieder vijftien man, dus jullie kunnen 1.500 mensen verwachten over een jaar, dus 300 van die leuke hutjes die jullie daar hebben, hebben we wel nodig.”
“Dat kan niet. We hebben het materiaal niet. We hebben de mensen niet die dat kunnen bouwen!”
“Dan zorg je maar dat je die krijgt. Harder werken, zou ik zo zeggen, en flink zoeken naar dat materiaal. Er is vast wel wat. Morgen rapporteer je je vorderingen!”
Het beeld floepte uit. De aanwezigen keken verbijsterd naar het nu zwarte scherm en Hermijn wist niet wat te zeggen.
“Maar dat is waanzin!” riep Mathilde. “Dat krijgen we nooit voor elkaar! Als die lui hier aankomen, kunnen ze allemaal creperen in hun ruimtepak want we kunnen ze niet huisvesten.”
Hermijn haalde haar schouders op.
“Ik moet hierover spreken met hogere autoriteiten. Dit is een flagrante overtreding op de regels van de procedures. Vijftien per jaar, meer niet, dat was de afspraak.”
“En wij willen die lui hier niet. Zeker niet als ze worden uitgezocht door zo’n kolonel. Dat zijn allemaal van die macho’s, die hij hiernaartoe gaat sturen.” Bart, die de ruwe behandeling van Jochem een paar dagen terug ternauwernood had overleefd, was gaan staan. Hij sprak minstens twee octaven hoger dan normaal.
“Het is een soort invasie, of tenminste, zo lijkt het,” zei Hermijn. “Ik moet me erover beraden wat we gaan doen. Ik sluit niet uit dat we ons moeten bewapenen.”
“Ah, Star Wars!,” zei Bart. “Dat we dat nu in het echt gaan meemaken. Maar we hebben weinig om ons te bewapenen, Hermijn. En Luna en Edda zijn nog niet terug van hun expeditie, dus ze zijn vast niet over de ijzererts heen gevallen toen ze bij die bergen aankwamen.”
Hermijn voelde het bloed uit haar gezicht wegtrekken. Ze was Luna en Edda helemaal vergeten. Niet één keer had ze contact met ze proberen op te nemen. Leefden ze nog wel?
Zonder iets te zeggen beende ze de communicatiezaal uit. In haar kantoor tikte ze als een bezetene op haar Marspad. De verbinding met Luna’s apparaat kwam tot stand, maar een antwoord bleef uit. Hermijn vreesde het ergste: ze had de enige zwangere vrouw op Mars laten omkomen. Ze ging zitten en hield haar hoofd in haar handen. Haar slapen klopten. Ze wist zeker dat ze last van haar migraine zou krijgen.

Met een klap kwam de geïmproveerde shuttle van Moira en haar volgelingen neer. Even leek het of haar gebit naar haar schedeldak was geschoten, maar het viel mee: alles zat nog op zijn plaats. Ze opende de klep en het rood van Mars strekte zich voor haar uit.
“We zijn er, jongens,” zei ze en ze stapte uit.
Beatrice, Harry en Sien volgden haar. Ze keken om zich heen: er was niets anders te zien dan roodachtig, golvend stof met in de verte bergen.
“Frits heeft zich weer vergist,” zei Harry. “Wat een zak is het toch ook. Hij moest ons toch bij het kamp neerzetten?”
“Nou, we zijn tenminste niet op Saturnus ofzo terechtgekomen,” zei Sien. “Dat scheelt weer. Zou het ver lopen zijn, dat kamp?”
“Vast niet, als je een ervaren wandelaar bent zoals ik,” zei Beatrice. “In de Middeleeuwen gingen zoveel reizen per voet. Stad en land liepen mensen af, vooral als er een pestepidemie was, daar gingen ze goed van lopen. En zoiets is er nu eigenlijk ook: we moeten hier weg.”
“Tja,” zei Moira. “Het is alleen wel handig als we weten welke kant we op moeten. We hebben niet zo heel veel voorraden bij ons. Ik denk dat we het nog een aardedag of tien kunnen volhouden en dan is het echt gebeurd.”
“Dat zou jammer zijn van al die moeite.” Harry streelde over zijn borststreek. “En ik krijg geloof ik weer tieten. Ik dacht al dat Maria de verkeerde hormonen had meegegeven.”
“Juist mooi, die borsten. Zo tijdloos zijn ze,” zei Beatrice dromerig.
“Ja, alleen wou ik ze dus niet meer. En nu komen ze gewoon weer terug. Straks ben ik weer een wijf.”
“Je hebt nu wel iets anders aan je hoofd, Harry. We moeten eerst eens zien of we dit overleven. Dan zien we wel hoe we het doen met jouw genderidentiteit.”
Moira stapte in. Ze toetste op het scherm van het navigatiesysteem, dat gelukkig de schok van de landing had overleefd, en probeerde het basiskamp de lokaliseren. De bergen gaven enige aanwijzing: zo te zien moesten ze daar overheen. Het was een aardig stukje wandelen. Ze hoopte dat ze het bij het rechte eind had.

De eerste dagen groeide de dochter van Edda voorspoedig. Het kind dronk gretig van de moedermelk en zelfs meende Edda zo nu en dan een glimlachje te zien.
“Ze heeft niets van Anton,” had ze de tweede dag opgemerkt. “Net of hij er helemaal niet aan te pas is gekomen.”
Luna keek neer op het wicht. Wat een ramp om juist op Mars, en juist als je gevangen bent genomen door een stel spoken, een kind te krijgen. Wat moest ervan worden? Waar moest het naar school? En, niet te vergeten, hoe kwamen ze hier weg?
De Martianen zweefden voortdurend om het drietal heen. Ze konden er niet overuit, dat hele gedoe van de reproductie waar ze nu met hun neus bovenop zaten.
“Wat een verspilling,” zei er één. “Geboren worden om vervolgens te moeten sterven. Alles wat je leert, verdwijnt gewoon weer. Het is anders wel een schattig dingetje.”
“Nu er een nieuweling is, kan één van de oude weg,” zei een ander.
“Nee, nee, niet voordat de nieuweling gegroeid is, zo gaat dat op Aarde. Het kleine dingetje is volledig afhankelijk van de moeder.”
“Inefficient, die zwaartekracht daar. Loodzwaar, maar ja, dat hebben we gezien. Het is daar een kwestie van vreten en opgevreten worden. Een gruwel.”
En zo ging het commentaar maar door. Er waren weinig Martianen die het woord rechtstreeks tot Luna en Edda richten. Ze praatten over ze alsof ze er niet bij waren.
Eerst stak Luna dat, maar later vond ze het wel gemakkelijk: dan hoefde ze tenminste ook niet te antwoorden.
Na een paar dagen begon het kind doorzichtiger te worden. Eerst dacht Edda dat ze zich het verbeeldde, dat ze hallucineerde door die doorzichtige wezens de hele tijd in de buurt. Al snel werd duidelijk dat haar dochter wel degelijk oploste.
“Ze verdwijnt!” fluisterde ze op een nacht tegen Luna. “Ze verdwijnt gewoon, ze lost op in de lucht!”
Op een ochtend greep ze dwars door het kind heen, alsof het niet meer dan een projectie was. Ze beg on te gillen.
“Hou je mond! Je trekt hun aandacht!” zei Luna, terwijl ze om zich heen keek.
Maar daar waren de Martianen al.
“De baby is één van de onzen geworden!” riep er één verheugd. “Alles komt goed. De borelingen nemen gewoon de goede vorm aan.”
“Ja, maar die ouden blijven massa houden. Die veranderen niet. Daarginder zitten ze nu al acht zonnewentelingen, en ze zijn nog net zo als ze kwamen.”
“Die massa gaat tegen ons werken. Je weet net zo goed als ik dat ze onverzadigbaar zijn. Uiteindelijk zullen ze ons vernietigen.”
“Dan moeten we hun eerst vernietigen, voordat het te laat is.”
Ineens zweefden ze allemaal weg. Luna, Edda en de baby zaten gedrieën in de grote ruimte. Aan de wand brandde nog schaars licht, maar veel minder dan eerst.
Ze wachtten, maar ook na lange tijd kwamen de verschijningen niet terug. De baby zweefde langzaam om Edda heen. Af en toe maakte het kraaiende geluidjes.
“Wat nu?” vroeg Luna nadat ze het idee had gekregen dat ze waren achtergelaten.
“Ik weet het niet. We kunnen natuurlijk proberen te vluchten. Misschien komen ze ons niet achterna.”
“Ik ben bang dat ze iets aan het beramen zijn. Iets waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken.”
“We moeten toch iets doen. We kunnen hier niet eeuwig blijven zitten.” Edda probeerde het hoofdje van haar kind te strelen, maar haar hand ging er dwars doorheen.
“Misschien moet je het kind hier achterlaten,” opperde Luna.
“Geen haar op mijn hoofd. Het mag dan anders zijn, doorzichtig, een spookje, maar het is wel mijn kind!”
Ze wachtten nog even, toen stonden ze op en zochten ze een weg in de richting van de gang waarvan ze vandaan waren gekomen.

“Wat een stof hier!” verzuchtte Sien. “Overal waar ik kijk: rood stof! Het lijkt hier wel een huiskamer van een gescheiden man die aan de drank is geraakt, behalve dan dat hier niet zoveel spullen zijn.”
Ze liepen nu enige uren in de richting van de bergen. Moira hield de stand in de zon in de gaten. Aan een kompas had je niets op Mars, want het magnetisch veld is daar heel anders. Een Marskompas was nog niet uitgevonden, want de uitvinders en ontwerpers hadden er niet echt rekening mee gehouden dat mensen uit wandelen gingen op de verlaten planeet.
In de jaren dertig was het duidelijk geworden dat er ooit leven moest zijn geweest op Mars. Er waren sporen van water en zelfs waren er moleculen aangetroffen die wezen op sporen van een soort planten. Intelligent leven of de achterblijfselen daarvan had men niet kunnen vinden. De wetenschap ontdekte nu eenmaal niet alles. Nog altijd was het een raadsel wat de kosmos eigenlijk was. Al die sterren en planeten die zich in een almaar uitdijend helaal bevonden, waar gingen die naartoe en waar kwamen ze vandaan?
Volgens Moira, die tijdens deze voettocht voor de verandering veel tijd had om erover na te denken, was er geen begin en geen einde. Dat waren slechts begrippen die gehanteerd werden door het beperkte verstandelijke vermogen van de mens. Wat er wel was, wist zij ook niet, want tenslotte was ook zij een mens. Ze was nieuwsgierig en één van de redenen om zich voor de Marsbewoning in te schrijven was om een antwoord te krijgen op haar vele vragen. Nu liep ze in de rode stof in haar ruimte pak en met haar verzwaarde laarzen. De omgeving was vervreemdend. Op aarde zag je zelfs in de droogste woestijn nog wel ergens een plantje of een dier dat goed water kon vasthouden, maar hier was helemaal niets. Was zo’n planeet zonder iets niet zinloos? Nee, natuurlijk niet, bedacht ze meteen, die gedachte kwam puur uit haar eigen automatische invulling van het begrip zin voort.
“We komen toch al wat dichterbij die bergen,” zei ze. “Stoffen heeft geen zin hier, Sien. Er zit niks onder dat stof.”
“Brandend lava missschien,” zei Harry. “Kolkend vloeibaar vuur, zoals alles om ons heen. Trouwens, het haar op mijn benen verdwijnt en mijn tieten groeien nog steeds. Als ik niet snel hormonen krijg, ga ik me weer Harriët noemen.”
“Had je dat niet kunnen bedenken voor je je opgaf voor dit tripje, Harry? Ze zullen toch wel iets gezegd hebben over de onmogelijkheid van aardse medicijnen?” Beatrice glimlachte, maar de anderen konden haar ingetogen, devote glimlach niet zien. Niemand merkte op dat ze precies Mona Lisa was.
Harry keek stuurs voor zich uit. Hij schopte wat door het zand.
“Nee, daar zijn ze niet duidelijk in geweest. Ze wilden hier diversiteit, dus ik heb aangenomen, dat ze dan ook zouden zorgen voor het handhaven van je eigen diversiteit. Als jullie maar niet denken dat ik ooit nog een BH ga dragen.”
“Wat kan mij het nou verdommen wat je wel of niet draagt, Harry. Nu moet je roeien met de riemen die je hebt. We kunnen niet meer terug, dat weet je. We zitten hier definitief. Misschien groei jij wel uit tot een soort derde geslacht, iets tussen man en vrouw in, of weer wat anders.”
“Ik ben man!”
“Okay, wat je wilt, het doet er gewoon niet toe en voorlopig hebben we dringender zorgen. Zoals hoe we bij het kamp komen en onze dwaaltocht overleven.”
Even liepen ze zwijgend verder. Na een kwartier stuitte Moira met haar voet op iets dat glinsterde. Ze bleef staan en bukte zich. Met haar hand veegde ze voorzichtig wat rood stof van het glinsterend oppervlak. Een soort metalen plaat verscheen, zo spiegelend dat ze zichzelf kon herkennen in haar ruimtepak. Ze ging in de hurkzit zitten en probeerde de plaat omhoog te krijgen. Dat lukte erg gemakkelijk: het ding was licht. Ze bekeek de plaat, ongeveer een vierkante meter groot, van alle kanten. Het materiaal herkende ze niet. Het was stevig maar het gewicht maakte het ook weer soepel. Misschien een fossiel overblijfsel van miljaren jaren geleden.
“Ik denk dat dit erts is van het een of ander. Geperst erts, zo gevormd door miljoenen jaren erosie. Alles is in beweging tenslotte, al zou je dat niet zeggen als je hier staat.”
“En wat moeten we met die spiegel?” vroeg Sien. “Moeten we die helemaal meezeulen naar de bergen?”
“Jazeker,” antwoordde Moira. “Hier kunnen we wat van maken. Zoals een voertuig, een raket misschien. Mochten we de basis bereiken, dan ga ik me daar in verdiepen.”
“Je krijgt daar een taak toegewezen,” zei Harry. “Dat is ons duidelijk ingeprent in de Marsklas.”
“Ik kan me niet voorstellen dat ze goede ideeën niet zouden willen uitbuiten. In zekere zin zijn we ook allemaal wetenschappers. Kom, laten we verder lopen. Straks wordt het donker en dan moeten we gaan slapen.”

 Voor de tweede opeenvolgende dag lukte het om contact te maken met Ground Control. Vlak nadat Hermijn op de powerknop drukte, verscheen kolonel Karremans in beeld met naast zich Geert Wilders, die nu geheel witgrijs was. Zijn gezicht was smaller dan Hermijn zich herinnerde, maar hij had nog steeds hetzelfde pinnige kopje met de was van intense domheid erover. Wat nu weer. Maria had gezegd dat ze hem buiten zouden laten. Maar ja, na een staatsgreep kon je van alles verwachten.
“Kolonel Karremans, vertel eens, hoe staan de zaken op Aarde?”
Karremans draaide aan de punten van zijn snor. Hij droeg een woestijnkleurig camouflagepak, alsof hij zich schuil moest houden voor bedreiging vanuit de lucht of vanaf de horizon.
“Niet best. Amerika is nagenoeg verdwenen en op de uithoeken ontstaan nog meer natuurrampen. We horen van vluchtelingen die naar de basis toekomen.”
“En die gaan we tegenhouden!” riep Geert Wilders. “Een tsunami van vluchtelingen. Eens heb ik daar korte metten mee gemaakt en dat ga ik weer doen.”
Jochem sprong op.
“Ha die Geert! Mijn grote voorbeeld! Bij geschiedenis heb ik het hele hoofdstuk over jou geleerd. Wat een geweldige tijd moet dat zijn geweest toen je ze er allemaal uitflikkerde.”
“Ja, dat waren mooie tijden,” beaamde Geert. “Jammer dat ik ben weggejaagd door de linkse elite. En dat terwijl ik deed wat het volk wilde. En dat ga ik weer doen. Willen jullie meer of minder Australiérs?”
“Minder, minder!” riepen Jochem en zijn volgelingen.
“Dan gaan we daar voor zorgen!”
“Mag ik even, Geert? Ik heb nog de regie, weet je nog? Zo hebben we het afgesproken. Jij bent de president en ik ben een soort premier, die de uitvoering doet.”
“Als je maar weet, dat ik me niet ga beperken tot lintjes knippen!” De woede spoot uit Geert Wilders’ Indische ogen.
“Hoeft niet, man, hoeft niet. Jij bent er voor de grote lijnen, ik voor de details.” Kolonel Karremans legde een hand op de schouder van Geert Wilders, die kalmeerde. Zo leek het althans, want hij hield zijn mond dicht.
“Dat is nog wat ik wilde vertellen. Geert gaat mee op de eerste vlucht, met zijn lijfwacht Bruno. Hij zal de president zijn op Mars en hij zal fungeren als kwartiermaker voor de rest van de regering.”
“Dat is niet volgens de afspraak,” zei Hermijn. “Ik blijf de leider voor een termijn van vijf jaar en daarna kiezen we uit ons midden een nieuwe.’
“Ik verklaar hierbij dat jouw termijn over ongeveer een jaar is afgelopen en dat de leiding dan wordt overgenomen door Geert.”
“Ik kan zijn stadhouder wel zijn!” riep Jochem. “Dan kan Hermijn meteen weg. We hebben niks aan dat mens. Ze luistert niet echt naar de mensen.”
Karremans dacht na. Aanvankelijk leek hij wel wat te zien in het idee, maar hij zag kennelijk toch nadelen.
“Nee, we houden het even zoals het is. Hermijn, ik verwacht wel dat je vaart zet achter het bouwen van de leefomgeving. Zijn er al wooneenheden klaar?”
“Natuurlijk niet! Ik kan toch niet toveren? We hebben geen materiaal, de expeditie die daarnaar op zoek is, is nog niet terug en de vijftien die het een en ander zouden meebrengen, zijn kwijt. Die zien we waarschijnlijk nooit meer, die zijn voor eeuwig aan het zweven naar God weet ik waar. Pas als Maria komt met haar gevolg kunnen we wat doen als we hier niets vinden.”
“Dat gaat veel te langzaam! Er moet vaart achter worden gezet. Aan de slag dan maar. Bedenk dat we geen tijd te verliezen hebben. Nederland gaat er vroeg of laat ook aan. Ik hoop laat, maar het zou best eens vroeg kunnen zijn.”
Het scherm werd zwart. De aanwezigen bleven zitten.
“Wat zitten jullie daar godverdomme nou te zitten!” schreeuwde Hermijn. “Op de briefing van morgen wil ik constructieve ideeën horen! Iedereen gaat haar hersens maar eens gebruiken!”
Met grote passen liep ze de zaal uit.

Op Phobos, waar elf randdebiele niksnutten waren achtergebleven, werden vindingen gedaan. Eentje in ieder geval. Twee mannen verveelden zich op een dag, wat logisch is, want de hele dag in een tent op een maan van Mars liggen, is ook niet erg inspirerend. Ze gingen wat wandelen, iets wat ze op Aarde nooit deden. Daar namen ze voor alles de auto, ook voor de korste stukjes. Altijd hadden ze VVD gestemd, omdat die partij tenminste alles wilde asfalteren en overal de maximumsnelheid wilde afschaffen. Lopen was voor losers. Echte mannen namen de auto.
Toch liepen ze nu wel. Ze hadden natuurlijk geen auto en op Phobos waren geen snelwegen waar je lekker kon bumperkleven en van de linkerbaan vlak voor de sukkels op de rechterbaan naar de afslag schieten. Het ging ze niet gemakkelijk af. Ze hadden bij vertrek van Aarde al niet veel beenspieren en die waren ook nog eens bijna opgelost tijdens de lange reis. Daar kwam nog eens bij dat er nauwelijks zwaartekracht was. Moeizaam bewogen ze zich voort. Lopen kon het eigenlijk niet genoemd worden wat ze deden, het was meer een soort huppelen. Toch gaf het enige afleiding. Zo gingen ze wat rond de tent en de raketinstallatie.
“Jammer dat hier geen wijven zijn,” zei Leo, “Niet van het goede soort bedoel ik.
“Nou, zeg dat wel. Er valt niet veel te naaien hier. Dat wijf van een Moira en die drie die ze meegenomen heeft, waren geen echte wijven, dat waren meer een soort kerels. Gadverdamme! Dat die vrouwen nou niet doorhebben dat ze aantrekkelijk moeten zijn. Zo moeilijk is het toch niet?”
“Zou je zeggen, hè? Laag uitgesneden bloesje, strak rokje om de kont en dan die koppen een beetje leuk opmaken.”
“Allemaal potten sturen ze naar Mars. Er zit niks bij voor kerels zoals wij. Wij zijn in de minderheid, tegenwoordig.”
“Maar we pakken ze terug,” besloot Frits.
“Kijk nou uit! Een soortement van vijver!” Leo zakte op zijn hurken en sloeg zijn hand door de plas waar hij bijna was ingelopen. Hij bracht zijn hand, waar iets van het vocht op zat, naar zijn helm, deed heel kort de klep open en proefde.
“Het is jajem!” riep hij verheugd uit. Frits stortte zich op zijn knieën en proefde ook.
“Haal snel een emmer uit de tent!” riep hij.

Een uur later waren de elf achterblijvers straalbezopen. Het ene glas na het andere hadden ze naar binnen gewerkt. Het vocht smaakte naar wijn, maar dan sterker. Zelf kwamen ze er niet op, maar Moira zou gedacht hebben dat hier sprake was van gisting van de een of andere organische stof. Dat wees op twee dingen: er moest ooit leven zijn geweest en er was zuurstof.

Het leek of de terugweg uit de grot veel langer was dan de heenweg, maar eindelijk stonden Luna en Edda buiten. De baby zweefde rond hun hoofden, kirrend en kraaiend alsof er iets geweldig leuks gebeurde.
“Ze zijn ons niet gevolgd,” fluisterde Edda.
Luna schudde haar hoofd.
“Vreemd. Ze waren vast van plan ons vast te houden, maar nu laten ze ons zo gaan.”
“Ze willen ons vernietigen, daar zal het mee de maken hebben.”
De baby kirde weer.
“Dag schattebout van me!” zei Edda. Ze streelde door het lichaampje heen. “Het is zo gek, hè. Nu is mijn kind wel erg afwijkend van de norm, en toch hou ik van haar.”
“Natuurlijk, je bent haar moeder.”
“Zou ze geaccepteerd worden op de basis?”
“Ze zullen moeten wennen, maar als we uitleggen hoe de oorspronkelijke Martianen eruit zien, zullen ze het wel snappen. Ondertussen zitten we met het probleem dat we nog niets hebben gevonden. Zal Hermijn dat pikken?” Luna zag al voor zich hoe ze op het matje werden geroepen en ze werden verweten dat ze zich niet genoeg inspanden, dat voor elk probleem een oplossing was, en dat je die vond, als je maar goed genoeg zocht.
“Ze zal wel moeten. Wij hebben deze planeet niet gemaakt.”
“Ach ja, de eerste shuttle komt pas over een jaar. We hebben nog de tijd. Ik moet wat meer in het nu leven. Dat zeg ik al mijn hele leven tegen mezelf, maar het lukt niet zo best.”
“Zo zijn we nou eenmaal geprogrammeerd. In mijn jonge jaren ben ik nog even boeddist geweest, maar het lukte me niet om onthecht te raken.”
Ze liepen door, van de berg af. Ze dachten er niet aan om met hun Marspad contact te zoeken met de basis, terwijl dat gemakkelijk had gekund. Zo gaat dat in het leven: het meest voor de hand liggende zie je over het hoofd waardoor de dingen moeizamer gaan dan nodig is. Op Mars is dat niet anders dan op Aarde. Wat dat betreft waren de mensen niet veel opgeschoten. Het is dat de wereld aan het vergaan was, anders zou je kunnen stellen dat ze net zo goed op Aarde hadden kunnen blijven.

In alle hectiek van het vergaan van de wereld, zoekgeraakte mensen in de buurt van Mars en stromen vluchtelingen op weg naar Eindhoven zouden we bijna vergeten dat er nog andere plaatsen waren, met mensen en al hun beslommeringen.
Utrecht was zo’n plaats: nog geen uur rijden van Eindhoven, vlakbij de lanceerbasis die de enige hoop was van de overlevenden. In Utrecht was er rust: na tientallen jaren breken en bouwen werd de stad nu doorkruist door een singel, met terrasjes aan weerskanten en plezierbootjes die er vanaf de grachten op voeren. Het foeilelijke Hoogh Catharijne was gesloopt nadat een bomaanslag er al de helft van had weggeblazen. Een geluk bij een ongeluk was het. De pleger van de aanslag was een volgeling van Geert Wilders die een statement wilde maken. Helaas kon hij niet onder woorden brengen wat dat statement was en Geert Wilders trok er zijn handen van af. Ik ben tegen geweld, bleef hij maar herhalen, terwijl het deporteren van mensen naar landen waar ze nog nooit zijn geweest ook wel te scharen viel onder geweld.
Toen het gevlochten beton eindelijk was opgeruimd, zag de stad hoe mooi Utrecht was zonder Hoog Catharijne. Oude foto’s van het station en de statige panden erbij in de buurt werden uit schoenendozen gehaald en bejaarden vertelden op verjaardagen en in kroegen over het oude Utrecht, toen Jamin nog op de hoek zat waar later zo’n blokkerig kantoorgebouw stond en er een restaurant was op de plaats van Mediamarkt.
De bewoners waren het snel eens: de rest van Hoogh Catharijne moest plaatsmaken voor authentieke stadswoningen en leuke, gezellige winkels.
Het had even geduurd, maar nu was het er allemaal.

Op deze dag, terwijl de wereld letterlijk in brand stond en mensen zich verdrongen op de raketbasis in Eindhoven, leek het in Utrecht alsof er niets aan de hand was. Mensen kuierden langs de grachten en de singels of zaten op een terrasje. Het was een gewone dinsdag, maar in Utrecht was het eeuwig zaterdag. Hoe ze het deden, deden ze het, maar de Utrechters werkten niet veel. Welvarend waren ze wel: ze winkelden veel in de Twijnstraat, in de Nobelstraat op op de Oudegracht, waar kleine winkels waren die uitsluitend kwaliteitsproducten verkochten.
Op één van de terrasjes, ter hoogte van het Muziekcentrum Vredenburg, zat Tonia met een glas droge witte wijn. Ze werd vergezeld door Tosca, de vriendin met wie ze samen wekelijks zwom in het Krommerijn zwembad. Zojuist waren ze nog geweest en hun haren waren nog een beetje nat.
“Geloof jij dat nou, dat van het vergaan van de wereld?” vroeg Tonia. “Je zou zoiets toch moeten merken? Vuur aan de hemel, gekerm en gegil, dat soort dingen, maar het ziet er hier net zo uit als altijd.”
“Het is wel steeds op het nieuws. Niet dat ik er nog naar kijk, elke dag opnieuw ellende, maar je vangt het vanzelf op. Ze denken dat de ellende hiernaartoe komt. De rij bij de raketbasis wordt steeds langer en het schijnt dat mensen daar elkaar regelmatig dooddrukken.” Tosca bekeek haar nagels. Het chloorwater maakte ze broos, maar ze wilde haar wekelijkse uur lichaamsbeweging niet missen. Het was ook zo gezellig, dat babbelen met Tonia in het water.
“Mensen laten zich zo snel in paniek brengen. Eén oprisping van de natuur en ze denken dat de wereld vergaat.”
“Dat is wel zo. Aan de andere kant schijnt Amerika al niet meer te bestaan. Of misschien Amerika wel, maar de mensen die er woonden niet meer.”
“Het is wat.” Tonia keek even naar een klein jachtje, dat langzaam door de Singel voer. “Weet je trouwens dat één van mijn exen op Mars zit? Al zestien jaar zit ze daar. Het mens is altijd al gek geweest, anders doe je zoiets toch niet?”
“Die Luna toch? Je hebt haar weleens aangewezen. Dat lijkt mij nou zo’n treurig type. Ik snap niet dat je het daarmee kon uithouden.”
“Ach, ik was nog jong. In het begin had ze wel wat, met die diepe blik. Later kwam ik erachter dat die een uiting was van een non-stop depressie. Ik heb haar na twee jaar gedumpt, nooit meer wat van haar gehoord. Tot ik haar op televisie zag in die communicatieruimte van hun daar. Ze keek nog even treurig als toen. Ook haar vlucht naar Mars heeft niets opgeleverd. Ze had er beter een einde aan kunnen maken.”
“Niet zo wreed, Tonia. Luna kan er ook niks aan doen. Het is toch goed van haar, dat ze een pionier is. Gemakkelijk lijkt het me niet om daar te leven.”
“Ik zou het niet willen. Zelfs nu de grond onder onze voeten wordt gehaald wil ik het niet.”
“Geloof je nu plotseling wel in het Einde der Tijden?”
“Niet meer dan anders. Ooit zal dat einde komen, maar ik denk dat wij het niet meer meemaken in ons leven.”
“Of dat duurt zo kort dat we het niet eens merken.”
“Ook goed.”
Later die dag zat Tonia in haar huis in Lunetten. Ze haalde oude foto’s van Dropbox: Luna voor de Eiffeltoren, Luna op de dom, Luna lezend op een ligstoel. Ze had er nog veel meer, zoveel dat ze de haar toegewezen schijfruimte op Dropbox niet voldoende was om ze te herbergen. Ook al was het twintig jaar geleden, ze miste Luna nog elke dag. Luna had haar gedumpt, niet andersom. Maar dat zeg je niet, want gedumpt worden is niet bepaald stralend voor je ego. Dan mankeert er iets aan je, dan ben je gewogen en te licht bevonden. Hoewel, van dumpen was ook niet echt sprake geweest. Op een dag had Luna haar huis verlaten en ze wasnooit meer teruggekomen. Tonia had nog wel gebeld en Luna had gezegd dat het simpelweg voorbij was, uitgewoond, ze zei dat Tosca ook een gewoonte was geworden en dat ze zo min mogelijk gewoontes wilde hebben.
Stapelgek, dat mens, maar Tosca’s hart was gebroken en het was nooit meer geheeld. Als ze Luna op televisie zag, zakte haar hart in haar schoenen of in de punt van haar sloffen. Soms sloeg het een paar slagen over. Luna was ouder geworden, maar ze had nog steeds de intens treurige blik, die haar zo aantrekkelijk maakte.
Tonia wilde niet naar Mars. Alleen de reis al leek haar vreselijk. Als je eenmaal daar was, zou je je hele leven vastzitten, er was geen weg terug. Vreemd verhaal was dat, maar dat scheen nu eenmaal zo te zijn. Tonia wilde wel Luna terug. De enige manier om daar kans op de hebben was een Ticket naar Mars. En kwam daar maar eens aan, als er al miljoenen mensen in de rij stonden. Ze kende niemand die ze zou kunnen omkopen en ze was op geen enkele wijze een celebrity. Ze kon het vergeten: nooit zou de Luna meer zien.

Maar misschien zag Tonia het te somber in. Moira was bijna bij de berg met haar gevolg en ze raakte maar niet uitgepraat over de mogelijkheden.
“Het eerste wat ik ga proberen, is het bouwen van een raketinstallatie met een motor, die ons buiten de dampkring kan brengen en vervolgens terug naar Aarde. De kolonisatie is niet echt geslaagd voor we een manier vinden om terug te keren naar Aarde.”
“Dat zullen de geleerden toch goed hebben uitgezocht, of dat kan?” merkte Sien op. Ze bleef stilstaan en wreef over haar voeten. Niet dat ze daar veel van voelde, met die Marsboots: het ging om het idee.
“Vast wel, maar ik bouw verder op de ideeën van de heren. Die kenden dit materiaal niet en ik heb zo’n gevoel dat daarmee veel meer mogelijk is.”
“Dan mag je voor mij hormonen bouwen van dat ding. Ik wil mijn beenharen terug en ik wil van die tieten af!” Harry werd met elke stap chagrijniger. Moira wist niet wat hem het meest ontriefde: de wandeling of zijn transformatie tot zijn biologische geslacht.
“In de Middeleeuwen bouwde men voort op de ideeën van de klassieke oudheid. Dat hadden de mensen niet door, want ze dachten dat ze op de Bijbel bouwden, maar toch was het zo. Je moet weten dat ze in die tijd nauwelijks zelf lazen. De Bijbel werd af en toe voorgelezen door een priester, maar die zette de inhoud van het Boek der Boeken naar zijn eigen hand. Het is echt niet voor niks dat die priesters werden opgehangen nadat mensen hadden leren lezen en eindelijk eens de Bijbel van kaft tot kaft hadden doorgenomen.”
“Wat is je punt, Beatrice?” zei Moira.
“Iets te vertellen zodat we horen dat we niet de eersten zijn die voortborduurden op wat hun grootouders of overgrootouders hadden gedaan.”
“Juist, ja. Hou dan nu eens even je kop en help me met het bepalen van de richting. Over een half uur zijn we bij die fucking bergen en dan moeten we eroverheen. Het is dan zaak dat we zo weinig mogelijk afstand hoeven te klimmen.”
Beatrice hield haar mond. Ze keek aandachtig naar de top van de berg en naar de glooiïngen. Zo stippelde ze de snelste route uit. Wat was het toch handig dat ze altijd goed was geweest in rekenen en meetkunde. Vroeger als kind raakte ze de weg al nooit kwijt met fietsen dus dat zou haar op Mars ook niet gebeuren.
Na een half uur stonden ze aan de voet van de berg. Moira keek omhoog.
“Toch een aardig eindje tippelen,” merkte ze op. “Het zou trouwens handig zijn als we er voor het donker overheen waren.”
“De vervrouwelijking van mijn beenspieren komt nu even heel slecht uit,” zei Harry. “Ik zou wel wat powerpillen kunnen gebruiken.”
“Vrouwen zijn anders heel goed in bergen beklimmen. Ze hebben meer doorzettingsvermogen en meer uithoudingsvermogen. Wees blij, mens, dat je nu wat meer op het echte sterke geslacht lijkt.” Sien stond met haar handen in de zij. Met het ruimtepak aan kon het niet, maar anders had ze zeker haar mouwen opgestroopt.

Luna liep met Edda aan de andere kant van de berg. Het Geestje zweefde nog steeds om hun hoofden heen en het leerde al behoorlijk snel zweven. Ze hadden geen weet van wat er aan de andere kan gebeurde en dat ze weldra verlost zouden zijn van hun opdracht. De vondst van Moira zou het ei van Columbus blijken maar zoals dat vaker gaat, zou het even duren voor mensen dat erkenden.

Tonia zat in haar appartement in Lunetten, de Utrechtse buitenwijk die was gebouwd in de tijd dat de stad nog groeide. Het appartement was ruim en had twee balkons. De bewoners hadden destijds veel inspraak bij de bouwplannen, vandaar. Iedereen wilde graag ruim wonen en naar buiten kunnen, aan de zonzijde of de schaduwzijde. Naar keuze.
Inmiddels was de wijk zo’n zestig jaar oud en hier en daar werd het verval zichtbaar. Vroeger was het een nette middenklassewijk, nu waren er hoeken en portieken waar je beter niet kon komen. Er werd gedeald, geroofd en gemoord. Waar ooit het afvalscheidingsstation was geweest, was nu een begraafplaats. Daar lagen de slachtoffers van gevechten en roofmoorden.
Maar Tonia deerde dat allemaal niet. ’s Avonds kwam zij niet ongewapend buiten en op haar voordeur zaten vier sloten. Naast haar bed had ze, behalve haar revolver, een slagersmes en een honkbalknuppel. Gelukkig had ze al die wapens nooit hoeven te gebruiken.
Ze zette de televisie aan. Tegenwoordig waren er voornamelijk spelletjes, waarbij mensen dingen moesten doen zoals over een evenwichtsbalk lopen of de reet van hun baas likken. Dan konden ze wat winnen. Af en toe was er een nieuwsuitzending en daar viel Tonia nu in.
Het hoofd van Kolonel Karremans kwam groot in beeld. Tonia had een film over het debacle in Sebrenica gezien: de kolonel leek precies op zijn grootvader. Misschien was hij gekloond, zo’n type leek die eerste Karremans wel: hij vond zichzelf zo geweldig dat hij vond dat er nog een exemplaar van hem moest komen.
“Dames en heren. De toestand is ernstig,” begon de kolonel. “De wereld is aan het vergaan. Mensen in Scherpenzeel zijn al bezig aan het bouwen van een ark, maar ik denk niet dat ze het daarmee redden. De rampen zijn te groot, vernietigen alles onomkeerbaar. Een sterke leider, zoals ik, is nu noodzakelijk. Democratie is iets voor voorspoedige tijden, niet voor tijden als nu, waar we al het bekende verliezen en we ons best moeten doen een oplossing te vinden.
Er zijn altijd mensen die willen profiteren van donkere tijden en de ellende van andere mensen. Daarom is vanaf nu de noodtoestand van kracht: na acht uur ’s avonds wordt iedereen die zich op straat bevindt doodgeschoten. Bij plunderaars worden beide handen afgehakt en de wonden worden niet gehecht.
Daarnaast is het noodzakelijk een arbeidsplicht op te leggen. We moeten de mensheid redden door zoveel mogelijk mensen naar Mars zien te krijgen. Daarvoor moet gebouwd worden aan de vervoermiddelen en aan de instant wooneenheden. Er zijn dus arbeiders nodig in de fabrieken rondom Eindhoven.
Verder hebben we mensen nodig voor de grensbewaking, want heel de wereld spoedt zich naar Eindhoven. Het spreekt voor zich dat we die niet kunnen toelaten. Eerst het eigen volk naar Mars, dan pas de rest. Mars One is tenslotte een Nederlands project, dus het is aan ons om het eerst te verhuizen.
Ik heb slechts bloed, zweet en tranen te bieden, mensen, maar we zullen overwinnen.” Karremans stak een dikke sigaar op. “Het ga u goed! Oh ja, nog één ding: op schampere opmerkingen over mijn grootvader in 1995 staat dertig jaar gevangenis straf, op aarde uit te zitten!”
Karremans verdween uit beeld. Tonia zette de televisie uit. Krijg nou wat, dacht ze, zal je zien dat ik binnenkort naar Eindhoven moet. Of all places! Eindhoven, de lelijkste onder de lelijke steden, met die suffe Brabantse dorpen eromheen. Ze moest er niet aan denken. Koningin Amalia was al weg en de regering grotendeels ook. Ze hadden de boel de boel gelaten en nu zat Nederland opgescheept met die Karremans.
Ze stond op en ijsbeerde door de kamer. Luna zou gezegd hebben dat we dit niet moesten pikken. En daar zou ze gelijk in hebben gehad. Er moest iets tegen gedaan worden. Karremans moest weg, het land moest worden bestuurd door een raad van wijzen uit verschillende richtingen. De leden van de raad moesten het met elkaar oneens zijn en tot een compromis zien te komen. Zo was het altijd gegaan in Nederland en zo moest het blijven. Natuurlijk was het lastig om aan het oude vast te houden als de grond onder je voeten verdween, maar juist dan was het van belang om aan je basisprincipes vast te blijven houden.
Tonia trok haar jas aan, ging naar buiten, stapte op de fiets en reed naar Tosca. Ze moest direct beginnen met het opzetten van een verzetsnetwerk.

Moira en haar gezelschap klommen dankzij de aanwijzigingen van Sien gemakkelijk de berg over. Gelukkig waren er veel handige opstapjes zodat ze touwen en pikhouwelen niet zo erg misten. Er was aan veel gedacht bij de samenstelling van de Marsuitrusting, maar gereedschap voor het beklimmen van bergen zat er niet bij.
Het duurde maar een paar uur voor ze de berg over waren. Op de top bleef Moira even staan om in de verte te kijken: overal rood stof, verder iets. De basis was niet te zien, maar die was misschien nog te ver weg.
Toen ze aan de andere kant liepen, zagen ze Luna en Edda in de verte. Ze kenden die van de video’s die tijdens de marstrainingen werd getoond.
“Wat doen die nu hier?” vroeg Beatrice. “Dit is toch niet echt een omgeving om een wandeling te maken.”
“En wat zweeft daar toch voor wolkje om hun hoofden?” vroeg Harry.
“We gaan het zien. Kom meiden, looppas!”
“Ik ben geen meid!” riep Harry, terwijl hij ging sprinten. In zo’n ruimtepak viel dat niet mee. Het was eerder een soort versneld huppelen wat hij deed, maar hij kwam sneller vooruit en daar ging het maar om. De andere drie volgden hem.
Een paar minuten later hadden ze Edda en Luna ingehaald.
“Here God!” riep Luna uit. “Ga me niet vertellen dat jullie oorspronkelijke Marsbewoners zijn, want nog meer verrassingen kan ik niet aan tijdens deze reis.”
Moira legde uit wie ze waren en Luna vertelde dat de wereld aan het vergaan was en dat ze op expeditie waren om materiaal te zoeken, dat niet te vinden was. Edda stelde haar kind voor en zei dat ze heel veel van haar baby hield, hoe doorzichtig die ook geworden was. Het was even slikken voor de nieuwkomers om te moeten horen dat er oorspronkelijke bewoners waren, die het plan hadden opgevat de kolonisten uit te roeien.
Ja, de tijd vloog voorbij, zoals altijd als het gezellig is en er veel nieuwtjes uit te wisselen zijn. Het duurde even voordat het Luna opviel dat Moira een glinsterende plaat in haar handen had.
“Wat is dat?” vroeg ze.
“Een vreemd soort materiaal, voel maar.” Luna streelde over de plaat maar met haar handschoenen aan voelde ze niet veel.
“Het beweegt mee en het is heel stevig,” zei Moira. “Ik kan hier wel wat mee. Ik denk aan het bouwen van een raketinstallatie, zodat we Mars ook weer af kunnen.”
Het kind kirde alsof Moira wat leuks had gezegd.
“Waar zouden we naar toe moeten,” zei Edda. “Iedereen wil de aarde juist verlaten, heb ik begrepen.”
“Je weet maar nooit. Ik kan het testen door die labberkakers daar op Phobos op te halen. Als dat lukt, kunnen we misschien heen en weer naar de aarde. Die natuurrampen zullen toch wel een kéértje stoppen?  Zeg, Luna, bel het vervoer even, ik word moe van dat gehuppel op deze planeet.”
Luna voelde het bloed naar haar hoofd trekken: stom, dat ze er zelf niet aan had gedacht om het basiskamp te bellen. Meteen haalde ze haar Marspad tevoorschijn om contact te maken met Basis.

Hermijn was opgelucht: Edda en Luna kwamen terug, met een paar van de verloren gewaande bemanning van de laatste shuttle. En, dat was nog het mooiste, ze hadden bouwmateriaal gevonden. Haar reputatie was gered. Ze popelde om kolonel Karremans van het nieuws op de hoogte te stellen en ongeduldig drukte ze de contactknoppen in.
Het hoofd van Maria verscheen. Shit, verkeerde knop!
“Wat een verrassing, Hermijn! En het is helemaal geen contacttijd. Hoe komt het dat je schema zo in de war is? Ben je soms verliefd? Het zit in de lucht volgens mij.” Ze kuste de vrouw die naast haar zat.
Plotseling werd Maria weggeduwd door een forse arm. Het grijze hoofd van de vrouw die zich Minister Rita noemde, verscheen.
“Ha, fijn dat ik u eens te spreken krijg! Wij verheugen ons op onze aankomst op Mars! Rechtdoorzee als ik ben, vind ik deze reis wel wat lang duren. Ik zou liever meteen aanpakken, doorpakken mag ik wel zeggen. Ik stel voor dat wij elke dag even contact hebben om te overleggen hoe we het straks gaan doen, daar op Mars!”
Wat voor mens was dat? Waar had ze het over? Op het scherm verscheen nu de arm van Maria, die Minister Rita wegduwde.
“Ik gooi nog eens valium door haar koffie, zowaar ik Maria heet! De hele reis zit ze al te ouwehoeren over hoe ze het eens rechtdoorzee schoon zal vegen bij jullie, dat het zo niet langer kan, dat we naar de mensen moeten luisteren en meer van dat gelul. Volgens mij is ze blijven steken in de jaren nul, want het schijnt, dat ze toen wel enige naam heeft gemaakt.”
“Enige naam? Ik was de aangewezen persoon om Nederland te gaan leiden op een duidelijke manier!” hoorde Hermijn Minister Rita roepen.
“Hou je kop, Rita, of we leggen je in de dwangbuis! Ik word gek van dat mens. Wat er ook gebeurt, ik ga niet met haar in zo’n wooneenheid. Hou daar rekening mee, Hermijn! Ik hoor trouwens dat op Ground Control alles uit de hand loopt! Jezus Christus, ik kan mijn kont niet keren, of ze maken er een puinzooi van! Maar deze dame mag toch ook een enkele keer aan zichzelf denken, ja?”
“Ik verwijt je niks, Maria,” zei Hermijn. “Maar nu moet ik ophangen, want ik moet nog contact maken met Ground Control.”
“Dat je dat nog doet. Die zijn niet meer serieus te nemen. Ze zijn gevaarlijk, hoor, hou daar rekening mee, je moet ze van je vandaan houden.”
“Maar ze komen wel allemaal deze kant uit, die Karremans waarschijnlijk als eerste.”
Hermijn verbrak de verbinding en toetste opnieuw de knoppen in.
Er verscheen een beeld van een lege kamer met een net zo leeg bureau waar vroeger Maria en nu Karremans altijd zat.
“Hallo!” riep Hermijn. “Hier Mars. Ik heb belangrijk nieuws, heel belangrijk. Kolonel, ik zou u graag even willen spreken.”
Er gebeurde niets. Het beeld veranderde niet. Ze riep nog een paar keer. Daarna bleef ze stil zitten wachten. Ze dacht aan Jochem en zijn volgelingen, die zich helemaal hadden teruggetrokken in hun verblijf en weigerden zich op de briefing te laten zien. Hun taken voerden ze niet uit, zodat het werk op de rest neerkwam. Ze keek uit naar de aankomst van Luna en Edda met de nieuwe bewoners. Edda had gezegd dat ze groot nieuws had. Misschien was ze bevallen. Een kind, wat moesten ze hier met een kind? Het kamp was niet ingericht op babies en wie moest het onderwijzen als het zes jaar was?
Haar gemijmer werd onderbroken door Karremans.
“Ach, Hermijn, ben je daar. Ik moest even weg, ja, ik kan hier niet de hele dag zitten, ja! Ik heb een land te leiden, wat zeg ik? Ik heb een wereld te leiden! Net als in de zeventiende eeuw is Nederland de wereldleider, met mij aan kop! Maar vertel eens, hoe gaat het met het kwartiermaken? Schieten jullie een beetje op?”
“We hebben bericht van de mensen die op expeditie waren. De details weet ik nog niet, maar het schijnt dat ze iets hebben aangetroffen en ik denk dat Edda bevallen is.”
“Dat oudje? Dat zint me niks eigenlijk. Dat verstoort de orde. Ik vind toch al dat jullie te weinig jonge vrouwen hebben, daar. Dat is niet goed voor de mannen, die gaan raar doen zonder jonge vrouwen in de buurt.”
“We zijn er niet om de mannen rustig te houden, kolonel!”
“Ik bepaal waar jullie voor zijn. Voortaan luistert iedereen naar mij, anders wordt het een puinhoop. Oh ja, voordat ik het vergeet: het is verboden foto’s te maken. Onmiddellijk stoppen met het vastleggen van beelden.”
“Hoezo dat? We zijn toch een experiment? Daar moeten we als mens toch wat van leren?”
“Omdat ik het zeg! Beelden kunnen tegen ons werken. In mijn familie is mij dat altijd op het hart gedrukt!”
Hij verbrak de verbinding zonder te groeten. De vent was gek. Als het nog even zo doorging, zaten ze hier straks met allemaal gekken opgescheept.
Hermijn ging naar haar kantoor waar ze het Handboek der Procedures op haar Marspad opzocht. Ze ging naar het hoofdstuk leidinggeven en las dat bedreiging van de positie van de leider mocht worden opgevat als muiterij en dat dat moest worden bestraft. Ze keek voor zich uit: passende straffen moest ze vinden, voor Jochem, voor Karremans, voor Maria en voor die Minister Rita waarschijnlijk ook. Misschien moest ze schandpalen laten bouwen en ze een paar dagen tentoonstellen in de communicatieruimte. Misschien kon ze die palen maken van het nieuwe materiaal, waar Luna het over had.

De vijvers met alcohol op Phobos waren onuitputtelijk. Op de ochtend na hun eerste drinkgelag waren de gestranden direct gaan drinken om hun kater tegen te gaan. En zo ging het maar door.
Vijf dagen waren verstreken en al die tijd waren ze onder invloed. Dat had zekere voordelen: ze maakten zich niet zo druk over de toekomst, ze verveelden zich niet en ze sliepen goed. Maar nadelen waren er ook. Frits en Manno waren al een paar keer met elkaar op de vuist gegaan en zij beklaagden zich erover dat de vrouwelijke gestranden zo weinig aantrekkelijk waren. Niet dat zij zelf van die adonissen waren: Frits had korte benen en een buikje en Manno had bleke ogen op een lomp, vierkantig lichaam. In het Aardse leven waren zij sportjournalisten bij de Telegraaf geweest en het was te merken dat ze niet veel wisten behalve dan over sport en met name over voetbal.
Eleanor had spijt dat ze niet met Moira was meegegaan. Tenslotte was zij degene geweest die haar op de mogelijkheid had gewezen om Mars te kunnen verlaten. Iets van de glorie zou op haar moeten afstralen. Denk maar niet dat Moira haar naam nog noemde daar op Mars. Alle eer zou ze aan zichzelf toewijzen.
“Vrouwen zijn niet eerzuchtig genoeg,” lalde ze. Ze lag buiten bij de overblijfselen van de oude shutte. Haar ruimtepak was ze vergeten aan te trekken.
“Juist te eerzuchtig,” weersprak Freke. “Altijd maar ijdel en bezig met de vleselijke dingen zoals het behagen van de man.”
“Ik ben helemaal geen man aan het behagen. Zou ook weinig uithalen, met Frits en Manno. Moet je ze daar nou zien liggen met hun bek open en snurkend. Wie zou dat nou naast zich willen hebben.”
“Het gaat om de Geest, Eleanor! Die is het belangrijkst en die vergeten de mensen het eerst. Nu ik uit de poel drink, worden veel dingen me helder. Hoe wij de Here hebben veronachtzaamd, hoe wij Zijn Woord genegeerd hebben en ijdel zijn geweest en trots. Wat doen we eigenlijk hier als hij ons onze plek gewezen had?”
“Volgens mij heb je een delirium, ik zou maar wat minder zuipen als ik jou was.”
“Ik ga een artikel schrijven voor het Nederlands Dagblad, ja, dat is wat ik ga doen. Ik ga weg bij de Opzij en ik ga me allereerst richten op mijn medechristenen.” Freke keek voor zich uit met een verdwaasde glimlach op haar gezicht.
“Ik ben benieuwd hoe je dat gaat regelen,” zei Eleanor. “Want het is niet bepaald zo dat we contact kunnen opnemen met onze redacties.”
“De Here zal mij de weg wijzen.”
“Natuurlijk.” Eleanor stond op en liep naar de Marstent.
Achteraf is het moeilijk te zeggen wie het eerste merkte dat ze buiten konden zijn zonder zuurstofvoorziening. Dat er op Phobos genoeg zuurstof was voor een mens of een ander zoogdier om in leven te blijven.
Freke stond na een lange meditatie op en keek langs haar lichaam naar beneden. Het duurde even voordat ze riep:
“Ik heb mijn pak niet aan! En de Here heeft mij nog steeds niet gehaald!”
Bianca zei: “Nou, dat had ik allang gemerkt, en als jullie niet zo bezopen waren geweest, hadden jullie mij gehoord toen ik dat vertelde een paar uur geleden.”
“En je hebt dat van mij, Bianca. Zo opmerkzaam ben jij niet,” zei Freek. “In die kookrubrieken wil je je ook nog weleens vergissen met de hoeveelheid zout.”
Zo ging het door. Iedereen had het het eerst gemerkt, maar feit bleef dat het gezelschap een belangrijke ontdekking had gedaan. Leven op Phobos was zondermeer mogelijk, zonder al te ingewikkelde aanpassingen. Als het op Mars niet zou lukken, konden de mensen zich daar vestigen. Niet dat dat al tot ze doordrong: hun hersenen hadden te zwaar te lijden onder de alcohol. Die zouden een tijdje tot rust moeten komen voordat zij hun voordeel konden doen met de nieuwe wetenschap.

“Dit is dus onze nieuwe woning,” zei Moira. Ze wees om zich heen. De woonkamer zag er metalig en kaal uit. Er waren geen schilderijen en plantjes en evenmin waren er koffie- of theekopjes, die huiskamers zo gezellig kunnen maken.
“Ik ga het hier eens lekker aankleden,” zei Sien. “Is hier een winkeltje waar je leuke dingetjes kan kopen?”
“Nee. Alles is hier functioneel, Sien. Aan schoonheid is niet gedacht bij het ontwerp van onze nieuwe omgeving. Die zullen we zelf moeten inbrengen.”
Sien keek bedachtzaam, haar hand aan de kin.
“Nou, ik voor mij ben blij dat ik eindelijk ergens ben,” zei Harry. “Dat almaar onderweg zijn valt niet mee, zeker niet in zo’n ruimtepak waar mijn spieren geen ruimte krijgen.”
“Ik dacht dat je die aan het kwijtraken was?” Beatrice keek om zich heen. “Ik weet wel dat het hier papierloos is, maar ik mis hier een bijbeltje, of een klein kruisje, gewoon, vanwege de verbinding met het verleden.”
Moira zuchtte. Het leek wel of ze op pad was gestuurd met mensen die voor straf naar Mars moeten. Jarenlang hadden ze gewerkt aan hun motivatie. Ze waren gescreend op gezondheid, zowel geestelijk als lichamelijk en steeds weer waren ze getest op geschiktheid om deze zware onderneming te kunnen voltooien. En nu zat ze opgescheept met mensen die het aardse niet achter zich wilden laten.
Er werd aangeklopt.
“Wat leuk. We krijgen bezoek,” zei Sien. “Vast de buren die kennis komen maken.” Ze deed de deur open. Jochem stampte naar binnen en deed zijn ruimtepak uit. Hij was gekleed in een zwart, mouwloos hemd en een zwarte, strakke spijkerbroek. Op zijn armen had hij tatoeages en zijn hoofd was kaalgeschoren. Hij werd vergezeld door twee mannen, ook kaal en met tattoos, die naast hem bleven staan, met de armen over elkaar.
“Dat ziet er minder vriendelijk uit,” fluisterde Sien.
“Ssst,” zei Beatrice. “Uit de literatuur uit de Middeleeuwen weet ik dat je struikrovers beter niet tegen je in het harnas kunt jagen. Dan heb je kans dat ze je vermoorden. Anders natuurlijk ook, maar het gaat om de kans, of die groter of kleiner wordt.”
“Daar hebben we dus de verloren dochters!” baste Jochem. “De uitvreters die eerst elders de bloemetjes buiten hebben gezet en nu platzak onze planeet komen uitwonen!”
Zijn twee maten bleven zwijgend naast hem gaan, hun ogen voortdurend gericht op Moira  en de drie anderen.
“Ik begrijp niet waarover je het hebt,” zei Moira. Ze had nog geen kennisgemaakt met Jochem en ook nog niet over hem gehoord. Hun aankomst was nogal haastig geweest. Hermijn had het stuk materiaal zowat uit Moira’s armen gerukt en had zich ermee naar het laboratorium gespoed. Verder had ze zich nog niet laten zien.
“Dat begrijp jij heel goed, juffie,” Jochem kwam een stap dichterbij. “Jij moet niet doen alsof je dom bent. Jij komt hier om van ons te profiteren. Onze veiligheid is in gevaar en de leiding hier doet er niets tegen. Ik kan roepen wat ik wil, ze blijven doof.”
“Ik ben gewoon volgens het schema gekomen. We hadden pech onderweg, om het zo maar eens uit te drukken. Elf van onze lichting zitten nog op Phobos.”
“En daar kunnen ze mooi blijven zitten. We kunnen niet nog meer van jullie soort erbij hebben. Wij gaan dat voorkomen. De grenzen gaan dicht.”
“Welke grenzen?” Moira keek om zich heen. Deze jongen had een hersenziekte, dat kon niet anders.
“Hou je nou niet van de domme. Jij bent er in gekomen en daarvoor moet je slim zijn, heel slim. Je zult er wel voor op je rug gegaan zijn, want dat doen jullie wijven. Maar wij weten raad met jullie. Ik kan je er nu moeilijk uitgooien, maar ik zeg je één ding: jij past je aan aan ons, en anders maak ik je het leven zuur.”
Hij draaide zich om en verliet de wooneenheid.
“Wat een griezel,” zei Harry. “Als alle mannen zo waren, had ik er nooit een willen worden, dan was ik nog liever vrouw gebleven met tieten en alles erop en eraan.”
“Jij zou toch weer Harriet worden?” vroeg Sien. “Je voorkant wordt inderdaad al groter.”
“Hou op! Ik heb het daar moeilijk mee. Zou hier een soort apotheek zijn?”
“Ja, maar die heeft vast geen hormonen, Harry,” zei Moira. “Je zult de dingen moeten nemen zoals ze zijn. Maar die Jochem lijkt mij een doorgedraaide griezel. Ik ga straks eens even naar Hermijn om te vragen of wij hem serieus moeten nemen. Laten we een kopje koffie maken, daar ben ik wel aan toe.”
Een tijdje zaten ze genoeglijk van hun koffie te genieten. Zoals iedereen weet, overal op de wereld, geeft koffie een moment voor jezelf, of voor elkaar. Als iedereen maar genoeg koffie had gedronken op aarde, zouden er geen oorlogen of terroristische aanslagen zijn geweest. Zo simpel is het soms, dat mensen eroverheen kijken.
Na een klein half uur werd er weer geklopt.
“Die gek zal toch niet terug zijn?” vroeg Sien. “Zo’n jongen moet eigenlijk een pak slaag, een flink pak op de broek.”
Maar het was Bart. Hij had een grote doos bij zich, die hij op tafel zette.
“Ik kom jullie van harte welkom heten, lieve medebewoners,” zei hij. “Jullie zullen het niet gemakkelijk hebben gehad met dat verdwalen. Op Phobos zijn jullie geweest, hoorde ik, en daar zitten er nog elf. Zo, zo, dat is niet gering. Dat is de eerste reis geweest die niet helemaal goed ging.”
“Dank je, Bart,” zei Moira. Hem had ze al wel ontmoet. Omdat hij één van de eersten was, die ze zag op de basis was ze ervanuit gegaan dat alle kolonist zo vriendelijk en tegemoetkomend waren. “We waren inderdaad toe aan wat rust en ik maak me zorgen over de achterblijvers. Als het goed is, kunnen ze het daar een jaar volhouden, maar veel langer niet.”
Bart knikte.
“Ik weet het. Het is tragisch. Ik hoop dat we een middel verzinnen waardoor we ze kunnen redden.”
“Nu je er toch bent, Bart, Jochem kwam zich daarstraks voorstellen en ik ben nogal van hem geschrokken. Wat is die jongen agressief. Hij wil ons van Mars afgooien.”
“Hij is bang, heel bang. Mij heeft hij laatst zonder ruimtepak zijn wooneenheid uitgegooid. Ik heb het tenauwernood overleefd. Maar wat moet je beginnen. We kunnen hem niet wegjagen, we kunnen hem niet opsluiten, maar hij is gevaarlijk, heel gevaarlijk.”
Sien was de doos die Bart had meegebracht aan het leeghalen.
“Oh, heerlijk, koekjes! Die zijn nog van een voorgaande zending zeker, of hebben jullie die zelf gebakken? En twee flessen wijn! Zo, dat konden wij niet meenemen, hoor, Ground Control keek al onze bagage na. Ik voelde me gewoonweg een crimineel. Wat een mooi kerspakket, Bart, want dat is het eigenlijk, een soortement van kerstpakket.”
“Geniet ervan. Het zal druk worden de komende tijd met alles wat er op ons afkomt. Morgen, bij de briefing, hopen we meer te horen over de plannen van Ground Control. Dat er in Nederland een militaire coupe kon plaatsvinden, ik kan er nog steeds niet over uit.” Hij schudde het hoofd.
“Ik zal jullie niet langer ophouden. Probeer wat te rusten. Morgen op de briefing zie ik jullie weer.”
De rest van de dag bracht het viertal door met dingen op hun plaats zetten en het verdelen van de slaapcabines. Ze gingen vroeg naar bed, want ze waren ineens doodmoe.

Tosca wilde meteen meedoen aan de verzetsbeweging die Tonia aan het opzetten was. Samen liepen ze over de Oudegracht. In de Bunkerbar hadden ze gehoord van de barman dat op nummer 343 bis een wapenhandelaar zat, die alleen handelde met mensen die een goede reden hadden om zich te bewapenen.
Dat er geweld moest worden gebruikt, was Tonia duidelijk. Karremans moest dood, die was al zo ver gegaan, dat hij niet meer voor rede vatbaar was. Hij geloofde in zijn eigen uitverkorenheid. Dictators komen altijd op dat punt, maar bij Karremans was het erg snel gegaan. Misschien was dat iets genetisch, want zijn grootvader had in 1995 ook beschikt over het leven van achtduizend mannen. Dan moet je toch denken dat je God bent, anders kom je er niet op.
Bij nummer 343 bis belden ze aan en meteen hoorden ze luid gestommel op de trap, alsof er geen mens, maar een olifant de trap af kwam.
De vrouw, die opendeed, was erg dik. Tonia en Tosca konden er samen drie keer in terwijl zij ook niet zo erg mager waren.
“De gasten,” zei de vrouw. “Dirk van de Bunker belde al dat jullie zouden komen. Kom mee.”
Ze volgden de vrouw de trap op. Die hijgde zwaar bij elke stap. Tonia was even bang dat ze achterover zou vallen en haar zou verpletteren.
In de woonkamer hingen aan alle vier wanden kasten met wapens, open en bloot. Tonia keek haar ogen uit. Dat dat kon in Nederland. Kwam er dan nooit iemand bij de vrouw op bezoek, ging er nooit iemand een melding maken bij de politie?
“Mijn verzameling,” zei de vrouw, die was gaan zitten op een bank die diep doorzakte. “Ik hoorde dat jullie wat wilden doen aan die Karremans. Mijn zegen heb je. Die vent is gek en zo’n dictatuur past niet in dit land. Al vergaat de wereld, voor zoiets is geen excuus. Pak die kalashnikov daar maar eens.”
Even later stond Tonia met het zware wapen in haar hand. Ze hield het een beetje van zich af, alsof het wapen vanuit zichzelf op haar zou kunnen gaan schieten.
“Hij bijt niet, hoor,” zei de vrouw. “Je moet er wel even mee leren omgaan, anders gebeuren er ongelukken.” Moeizaam stond ze op. Ze schommelde naar het dressoir, waar ze een visitekaartje uit één van de laden viste.
“Daar is een werfkelder waar je kunt leren schieten. Ik meld jullie komst wel. Er zijn er meer zoals jullie, daar kun je nog profijt van hebben.”
Ze pakte een cello-koffer die onder de bank lag.
“Doe het ding hier maar in, open en bloot met zo’n wapen de straat op is niet zo’n goed idee, dan kom je de gracht niet eens af.” Ze lachte van achteruit haar keel. Het leek op een soort verborgen snikken.
“Ik weet niet of ik zo’n eng ding ooit kan hanteren,” zei Tonia, toen ze weer buiten waren. De cello-koffer hing zwaar aan haar schouder.
“Natuurlijk kun je dat, want het moet gewoon,” zei Tosca. “Het gaat om een hoger doel, daar moet je maar aan denken.”

Eindelijk waren Luna en Edda weer in hun wooneenheid. Edda had haar kind in haar ruimte pak verborgen voor ze de basis op kwamen. Gemakkelijk was dat niet geweest, want het kind had zo weinig massa dat het door elk kiertje naar buiten kon.
“Nu even naar mama luisten,” had Edda gefluisterd. “Straks mag je weer lekker zweven, maar eerst gaan we naar huis. We moeten je voorzichtig voorstellen aan de mensen.”
Mompelend dat ze moe waren van de expeditie hadden Luna en Edda zich naar huis gespoed. Gelukkig was Hermijn totaal in beslag genomen door de komst van vier van de vermisten en niet te vergeten het nieuwe materiaal.
“Het is eigenlijk een soort coming out, waar ik doorheen moet,” zei Edda. “Mijn hart breekt als mijn kind niet zal worden geaccepteerd.”
“Ach, ze wennen er wel aan. Dat is met alles zo. Eerst vinden ze het vreemd en daarna is het heel gewoon.”
Het duurde maar een kwartier of hun drie medebewoners kwamen binnen. Edda’s baby, die ze Dingetje noemde, zweefde kraaiend door de huiskamer.
“Kijk nou uit, het spookt hier!” riep Dahlia uit. “Of heb ik soms een klap van de molen gehad. Dat kan natuurlijk ook heel goed zijn.”
“Ook leuk dat ik jou weer zie,” zei Edda.  Ze ging staan en wees naar Dingetje. “Mag ik jullie mijn dochter voorstellen?”
Anton keek met open mond naar dingetje, die nu boven een keukenkastje zweefde. Daar scheen het erg interessant te zijn, want ze was stil en ze bleef een tijdlang op dezelfde plek hangen.
“En dat zou mijn kind zijn?” bracht hij uiteindelijk uit. “Een spookje zonder vorm of vlees? Dat kan niet. Mijn familie heeft altijd goede genen gehad. Je hebt me bedrogen, Edda.”
“Hou toch op, jullie,” zei Luna. “Dat Dingetje zo is heeft een reden en of jij de vader bent, weten we pas zeker na DNA-onderzoek, Anton. Je mag met Edda hebben gevreeën, maar dat zegt niets, zoals je weet.”
Luna vertelde over de ontmoeting met de oorspronkelijke Martianen, die niet stierven en ook niet geboren werden. Dahlia, Anton en Relius luisterden met open mond.
“Dat is niet zo mooi,” zei Dahlia. “We worden bedreigd en we weten niet hoe en wat we moeten verwachten. Daar gaat onze zekerheid, onze veiligheid. Ik vind dat de overheden dat hadden moeten voorzien.”
“Nou, in feite hebben ze dat ook wel, hoor Dahlia,” zei Luna. “We zijn hier tenslotte naartoe gestuurd om dingen te ontdekken. En dat hebben we nu, na al die jaren, gedaan. De autoriteiten zullen opgetogen zijn.”

Dat was nog maar geheel de vraag. Want wie waren de autoriteiten in een zinkende wereld? Kolonel Karremans was druk bezig met het redden van zijn eigen hachje en van degenen die hem zinden. Hij was ingenomen met de heer Wilders, die hij mannelijk standvastig vond, een kerel zoals ze die tegenwoordig niet meer maakten. Dat de wereldbevolking aanzienlijk was geslonken in zeer korte tijd bracht hem niet zo van zijn stuk.
Koningin Amalia was constitutioneel monarch. Weliswaar had zij in de jaren dertig eigenhandig de Russen tegengehouden, maar daarmee was zij zwaar buiten haar boekje getreden. De minister van Binnenlandse Zaken had zich moeten verantwoorden in de Tweede Kamer. Razend was ze geweest. Haar vader had trekken van zijn overgrootmoeder Wilhelmina in haar gezien en zijn hart vastgehouden. Na veel ophef in Kamers en Pers had ze de handdoek in de ring gegooid onder het roepen Dan zoeken ze het zelf maar uit en ze tekende alles wat haar werd aangeboden zonder nog maar een regel van de wet of het Besluit te lezen. Het was moeilijk voor te stellen dat zij erg ingenomen zou zijn met de nieuwe ontdekkingen, dat die haar überhaupt zouden interesseren.
De president van Amerika, John Wayne (geen familie, wel ex-acteur) was waarschijnlijk omgekomen bij een natuurramp, want sinds die rampen aan de gang waren, had niemand nog van hem vernomen.
In het Midden-Oosten vocht men tegen elkaar, zoals ze dat al decennia deden. In de jaren tien pleegden groepen daar vandaan nog weleens een aanslag in Europa maar die moeite namen ze niet meer. Ze hadden het te druk met elkaar en ook met het hervormen van de Islam, waaruit diverse hervormde stromingen waren voortgekomen.
In Afrika ging het redelijk, de laatste vijftien jaar. Oude presidenten waren eindelijk gaan hemelen en in de meeste landen was nu een degelijk bestuur en behoorlijke welvaart. Afrika wilde helemaal niets overhoop halen door mensen naar Mars te sturen. Dat ook Afrika en Azië werden bedreigd door de milieurampen liet men nog niet tot zich doordringen.
China en Noord-Korea waren in de ban van de democratisering. Daar werd gediscussieerd door iedereen en alles. Nu het eindelijk kon, wilde iedereen zijn zegje doen, dus ook daar had men wel iets beters aan zijn hoofd dan die Marsreizen.
De Europese landen buiten Nederland hadden het gevoel dat ze toch achteraan liepen, nu het Nederland was gelukt om een Nederzetting op Mars te vestigen. Ze wilden er niet aan meedoen als ze niet leidend waren. En Rusland likte zijn wonden na jarenlang Poetin en verovering van gebieden om Rusland heen. Het land had in de jaren dertig nog geprobeerd heel Europa te veroveren, maar, zoals gezegd en geschreven, koningin had ze teruggestuurd. Sinds die tijd werd er niet veel meer vernomen uit die hoek.
Al met al waren er geen autoriteiten meer die zich interesseerden voor de wetenschappelijke onderzoekingen op Mars. Het gebied in bezit nemen om de bevolkingen ernaartoe te sturen, daar voelde men veel voor, maar al die poespas eromheen, dat kostte maar geld, dat was maar liefhebberij van die geleerden.

Bij de Briefing deze morgen was iedereen wakker en geïnteresseerd. Er was ook al niet wat gebeurd. Edda kwam met Dingetje binnen en vroeg direct het woord.
“Ik wil jullie voorstellen aan Dingetje, de eerste Martiaan die uit een mens is voortgekomen.” Ze deed haar verhaal over de onsterfelijkheid van de inboorlingen en de achtergrond van het uiterlijk van Dingetje. De aanwezigen hingen aan haar lippen. Aanvankelijk wekte Dingetje weerstand op, omdat ze zo op een spookje leeft en ook op Mars vrat de boer niet wat hij niet kende. Al snel veroverde ze de harten van de meeste mensen, omdat ze zo koddig kon zweven en kraaien. Edda was opgelucht. Dingetje werd geaccepteerd, ze hoefde niet te vrezen dat haar dochter iets werd aangedaan.
Hermijn kwam met het materiaal dat Moira had gevonden aanzetten. Ze hield het omhoog en zei:
“Dit is een wondermiddel. Je kunt het met je handen alle kanten uitbuigen en er alles van maken wat je wilt. Er komt geen vuur aan te pas of iets anders dat wij hier niet hebben. Het is dé oplossing voor de te bouwen wooneenheden. Jochem, jij gaat morgen met je mannen meer halen. Hoewel het protocol er niet in voorziet, geef ik jullie toestemming om een voertuig te gebruiken.”
Dat Jochem de Briefing weer bezocht, had alles te maken met de nieuwigheden op de basis. Hij wilde protesteren tegen de komst van Dingetje, maar ook hij was vertederd door het kraaiende spookje.
“Ik weet wel betere dingen om dat materiaal voor te gebruiken dan voor die wooneenheden,” zei hij. “De vermisten zijn gevonden en hebben hun plek. Ik heb ze er gisteren duidelijk op gewezen dat zij zich dienen aan te passen, maar daar kan ik natuurlijk niet mee doorgaan. Ergens moet het ophouden.”
Hermijn zuchtte hoorbaar.
“Als jij dat spul maar gaat halen, Jochem, dan praten we later weer verder.”
Hermijn vertelde niet over haar voornemen om schandpalen te bouwen, waar ze Jochem zeker in zou zetten. Ze had er helemaal niemand voor nodig, met dat materiaal bouwde ze binnen vijf minuten zo’n paal en met behulp van wat bewoners die ook baalden van Jochem had ze hem er zo in vastgezet. Dat zou nog een mooie vertoning worden.
Moira ging staan en stak haar vinger op. Hermijn knikte.
“Ik denk dat ik een raketinstallatie kan bouwen,” vertelde Moira. “Ik heb daar enige ervaring mee opgedaan op Phobos. Daar zou ik graag wat van het materiaal voor willen gebruiken.”
“Wat moeten we met een raketinstallatie? De protocollen voorzien daar niet in. Hier zijn is hier blijven, zo staat het geschreven.”
“Om te beginnen zou ik de elf anderen van mijn reis willen ophalen van Phobos. Voordat ze dood zijn.”
“Laat ze maar doodgaan!” riep Jochem. “Als ze niet op tijd kunnen komen, hebben we hier helemaal niets aan ze!”
Moira negeerde hem.
“En later wil ik proberen terug te vliegen naar Aarde. Uiteindelijk zouden we een pendeldienst kunnen opzetten. Dan kunnen we terug om daar dingen op te halen die we hier niet hebben, of mensen met teveel heimwee kunnen terugkeren.”
“Je vergeet dat de Aarde aan het vergaan is,” zei  Hermijn. “Straks kunnen we om die reden niet terug en dan zou zo’n raketinstallatie een verspilling zijn.”
Moira dacht na. Over Richelle, die ze had achtergelaten om haar droom te kunnen verwezenlijken. Als ze naar Aarde kon, kon ze haar nog eens opzoeken, om vergeving vragen, haar misschien meenemen.
“We zouden naar andere planeten kunnen reizen,” zei ze.
“Die hebben we nog niet onderzocht, de routes dan. Misschien moet je eerst zoiets maken, een soort star trek kun je dan opzetten, met een eeuwig door de ruimte dolende bemanning.”
“Mensen,” zei Hermijn. “Laat ons ophouden met speculeren. Eerst wil ik bekijken of er genoeg van dat materiaal is, dan wil ik de eerste wooneenheden bouwen en daarna kunnen we nog eens kijken of we wat overhouden voor wilde experimenten.”
Het beeld sprong aan en het hoofd van Kolonel Karremans verscheen.
“Zijn jullie begonnen zonder mij?” grapte hij. “Hoe staat het ermee, ik hoorde tussendoor dat jullie wat gevonden hebben, laat zien.” Hermijn toonde hem het materiaal. Ze maakte in korte tijd een theepot, een tafel en een bed, allemaal van dat ene stukje.
“Ik bedoel maar,” zei ze ter afsluiting van haar demonstratie.
“Jammer dat dat spul niet naar Aarde kan worden geteledingest,” sprak hij spijtig. “Dat spul zou ons helpen om de raketten en shutlles te bouwen.”


Deel II (Een jaar later):
Iedereen stond op het landingsplatform of liever gezegd: eromheen. Vandaag zou Maria landen met haar gevolg, onder andere bestaand uit Koningin Amalia. Ze meenden in de verte al de shuttle aan de horizon te zien.
De wooneenheden waren dankzij het materiaal op tijd klaar, dus niemand werd voorlopig opgezadeld met een gedwongen inkwartiering.
Dingetje was flink gegroeid. De peuter leunde zwaar op de omgeving rondom haar moeder..Ze groeide als kool voor zover je dat kunt zeggen over een doorzichtig kind.
Anton beweerde inmiddels dat hij er zeker van was dat Dingetje zijn kind was. Ze leek namelijk op hem, vooral in haar snelle leervermogen en haar doortastendheid. Edda schudde haar hoofd erover maar ze liet het maar zo. Dat was gemakkelijker.
Het stipje werd steeds groter. De kolonisten stonden onbeweeglijk naar boven te kijken.

De shuttle landde precies op de rode stip van het platform, waar de kolonisten een perfecte cirkel omheen vormden. Dingetje wees ernaar en riep “Mama, ding!”
“Ja, Dingetje, dat is nieuw voor je, hè? De eerste keer dat je ziet dat de Aardbewoners hier landen. Je zult dat vaker zien, meid! Hou je oogjes maar goed open!”
De deur ging open en Maria stapte als eerste uit. Ze droeg een nogal log ruimtepak en een grote helm.
“Gegroet, oh, Martianen!” riep ze. “Daar ben ik dan. Jezus Christus! Dat is me wel een reis, zeg! Het is maar goed dat ik geen retourtje heb, want eerlijk gezegd zou ik opzien tegen de terugreis.” Ze liep naar Hermijn en schudde haar de hand. “Je hebt het hier beroerd gedaan, Hermijn, vooral in het begin, maar ik moet zeggen dat je wel vorderingen hebt gemaakt.” Ze wees naar de straten met nieuwe wooneenheden, die dankzij het Martiaanse materiaal zowat de grond uitgespoten waren. Honderden nieuwe mensen konden meteen gehuisvest worden en als er plotseling duizenden kwamen, was dat ook geen probleem, want een wooneenheid stond er in een ommezien.
Na Maria stapten expremier Rutte en zijn echtgenoot Ruud uit. Zelfs door het venster van de ruimtehelm heen was zijn stralende glimlach te zien. Hij liep gearmd met Ruud naar Hermijn. “Fijn, deze ontvangst,” zei hij. “Ik hoop dat iedereen zo hartelijk wordt ontvangen. Ik heb goede hoop op een aangename oude dag. Jammer dat de aarde zo moet lijden. In mijn tijd wist ik de zwaarste crises neer te slaan, maar tegenwoordig wil dat maar niet meer lukken.”
Koningin Amalia en haar hofdame kwamen na hem. De koningin liep statig naar buiten en wuifde kalm toen ze op het platform stond.
“Een Oranje zet de voet op Mars,” zei ze. “Dat is niet zonder betekenis. Al vaker hebben mijn familieleden in ballingschap moeten gaan. Neem nu mijn overgrootmoeder Wilhelmina, die zo standvastig regeerde vanuit Engeland. Ik ben natuurlijk gebonden aan de constitutie, maar ik geloof dat daar de hand mee wordt gelicht in Nederland. Ik doel uiteraard op Kolonel Karremans, die een staatsgreep heeft gepleegd. Welnu, ik zeg u, houd stand, weest paraat, want wij zullen zegevieren!” Jochem juichte hoewel hij de vorige dag nog had gezegd dat de monarchie ondemocratisch was en niet de stem van het volk weergaf.
De reizigers werden naar hun onderkomens gebracht, waar ze een dag mochten uitrusten van de reis. Natuurlijk kreeg de koningin een wooneenheid die groter was dan de andere en waar zij alleen met haar hofdame zou wonen. Je bent en blijft een koningin en al zijn er in tijden van ballingschap vaak geen paleizen voorhanden, het is echt niet nodig om een vorstin af te schepen met een overbevolkt koekblik.
Maria zette haar spullen neer in haar wooneenheid. Daarna ging ze naar Hermijn, die in haar kantoor zat, zoals meestal.
“Hermijn, bedankt voor de tijd die je hier hebt opgeofferd. Ik neem het vanaf hier over. Jij en ik weten allebei dat jij geen leidinggevende capaciteiten hebt, want je hebt er domweg het niveau niet voor. Een mulo-B-typje ben je eigenlijk, niks mis mee, maar in een complexe samenleving als deze groeiende kolonie hoor jij niet op de hoogste post. Ik verzin wel een mooie functie voor je, maar vanaf dit moment ben je ontslagen van je plichten als bevelhebber.”
Hermijn werd vuurrood en zat een tijdje met haar mond open, alsof de woorden die daar normaal gesproken uitkwamen, werden afgeknepen en daar, in haar mond, haar kaken van elkaar hielden.
“Ik peins er niet over mijn post te verlaten. Die is mij toebedeeld door de premier zelf! Bekrachtigd door de koningin!”
“Dat telt allemaal niet meer. Maak het jezelf niet zo moeilijk en verleid mij niet om mij nog scherper uit te drukken. We zitten gewoon in een kutsituatie en jij hebt de creativiteit niet om ons daar goed doorheen te sluizen.”
“Ik heb het anders uitstekend gedaan! De wooneenheden staan er, of niet dan? En iedereen stond jullie op te wachten om een ceremoniële begroeting te schenken. Dat heb ik ze ingefluisterd, hoor, of dacht je soms dat ze vrijwillig een paar uur op dat platform gaan staan? Jij hebt hier helemaal niets te vertellen, Maria. Maak dat je wegkomt en kom je morgen maar melden bij de briefing.”
Maria deed een stap naar voren en leunde op het bureau.
“Het is voorbij, Hermijn. En als je je daar niet bij neerlegt, laat ik je opsluiten. Het wordt tijd dat hier een soort van rechtspraak komt en natuurlijk een gevangenis, maar dit terzijde. Je moet weg, deze planeet heeft mij nodig.”
Zo ging het nog een hele tijd door. Hermijn bracht in dat ze volgens het protocol nog vijf jaar de leiding zou hebben en dat ze daarna wel zouden zien. Maria zei dat ze niets in te brengen had en dat ze maar beter weg kon gaan voor er erge dingen gebeurden.

Een uur later stond Hermijn op en verliet ze het kantoor. In haar hoofd duizelde het en allerlei beelden schoten lukraak door elkaar heen. Ze werd op een vreselijke manier aan de kant gezet. Op aarde zou zoiets nooit zijn gebeurd, daar had men respect voor het management, daar werd je niet gewoon uit je stoel gekieperd.
Ze kwam aan bij haar wooneenheid, die ze deelde met haar secretaris en drie andere medewerkers. In de woon kamer plofte ze neer op de bank. Tranen liepen haar over de wangen. Als ze had gekund, was ze teruggereisd naar Aarde. Hoe kon ze de andere kolonisten onder ogen komen, nu ze zo was onttroond. Niemand zou haar nog serieus nemen.
Ze balde haar vuisten en sloeg met twee vuisten tegelijk op de tafel. Het deed pijn, maar deze pijn verjoeg tenminste de ondraaglijke pijn van de vernedering.
Koste wat het kost moest ze haar positie terugwinnen. Als Maria daarbij het leven moest laten, dan was het maar zo, maar ze zou terugkeren, dat was zo zeker als twee plus twee vier is. Of was het nou vijf?

Moira legde de laatste hand aan de raketinstallatie. In de fabriekshal, geheel nieuw uit Martiaans materiaal opgetrokken, stond nu een enorme raket die grote shuttles de lucht in zou kunnen schieten. Ze keek met de armen in de zij naar het prachtige gevaarte. De mogelijkheden zouden onbeperkt zijn, want deze raket had een klein raketbouwpakket in zich dat je kon gebruiken om steeds weer de plek te verlaten waar je was aangekomen.
Harriët, voorheen Harry en daarvoor ook al Harriët, kwam binnen met koffie.
“Jeetje, hij is dus klaar,” zei ze. “Als jij iets in je kop hebt, heb je het niet in je kont, Moira. Denk je dat hij het doet?”
“Jawel, hij doet het wel, maar er zijn natuurlijk altijd kinderziektes bij zo’n nieuwe technologie. Daar ben ik wel een beetje huiverig voor, al heb ik alles gecheckt en dubbel  gecheckt. Eerst ga ik naar Phobos, om onze elf rare snuiters op te halen.”
“Denk je dat ze nog leven?”
“Ik heb zo’n voorgevoel van wel, maar we zullen zien. Ga je mee?”
Harriët knikte.
“Het zijn wel een stelletje zeikerds maar als je een jaar met elkaar hebt doorgebracht in een ruimte die zelfs voor de economy class van Easy Jet nog te krap zou zijn, krijg je toch een band.” Harriet veegde het haar uit haar gezicht.
“Dat is zo. Al heb ik ze een jaar niet gezien, ik heb nog wel veel aan ze gedacht. Ik hoop dat ze nog leven en ik hoop dat ze hun jaar een beetje zinvol hebben doorgebracht.”

Maria opende de briefing. Hermijn was niet op komen dagen. Ik geef haar een week, dacht Maria, daarna moet het afgelopen zijn met die onzin en moet ze aan de slag. Zo niet, dan zal ik genoodzaakt zijn andere maatregelen te nemen.
“Goedemorgen, allemaal,” begon ze. “Voor degenen die het nog niet hebben gehoord: ik heb het commando overgenomen. Hermijn is blij dat ze is verlost van deze taak die veel te zwaar voor haar is en is even een paar dagen aan het bijkomen. Laat ik eerst contact proberen te zoeken met Ground Control. Ze frutselde wat met de knopjes en ja hoor, daar verscheen het inmiddels overbekende beeld van de studio bij Ground Control. Kolonel Karremans was er niet. Een jonge vrouw met een militaire baret op zat in zijn plaats.
“Waar is Karremans?” vroeg Maria. “Ik wil die ouwe eens even goed te waarheid zeggen. Wat denkt hij wel, om zomaar een coupe te plegen.”
“Kolonel Karremans is elders nodig en ik noteer uw opmerking, waarop dertig jaar gevangenisstraf zat. De kolonel mag niet bedeldigd worden, daar is hij duidelijk genoeg over geweest.”
“Nou, nou, blaas niet zo hoog van de toren, zeg! Die Karremans heeft zichzelf benoemd en op Aarde kan hij misschien terreur uitoefenen maar zijn sterke arm reikt echt niet tot hier. Er zijn geeneens gevangenissen.”
“Kolonel Karremans laat weten dat u, Maria, wordt verdacht van kwaadwillige verlating Daar staat ook straf op.”
“En dan denk jij even niet aan het feit dat de afstand tussen jullie en ons te groot is om wat voor straf dan ook uit te voeren. Die Karremans moet weg, juffie, en reken maar dat ik dat voor elkaar krijg!”
Maria verbrak de verbinding, hetgeen tegen de protocollen was. Ground Control moest de gelegenheid krijgen om belangrijke zaken door te geven en om aan te horen hoe het ging.
“Zo doen we het vanaf nu!” zei Maria. “Ground Control kan de boom in met dat gezeik en van de Karremans heb ik helemaal mijn buik vol. Onbetrouwbare snijworst, die vent. Dat ze die nog niet hebben omgelegd, begrijp ik niet.”
Koningin Amalia schraapte haar keel.
“Ik denk dat u deze dingen beter niet kunt zeggen waar iedereen bij is. De muren hebben oren en wie weet hoe het allemaal de kosmos door komt. Het is beter als Wij contact zoeken met het verzet op Aarde.”
“Wij? U bedoelt U en ik?”
“Nee, ik bedoel Wij met een hoofdletter. Ik zou ook Ik kunnen zeggen, maar Wij geeft wat meer cachet aan mijn positie. Wij gaan dat contact zoeken. Ik heb gisteren al enkele mensen ontmoet, die dat zouden kunnen regelen, de verbindingen bedoel ik. Wij gaan werken met codetaal in de hoop dat het verzet die oppikt.”
“Nu goed, daar hebben we het nog wel over, Amaal, ik loop straks even bij je langs. Heeft iemand nog wat te melden?”
Moira sprong op.
“Ja, ik wil melden dat ik morgen naar Phobos vertrek met mijn nieuwe raket. Ik ga de elf achterblijvers ophalen.”
“Volgens mij ga ik nu over dat soort dingen, Moira,” zei Maria. “Misschien wil ik die raket ergens anders voor gebruiken. Hij kan toch naar Aarde? Zou het niet een goed idee zijn om daarnaartoe te gaan? Bijvoorbeeld? Ik niet natuurlijk, want ik ben net hier, maar mensen die er al een tijdje niet zijn geweest?”
Moira ging weer zitten.
“Die van Phobos gaan bijna dood, hun voorraden moeten zo langzamerhand op zijn.”
“Nou en? Ze hadden een jaar geleden toch al met je meegekund? Moeten ze nu dan zonodig gered worden? Ik zie dat niet zo.”
“Het gaat om mijn reismaatjes. En ik heb trouwens beloofd dat ik ze zou komen halen.”
Maria fronste.
“Het is je reinste anarchie hier. Hermijn had het echt niet in de hand. Voortaan wordt er niets beloofd voordat jullie met mij overleggen. We kunnen hier niet zomaar doen waar we zin in hebben.”
“En toch pleit ik ervoor om morgen te vertrekken om ze op te gaan halen, daar.”
“En ik zeg je, dat je niet gaat, omdat ik het niet wil. Basta!”

Die avond sloop Moira naar de fabriekshal. Ze was gekleed in zwart om ongezien door het donker te kunnen lopen. Het was niet eenvoudig geweest om haar legging en haar zwarte T-shirt met taille over haar ruimtepak heen te trekken, maar het was gelukt.
Achter haar liepen Luna en Hariët, eveneens gekleed in het zwart.
In de fabriekshal was het koud en leeg. In het midden stond de raketinstallatie, met de raket in de aanslag er al op.
Het drietal klom in de cabine, Moira draaide wat aan knopjes en ze kwamen in beweging. De raket maakte een vreselijk kabaal. Moira besefte dat het niet lang zou duren voordat iedereen wakker was.
“Snel,” fluisterde ze. “We moeten zo snel mogelijk weg, anders houdt Maria ons tegen.” Ze haalde een handel over, waarvan ze niet goed wist waarvoor die was en ze hoopte maar dat de raket door die omgehaalde handel Na twintig tellen schoot het ding ineens naar boven. Het drietal werd in hun stoelen gedrukt en hun hoofd ging pijn doen alsof ze enkele minuten in het water, maar ze kwamen los.
“Goddank,” verzuchtte Moira, toen ze eenmaal op dreef waren en hun ruimtepakken uit konden doen. “Het is gelukt. Maria zal razend zijn, maar dat zien we straks wel weer.”
“Ik ben benieuwd welke straf wij krijgen, zei Harriët. “Die Maria lijkt me niet iemand die over zich heen laat lopen.”
“Maar ze is erg praktisch ingesteld,” zei Moira. “Als ze ziet dat het allemaal werkt, zal ze overtuigd raken van het nut van mijn vinding.”
De afstand tussen Mars en Phobos was niet erg groot, tenminste niet vergeleken bij de afstand tussen Aarde en Mars, maar toch was het een aardig eindje, dat je bijvoorbeeld niet heel gemakkelijk lopend zou afleggen. Gesteld natuurlijk dat er iets van een brug was, die er uiteraard niet was.
De reis duurde vier uur en Moira was even bang dat ze al hun ontmoetingen voortaan in de kosmos zouden hebben.
Na vier uur vliegen begon de shuttle vaart te minden en even later stond de shuttle op Phobos.
“Krijg nou wat! riep Moira uit. “Een tarweakker met windmolen! Zijn we nu op de goede Maan, denken jullie”
“Het is wel apart dat het nu zo snel gaat,” zei Luna. “Als we per ongeluk toch op aarde zitten, want daar ziet het hier naar uit.”
Het duurde niet lang of Eleanor kwam op de vertwijfelde reizigers aflopen. Die wisten niet wat ze zagen: Eleanor liep gewoon buiten, zonder ruimtepak, gezellig in een singlet en een spijkerbroek.
“Zien jullie dat ook,” vroeg Moira fluisterend.
De anderen knikten, wat een vreemd gezicht was, die grote, knikkende bollen.

Luna en Moira hadden even tijd nodig om van hun verbijstering bij te komen. Inmiddels hadden ze zich ontdaan van hun ruimtepakken en inderdaad, ze vielen niet dood neer. Nu zaten ze op het terras bij de Marstent, die werd omringd door allerlei andere optrekjes. Veel soeps waren die niet, want er waren niet genoeg bomen beschikbaar om een degelijk onderkomen op Phobos te bouwen. Het geheel deed een beetje denken aan de krotten die zoveel wereldsteden omringen.
“Waar zijn de anderen?” vroeg Moira. Die zouden toch niet het loodje hebben gelegd? Hoe nutteloos ze ook waren, dat zou toch jammer zijn.
“Aan het werk,” zei Eleanor. “De velden moesten besproeid worden. We willen een goede oogst, natuurlijk.”
“Velden? Oogst?”
“Ja. Er zijn hier geweldige vijvers met alcoholhoudend vocht. Dat drinken we alleen als de vijf in het uur zit, hoor. We hebben ook ontdekt dat we er water uit kunnen destilleren. Het lijkt een onuitputtelijke bron. We hopen dat dat zo is, want het regent hier nooit.”
“Jezus! Dat we dat allemaal niet wisten. We zijn gekomen om jullie op te halen. Ik dacht een stel uitgemergelde wezens aan te treffen, die nu wel graag mee zouden willen. Jullie oorspronkelijke voorraden moeten zo ongeveer zijn uitgeput.”
Luna keek om zich heen. Hier gebeurde eindelijk iets nieuws, iets dat elke wetenschap tartte. Hier zou ze haar hart kunnen ophalen. Er was zoveel te doen. Ze zou een gemeenschapshuis willen maken, met digitale toegang tot Mars en tot Aarde. Er waren sportvoorzieningen nodig, zoals een atletiekbaan en een zwembad. De omstandigheden waren hier veel beter dan op Mars. Eindelijk voelde ze enige levenslust, voor een klein moment vroeg ze zich niet af wanneer ze haar leven zou beëindigen.
Vijf mensen kwamen hun kant op. Ze droegen instrumenten die in de verte wat weg hadden van harken en schoppen.
“Hé, we hebben bezoek!” riep Joke uit. “Tijd voor een borrel dus.”
“Geen sprake van. De vijf zit nog niet in het uur. Je weet wat we hebben afgesproken.”
Joke keek teleurgesteld.
De drankzucht had hevig toegeslagen vlak nadat de vijvers waren ontdekt. Onuitputtelijke voorraden en elke dag gingen ze emmers vol halen. Geen lege flessen die je de volgende ochtend verwijtend aanstaren, geen verplichtingen zoals om negen uur aanwezig zijn op kantoor. En ook geen paracetemol, dus elke dag een gruwelijke koppijn. Nadat de gestranden een paar dagen lang laveloos waren geweest omdat ze hun kater ’s morgens vroeg al weg begonnen te drinken, had Eleanor bedacht dat er regels moesten worden ingesteld. Als ze zo doorgingen, waren ze binnen een paar maanden dood aan alcoholvergiftiging. Daarom had ze de regel van de vijf in het uur ingesteld. Die betekende dat er vanaf half vijf ’s middags gedronken mocht worden, dus niet vanaf bijvoorbeeld vijf over vier, en ook niet om vijf uur ’s morgens. Nog steeds dronk iedereen teveel, maar overdag werden ze wat actiever, zodat ze ook eens gingen werken aan de leefbaarheid van Phobos.
“Jullie zijn door de Here gezonden!” zei Freke. “Al maanden hoopten wij op versterking want er is hier zoveel te doen. Ik heb gebeden, dat mogen jullie gerust weten. Iedereen lacht me hier uit, maar ik ga gewoon door met bidden. Het heeft resultaat. God heeft mijn gebeden verhoord, zo blijkt vandaag. God heeft ons ook de weg gewezen naar de vijvers en ons ingefluisterd dat we hier voedsel kunnen verbouwen.”
“Het ontbreekt nog aan slachtvee,” zei Frits. “Een goed stuk vlees zou er wel in gaan. Als man heb je dat nu eenmaal nodig.”
“We zijn hier vegetarisch en dat blijven we! Anders hadden we net zo goed op aarde kunnen blijven, waar het vreten en opgevreten worden is.”
“Ach, die kwezels hier. Als ik geloofde, zou ik bidden om een paar echte wijven,” ging Frits door. “Wijven die weten wat een man toekomt. Deze weten van aanpakken, dat is waar, maar als vrouw zijn ze niks waard.”
“Heb je hem weer,” verzuchtte Irene. “Altijd die macho-seks..Ik heb niks tegen seks, hoor, maar zo’n Frits zou ik toch niet op me willen hebben.”
“Jij bent ook te lelijk, dus beeld je maar niks in.” Frits nam een slok van zijn klappermelk, een drank die van een soort klapperstruik kwam. De vruchten die eraan hingen, leken wel wat op kokosnoten, al waren ze veel kleiner. Gelukkig zaten er veel vruchten aan de struiken.
“Nou, de sfeer is hier niet erg geweldig, hoor ik,” zei Moira. “Het valt me mee dat jullie flink wat ondernomen hebben, want om eerlijk te zijn, had ik nog nooit zo’n sloom zooitje meegemaakt, maar iets meer onderling respect zou hier wel welkom zijn.”
“Jij bent dacht ik niet meer de bevelvoerder,” zei Freek afgemeten. “Wij bepalen wel wat de sfeer moet zijn.”
“Hou je koest, Freek. Moira is toch maar teruggekomen. Dat zal best een levensgevaarlijke onderneming zijn geweest, want het raketwezen bevindt zich nog in het ontwikkelstadium. Bovendien zijn Luna en Moira onze gasten.”
Freeks mondhoeken trokken naar beneden, maar hij zweeg.
“Zou het mogelijk zijn om vijftig mensen van Mars hiernaartoe te sturen?” vroeg Eleanor.
Moira dacht na. Die mensen waren op dit moment ook nodig op Mars, nu er zo hard gewerkt moest worden aan de uitbreidingen. Aan de andere kant bood dat wel gelegenheid om het onderzoek naar de mogelijkheden op deze maan de intensiveren. Misschien zou ze vrijwilligers kunnen vinden.
“Ik kan ze niet dwingen,” zei ze. “En ik moet het overleggen met bevelvoerder Maria, maar ik zal het nagaan.”
“Mooi. Ik hoop dat je er genoeg vindt. Jouw shuttle kan toch heen en weer?”
Moira knikte.
“Dit is een experiment,” zei ze. “In principe kunnen we zelfs heen en weer naar aarde, maar ik moet eerst nog wat werken aan de warpeenheid. De reis moet wat sneller gaan. Ik denk dat ik die kan terugbrengen tot twee maanden. Maar zoals gezegd, alles bevindt zich nog in een experimenteel stadium.’
“Van aarde krijg je wel genoeg mensen mee,” zei Luna. Ze vertelde over de rampen die daar hadden plaatsgevonden. De phobos-bewoners wisten daar niets van. Zij waren verstoken geweest van alle vormen van communicatie met de buitenwereld.
“De straf van de Here,” bracht Freke uit. “Die was al zo lang aanstaande. Ooit heeft hij de hele aarde onder water gezet en bijna alles en iedereen vernietigd, maar de mensen hebben niet geloofd dat Hij dat ooit weer zou doen. En nu is het te laat. Nu heeft hij ze allemaal neergeslagen.” Ze borg haar hoofd in haar handen en riep uit: “Oh, Here, wij hebben berouw van onze zonden. Heb genade. Wij zullen hier een Paradijs bouwen en leven volgens het Boek.”
“Vergeet het maar, Freke,” zei Freek. “Dat boek heb ik niet gelezen en als ik jou zo hoor, wil ik het niet lezen. Ik laat me niet in een hoek drukken door die waarheden van godsdienstfanaten. Daar hebben we op de wereld genoeg ellende van gezien. Voor je het weet, slaan ze aan het moorden.”
“Eerlijk gezegd zie ik Freke niet aan voor een potentiële terrorist,” zei Eleanor. “Gun ieder haar opvatting, Freek. Dat werkt het beste.”
“Al zou het beter zijn als iedereen dezelfde opvatting had als ik, want ik spreek de waarheid, omdat ik contact heb met God,” zei Freke. Ze glimlachte zalvend. Ze zou iemand kunnen wurgen, dacht Moira, er schuilt verschrikkelijke agressie achter dat lieve glimlachje.
“Ik wil hier blijven,” zei Luna. Ze keek om zich heen. Niemand keek erg afwijzend naar haar. Dat viel haar mee.
“Weet je wel wat je doet?” vroeg Eleanor. “Het is zwaar met zo weinig mensen. Taakverdeling kan hier niet. Je moet alles doen en er moet hard worden gewerkt.”
“Weet ik, maar dat spreekt me juist wel aan. Het doet er ook echt toe. Onder je handen zie je een nieuwe wereld ontstaan. Dit heb ik altijd gewild. Dit had ik ook voor ogen toen ik me inschreef voor Mars One.”
De anderen knikten instemmend.
Toen eindelijk de vijf in het uur zat, om vijf voor half vijf, dronken ze een glaasje en omdat het feest was nog een tweede. Luna kreeg een krotje toegewezen en Moira maakte de instant retourraket gereed voor de terugreis.
Hoewel ze niets kon zien toen ze er eenmaal in zat, zwaaiden de Phobos-bewoners haar allemaal na, net zo lang tot de shuttle niet meer was te zien.

Ondertussen was het op Mars onrustig geweest. Minister Rita had de dag van aankomst gerust in haar wooneenheid, die ze deelde met ex-premier Rutte en zijn echtgenoot Ruud. In een grijs verleden had ze met Rutte gevochten om het leiderschap van de VVD en de man was zelfs zo ver gegaan om haar uit de partij te zetten. Dat was bij haar niet goed gevallen en nog altijd koesterde ze wrok. Het was duidelijk geweest dat zij de aangewezen persoon was om de partij te leiden. Ze deed wat het volk wilde, ze zei wat ze dacht en bovendien was ze rechtdoorzee.
Nu zat ze noodgedwongen met hem in de huiskamer.
“Zo, Marc, eindelijk komt de aap uit de mouw. Jij bent dus altijd een flikker geweest, maar te schijterig om daarvoor uit te komen. Wat een prul ben je eigenlijk.”
“Nog altijd even tactloos, hoor ik Rita. En je vraagt je nog steeds af waarom jij niet gekozen bent? Jij was niet geschikt voor de politiek, jij hebt nooit begrepen dat je in de politiek helemaal niet ‘rechtdoorzee’ kunt zijn. Je loopt daar voortdurend op eieren, voor het welzijn van de partij en van het land.” Marc Rutte legde een hand op de knie van Ruud.
“En jullie zijn nog tortelduifjes ook, na al die jaren. Want jullie hadden in die tijd al wat toch? De bezem moest eens door Den Haag, Marc. Al dat vage gezwets, wat heb je daar nu aan. De mensen willen een duidelijk Nederland dat ergens voor staat, niet dat geschipper tussen verschillende opvattingen. Een duidelijk iemand als ik, die was er nodig.”
Rutte schudde meewarig het hoofd.
“Ik heb medelijden met je, Rita. Je blijft maar hangen, net als een naald in de groef van een grammofoonplaat. Kom toch eens met wat nieuws. Heb je eigenlijk wel ideeën?”
“Mijn ideeën zijn de ideeën van het volk. Samen maken we uit welke koers we varen. Directe democratie, zo direct als het maar kan, daar streef ik naar.”
“Oh mijn God, wat ben je toch een vermoeiend mens,” zei Ruud. “Marc kreeg destijds uitslag van jou. Net een blinde dinosaurus die niet doorheeft dat ze alles vertrapt, zei hij toen. En dat vond ik een heel treffende beschrijving.”
“Ach, de tortelduifjes zijn twee handen op één buik. Nou, jij bent anders een watje, Ruud, als je je hele leven in de kast laat duwen, omdat de carrière van je man anders in gevaar komt. Het ontbreekt jullie allebei aan rechtdoorzeeheid, dat is het gewoon. Dat ontbreekt in heel Nederland, en het land had mij nodig om op het goede spoor te komen, maar ja, dat werd niet erkend. Zie wat er is gebeurd daar.”
Zo spraken ze nog een tijdje verder. Een gelukkige combinatie was het niet, maar daar had Maria bij de indeling van de woonverblijven geen rekening mee gehouden. Van het conflict tussen Marc en Rita was ze niet op de hoogte. Ze was een type voor het hier en nu, niet voor de geschiedenis.

Maria wandelde door de Marsstraten. In één van de straten trof zij de schandpaal aan, waar Jochem in vast zat geklonken.
“Jezus Christus!” riep ze uit. “Wat doe jij hier nou? Je kunt toch wel wat nuttigers doen dan daar maar wat te staan?”
“Het is straf,” zei Jochem. “Al sinds bijna een jaar word ik hier een paar uur vastgezet. Als afschrikwekkend voorbeeld. Hermijn zei dat ze me liever had opgehangen en mijn lijk hier in de straat had opgehangen, maar ze moest er nog over denken of ze de doodstraf uit wilde voeren. Daar was ze namelijk tegen. En nu laat ze me nog steeds elke dag in die schandpaal vastklinken.”
“Je bent een gevaarlijke idioot, Jochem, maar dit is waanzin. Ik zal je los laten maken en eens een hartig woordje met Hermijn spreken. Dat mens is nog erger dan ik dacht. En denk maar niet dat je op de oude voet verder kunt gaan. Zodra je weer begint te stoken onder je kaalkoppen, leg ik je om. Ik ben wat rigoreuzer dan Hermijn, en daar zou ik maar rekening mee houden.”

In Utrecht zaten Tonia en Tosca bij de kosmos-radio. Ze probeerden signalen van Mars op te vangen. Tonia zei dat ze vroeg of laat van iemand zouden horen. Ze had namelijk zelf een SOS-signaal afgegeven een paar maanden terug.
Ze hadden in de afgelopen tijd veel schietoefeningen gedaan en nu waren ze behoorlijk bedreven geworden in de sluipschutterij. De verzetsbeweging was groot, maar ze kenden niet iedereen. Dat was beter, omdat je ieder moment kon worden opgepakt en gemarteld. Ga dan maar eens volhouden dat je niemand kent en dat je geheel in je eentje handelt.
Een aanslag op Kolonel Karremans hadden ze nog niet gedaan. Tonia vond dat het erg langzaam ging, maar ze wilde geen risico nemen. De raketbasis werd streng bewaakt en Karremans kwam het terrein niet af. Hij woonde achter de communicatieruimte van Ground Control, waar hij regelmatig de bloemetjes buiten zette onder het motto dat je maar één keer leeft en dat je jezelf toch wel wat mag toestaan.
Het was moeilijk om bij hem in de buurt te komen en toch was dat wat moest gebeuren. Karremans moest dood. Een vaardige sluipschutter kon daarvoor zorgen..
De radio kraakte en piepte. Er werd van alles door de ehter gegooid, maar iets herkenbaars was er niet bij.
“Zitten we hier niet gewoon voor lul?” vroeg Tosca. “Er wordt helemaal niks uitgezonden van die daarboven. Ze horen ons niet.”
“We moeten volhouden. Ooit zullen we iets vernemen. Het is lastig. Misschien is er al iemand die ons wat probeert te zeggen, maar herkennen we het gewoon niet. Ze sturen natuurlijk alleen berichten in codetaal en wie weet hebben we die gehoord zonder te weten wat het was.
Ineens kwam er een stem door, een zelfverzekerde stem van een vrouw.
“De blauwe druiven zijn gaar,” De stem herhaalde deze regel een paar keer.
“Gare druiven?” merkte Toscha op. “Wat moet ik me daarbij voorstellen? Die dingen kun je helemaal niet bakken of koken.”
“Ssst, dit is dus zo’n codetaal. Maar wat betekent het?”
Ze luisterden of er nog meer kwam, maar dezelfde zin werd maar herhaald.
“Ik denk dat het betekent dat we ons gereed moeten houden,” zei Tonia uiteindelijk. “Dat gare, dat betekent dat nu het moment is.”
Ze keken elkaar aan en allebei voelden ze zowel opwinding als angst.

Omdat de oorspronkelijke Martianen niet doodgingen, hadden ze alle tijd. Soms is dat een nadeel. Bij stervelingen, bij wie de dood altijd in de nek hijgt, ontstaat soms een gevoel van urgentie: nú moet het plan worden uitgevoerd, want de klok tikt door, af naar het moment van het verwisselen van het tijdelijke voor het eeuwige. De inboorlingen waren er nog niet toe gekomen om te besluiten hoe ze de kolonisten gingen verdelgen.
Zoals vaak waren ze samen gekomen in de grote ruimte in de grot. Daar zweefden ze wat heen en weer, want ook als doorzichtig organisme is het zaak veel te bewegen. De tegendruk was weliswaar lang zo groot niet als op aarde, maar evengoed kon zo’n lichaam stroever worden, het zweven kon langzamer gaan, minder soepel. Herstel was altijd mogelijk, maar daar ging tijd overheen.
“Ik aarzel,” zei Uburuh, het hoofd van deze week. “De kolonisten zijn toch de onzen, in feite. Ze zijn uit ons voortgekomen en nu zijn ze als het ware weer terug.”
“Ja, maar ze hebben niet de goede vormen aangenomen. Er is nog altijd dichtheid, zelfs als ze al lang hier zijn. En ze zijn met veel te veel, want er wordt teveel geboren en niet genoeg gestorven. Ze zijn te gulzig en de onmatig.” Brulla, die dit had gezegd, hing stil bij één van de toortsen die bij de ingang hing.
“Veel komen er anders niet bij. Een paar maar, deze week.”
“Er komen er meer. Dat weten we. Ze doen er alles aan om weg te komen van Aarde. Daar wordt nu wel voldoende gestorven, maar er zijn er nog genoeg over.”
“We moeten een besluit nemen,” zei Uburuh. “En ik ben hier om de besluiten te nemen. We moeten iets doen. Voor ze ons overspoelen.”
“Ze kunnen niet van ons winnen. Er is geen dood hier, dus ze kunnen niets aan ons doen.”
“Ik weet het zo net nog niet, Brulla. Ze zijn erg vindingrijk geworden door die dichtheid en de zwaarte. Ze moesten veel overwinnen en wie weet wat ze nog ontdekken. Ik denk dat we een einde aan ze moeten maken. We hadden ze niet naar Aarde moeten laten gaan, destijds. Ik zei toen al, tien miljard jaar geleden, dat dat een gevaarlijk experiment was en zie, ik heb gelijk gekregen.”
“Jij bent te zwartgallig. Het is toch erg lang goedgegaan.”
“Maar ze zijn nooit in de goede vorm teruggekeerd en dat was wel de bedoeling. Het is misgegaan, geef dat toch toe, Brulla. Jij was destijds een voorstander van de onderneming. Jij wist ook dat je een verschrikkelijk risico nam en nu blijkt dat gebeurd is waar we toen al bang voor waren.”
“De baby is wel één van de onzen. Die houdt de goede vorm. Ik ben gisteren nog gaan kijken. Het kind groeit, maar neemt geen dichtheid aan.”
“Babies moeten niet nodig zijn. Het is pervers, dat sterven en geboren worden. En verspillend. Die ene komt misschien nog terug, misschien kunnen we haar opnemen onder ons, maar abnormaal is het wel. Wie weet wat er uit groeit. Ze is toch zwaar beïnvloed door de kolonisten. Die voeden haar op, stoppen haar hoofd vol met rare ideeën.”
“Als we de baby nu eens gaan ophalen? Als we eerst eens kijken of het goedkomt met dat kind? En de vernietiging nog even uitstellen? Ze sterven toch vanzelf, daar hoeven wij niet voor te zorgen.”
Uburuh knikte. Dat was wel een idee. Het uitroeien had iets onsmakelijks en zij wilde haar handen daar ook liever niet aan vuil maken. Wat moest dat moest, maar misschien waren er andere wegen. Als ze elke boreling zouden ophalen en zelf zouden opvoeden, zouden ze na enige tijd vanzelf verdwijnen. Dat was misschien zo. Als er niet teveel kolonisten van Aarde kwamen.
“Goed,” sprak ze. “Zo gaan we het doen. We gaan het kind halen. Dingetje heet ze, zelfs bij die met dichtheid is dat een idiote naam.”

Op de basis was het aanvankelijk een gewone dag. Tijdens de briefing was er geen contact geweest met Ground Control, maar dat was tegenwoordig niet meer zo bijzonder. Kolonel Karremans had het te druk met aardse zaken om zich nog al te veel met het Mars One project te bemoeien. Als hij zich al liet zien, was het duidelijk dat hij in snel tempo aan het aftakelen was. Maria zei dat hij teveel hoereerde en slempte, iets waaraan elke dictator uiteindelijk bezweek.
Koningin Amalia had gemeld dat ze contact had gehad met het verzet.
“Ze hebben gezegd dat ze gereed zullen zijn,” zei ze. “Nu nog bedenken hoe ik duidelijk kan maken wat ze moeten doen.”
“Karremans omleggen, kunt u dat niet gewoon zeggen, majesteit?” zei Maria.
De koningin schudde het hoofd, wat moeizaam ging. Tegenwoordig droeg zij haar kroon tijdens de briefing en die was loodzwaar.
“Neen, zo’n boodschap zou onderschept kunnen worden en voordat we het weten, is het hele verzet opgerold. Karremans en de zijnen maken ongetwijfeld gebruik van geavanceerde martelpraktijken, dus als iemand wordt gepakt, slaan ze binnen de kortste keren door.”
Moira was aan het woord geweest. Zij had verteld over de omstandigheden op Phobos die verrassend gunstig waren en ze had gevraagd of er mensen waren die daarnaar toe wilden. Niemand had gereageerd. Het was te vreemd voor de kolonisten, voor wie het op Mars al vreemd genoeg was.
“Het lijkt best wel op Aarde,” had ze de maan aangeprezen. “En Luna wilde meteen blijven, die zag geweldige mogelijkheden.” Maar het had niet gebaat, niemand wilde.
Hermijn zat achteraan als een boer met kiespijn. Ze had de armen over elkaar en keek onafgebroken naar Maria. Die merkte dat wel, maar ze besloot haar te negeren. Ze ging ervanuit dat Hermijn nog wel zou bijtrekken.
Jochem vertelde dat hij blij was dat hij niet meer elke dag in de schandpaal werd geklonken en dat hij zijn lesje had geleerd. Hij dacht over bepaalde dingen waarop hij niet nader wilde ingaan nog steeds hetzelfde, maar hij paste er wel voor om dat hardop te zeggen. Zijn tijd kwam nog wel, kon hij niet nalaten te zeggen.
Na de briefing ging iedereen aan het werk. Op de akkers ging alles goed. Nooit tevoren was er zoveel gegroeid en het voedsel werd gevarieerder. Zo was het gelukt om paprika’s en uien te kweken, zodat er ook eens een hartige schotel kon worden bereid. Bas experimenteerde met brood bakken. Dat ging nog steeds moeizaam, maar het lukte hem steeds beter. Er waren al dagen geweest dat iedereen een broodje had kunnen eten.
Het zal tegen de lunch geweest zijn dat er een ijselijke kreet klonk door de luidsprekers in de ruimten en in de ruimtehelmen. Iedereen legde het werk geschrokken neer en toetste de coördinatenhulp in op de Marspad om te bepalen waar de kreet vandaan was gekomen.
Al snel was duidelijk dat Edda aan het gillen was geslagen. Iedereen spoedde zich naar haar wooneenheid. Zou zij de eerste zijn die ziek werd op Mars? Was er iets met Dingetje? Peuters zijn kwetsbaar, of ze nou doorzichtig zijn of niet, daar was iedereen zich van bewust.
“Dingetje is weg!” schreeuwde Edda. “Oh, mijn God, mijn kind is verdwenen! Misschien is ze wel ontvoerd!”
“Kalm, Edda,” zei Maria. “Dingetje is vast ergens gaan spelen. Op die leeftijd zijn ze zo onderzoekend, als je even niet oplet, is zo’n kind verdwenen. En Dingetje zweeft natuurlijk verrassend goed voor haar leeftijd.”
“Dat voorlijke heeft ze van mij,” zei Anton.
“Hou je kop, Anton!” riep Edda. “Nou weten we wel wat voor geweldig zaad jij hebt, om over je genen maar te zwijgen! Maar ik wil Dingetje terug. Wie weet wat haar is overkomen!”
Maria deelde iedereen in in groepjes om naar Dingetje te gaan zoeken.
“Kijk in alle gaten en kieren,” zei ze. “Dat kind is in staat zich in de kleinste hoekjes te verstoppen.”
De kolonisten zochten in de huiskamers en de slaapcabines, in de shuttles en op de akkers, onder de slablaadjes zelfs. Uur na uur waren ze bezig. Edda rende wanhopig van eenheid naar communicatiezaal en zelfs begaf ze zich buiten de compound. Dingetje was ondernemend, wie weet was ze op onderzoek uitgegaan.
Het werd al donker toen Maria iedereen naar de communicatiezaal riep.
“Dingetje is hier niet,” zei ze. “Elke centimeter van de basis hebben we bekeken, we hebben geroepen, we hebben haar geprobeerd te lokken met snoepjes.”
“Dingetje eet helemaal niet!” gilde Edda. “Zij hoeft niet te eten! Ze leeft van zonne-energie! Net als de oorspronkelijke Martianen!”
Het werd doodstil in de zaal. Uiteindelijk nam Bart het woord:
“Ik vrees, mijn beste stamgenoten, dat Dingetje is ontvoerd door de Martianen. Hadden die niet al gedreigd? Ik weet dat dat ruim een jaar geleden is en dat we al die tijd niets hebben gemerkt van die wezens, maar ik denk dat dat de enige mogelijkheid is. De Martianen hebben haar.”
“Nee, mijn God, mijn God, dan zie ik haar nooit weer terug!” gilde Edda het uit.
“Rustig, Edda,” zei Maria. “Denk aan de workshop stressbeheersing die je hebt gevolgd voor je hier naartoe kwam. Hou de zaken uit elkaar. Als Dingetje bij die spoken is, gaan we haar terughalen. We laten ons niet terroriseren door die fossielen.”
“We moeten ons wel even verdiepen in het wezen van die Martianen,” zei Bart. “Ze zijn heel anders dan wij. Hoe benaderen we ze, dat is de vraag. Met veel geweld en overmacht of door overreding?”
“Daar gaan we dus niet over discussiëren, Bart,” zei Maria. “Morgenochtend vroeg gaan we op expeditie. Met vier voertuigen.”
“Dat is tegen de protocollen!” riep Hermijn.
“Ach mens, hou toch je kop met je protocollen. Die gelden niet in situaties als deze. Leer toch eens flexibel denken!” Maria keek de zaal rond. “Vrijwilligers?” vroeg ze.
Bijna alle handen gingen de lucht in. Of één per persoon dan, want het is niet de gewoonte om beide handen de lucht in te steken als je je opgeeft als vrijwilliger. Als je dat zou doen, zou je toch aangeven dat je niet goed hebt begrepen waar het om gaat.
“Ik stel mij op aan de kop van de troepen,” zei koningin Amalia. “Ik heb eerder met dergelijke zaken te maken gehad. Ik ben er aan gewend gevolgd te worden en te leiden.”
Weer dacht Maria na. Ze was ervan uitgegaan dat zij zelf de operatie zou leiden, maar als ze dat onomwonden zou zeggen, zou ze de vorstin tegen het hoofd stoten. En zij was toch een Oranje, die veel weg had van haar overgrootmoeder, waar Bart haar het een en ander over had verteld. Een type dat je beter niet tegen de haren kon instrijken.
“Daar ben ik heel blij mee, majesteit,” zei ze. Op de achtergrond kon ze altijd nog de boel in de gaten houden, ook al lag een positie buiten de schijnwerpers haar niet zo. “Morgenochtend om zeven uur Marstijd verzamelen bij het lanceerplatform.”
“Oh, mijn Dingetje..” kermde Edda.

In de grot van de Martianen had iedereen zich verzameld rondom Dingetje.
“Het is wel grappig, zo’n kleintje,” zei Uburuh. “Het laat de boel een beetje opleven daar. Ik begin die Aardlingen een beetje te begrijpen met dat voortplanten.”
Dingetje was niet eenkennig, zoals andere kinderen van haar leeftijd weleens kunnen zijn. Ze zweefde door de ruimte alsof ze thuis was.
“Mama,” kirde ze af en toe, maar ze leek niet echt op Edda te doelen, want ze ging bij iedereen rondzweven. Ze zweefde over en door de Martianen heen.
“En voortaan gaan we ze dus steeds ophalen,” zei Brulla. “Ik hoop maar dat het niet te snel gaat met de voortplanting, want het is wel onrustig, hoe schattig het kleintje ook is.”
“We zullen het ermee moeten doen, Brulla,” zei Uburuh, “Al krijgen ze er elke dag één, steeds zullen we het kind moeten ophalen, net zolang tot ze allemaal zijn verdwenen.”

Luna had het geweldig naar haar zin op Phobos. Ze genoot van het buiten lopen in de zon en het werk op de akkers. In het kleine krotje waar ze woonde, kwam ze helemaal tot rust. Niet eerder had ze beseft hoe ze geleden had onder het feit dat ze altijd mensen om zich heen had. Daar had ze zich destijds zwaar op verkeken.
Het was vijf over half vijf en ze zat met een borrel op het terras. De anderen lagen in het gras of zaten tegen een boom.
Zou er een mogelijkheid zijn om tabak te kweken? Dat moest ze onderzoeken. Ze had geen idee hoe ze aan tabakszaadjes moest komen, maar er moest een manier zijn. Het leek haar heerlijk om ’s avonds, na het werk, met een borrel en een shaggie uit te rusten, haar gedachten te laten waaieren en al rokend en drinkend in een lichte roes terecht te komen.
De vorige avond had ze het idee geopperd een digitale bibliotheek op te zetten en behalve Frits en Freek waren ze allemaal enthousiast geweest.
“Lezen,” had Frits schamper opgemerkt. “Ja, die boeken van Mart Smeets, die oude sportjournalist van vroeger, die heb ik gelezen, maar voor de rest? Wat moet je met al die verzonnen onzin. Je wordt gewoon belazerd, daar ga je je tijd toch niet mee verdoen?”
“Jij niet, Frits,” had Luna opgemerkt. “Maar anderen wel. Fictie is heerlijk. Het werpt een blik op kanten van het menselijk bestaan waar je geen weet van hebt.”
“Nou, ik heb wel weet van andere kanten van het menselijk bestaan en dat is dat het klote is dat hier geen voetbal is en geen lekkere wijven zijn,” antwoordde Frits.
“Daar ga je weer, Frits. Je had daar beneden moeten blijven. Voetbal op Phobos, hoe verzin je het.”
“De Here is tegen voetbal, daarom heeft Hij ons geen bal meegegeven,” zei Freke. “Dat lijkt me duidelijk. In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen, zo staat het geschreven en met brood verdienen en dat zweet enzo bedoelt de Here vast geen voetbal.”
“Ik neem er nog eentje,” zei Frits, terwijl hij zichzelf bijschonk.
“Dat is je laatste, Frits,” zei Eleanor. “Op doordeweekse dagen niet meer dan zes borrels, dat hebben we afgesproken.”
“Nou! Het is toch zeker pas mijn zesde? Trouwens, ik wil het quotum een beetje bijstellen, naar tien ofzo. In ieder geval voor de mannen, die kunnen meer hebben en hebben ook meer nodig.”
“Afgewezen!” Eleanor richtte zich tot Luna. “Hoe bevalt het jou hier? Ik zie dat je lekker doorwerkt en dat je er nogal opgewekt uitziet.”
“Zo voel ik me ook. Het gaat goed. Ik zou graag tabak willen kweken. Ik heb niet meer gerookt sinds ik aan de Marstrainingen begon en het lijkt me heerlijk.”
“Godsamme,” zei Irene. “Nee hè? Ik werd doodziek van die rooklucht op de terrasjes. Ik ben blij dat ik daar vanaf ben, en nu wil jij dat hier weer invoeren? Ongelooflijk gewoon.”
“Nou, ik voel er wel voor.” Bianca keek gretig. “Een sigaretje zo nu en dan. We kunnen toch een rokerszone instellen? Dat het daar mag en nergens anders?”
“Ja hoor.” Irene was gaan staan. “En dan gaan jullie zeker de hele dag in de rokerszone zitten. Gezellig maar niet heus. Tijdens mijn laatste feestje stonden bijna al mijn gasten, zo’n veertig waren het, de godganse avond op mijn balkon van 1 bij 2. Het is een a-sociale gewoonte en ik dacht dat we er hier eindelijk vanaf waren.”
“De Here heeft denk ik niet veel bezwaar,” zei Freke. “Anders had Hij het de Christenheid niet meegegeven vanuit Amerika. Daar heeft Hij een bedoeling mee gehad. Ik ben voor.”
“Laat me raden, Freke. Jij bent een roker?”
Freke knikte.
“We hebben het er nog over,” sloot Eleanor de discussie af. “Vooralsnog hebben we hier genoeg andere producten te ontwikkelen. Ik sta er niet persé niet negatief tegenover, hoor, Luna. Maar fijn dat je het hier naar je zin hebt. Ik hoop dat Moira vrijwilligers weet te strikken voor een verblijf hier. Het zou goed zijn als we wat meer werk konden verrichten.”

Het was nog voor zeven uur Marstijd toen de mensen die waren aangenomen voor de Operatie Martiaan zich hadden opgesteld bij het lanceringsplatform.
“Ik hoop dat jullie snel vertrekken, want vandaag wil ik werken aan mijn AardeReturnRaket,” sprak Moira.
“Nou Moira, we hebben vandaag dringender zaken aan het hoofd,” zei Liesbeth snibbig. Harriët schudde het hoofd om zoveel onbegrip. Moira was te tactloos. Aan de andere kant moest je dat misschien wel zijn als bevelhebber.
Minister Rita, die onder haar ruimtepak een felrood trainingspak droeg, ging naast koningin Amalia staan.
“Ik zou zeggen, Mensen, rechtdoorzee en er op af! We weten allemaal wat we willen: Dingetje terug. Dat wezen zal een voorbeeld voor ons allen worden als wij haar vinden.”
“Wat bazel je nou weer, Rita,” zei Marc Rutte. “Dat slaat toch helemaal nergens op? Dingetje weet niet wat haar overkomt. We moeten haar zo snel mogelijk uit de klauwen van die griezels reden. En dan maar hopen dat ze er niet al te veel schade heeft opgelopen. Maar een voorbeeld? Ik ben een voorbeeld. Ik heb Nederland immers door vele crises geleid? Dingetje is nog te jong.”
“Dingetje is heel speciaal,” bracht Anton hier tegenin. “Het kan best dat zij een voorbeeld voor de mensheid wordt. Ze is heel voorlijk en dat heeft ze van mij. Ik kon al lezen en schrijven toen ik zes was, heel bijzonder in mijn tijd. Dingetje kan al die dingen ongetwijfeld ook.”
“We kunnen geen tijd verliezen,” riep koningin Amalia. “We moeten ten strijde trekken. Dingetje is één van de onzen en wij moeten haar uit de klauwen van de vijand redden. Kom aan, volg mij!”
De vorstin stapte in het voorste voertuig, samen met zes andere mensen, waaronder Minister Rita en Marc Rutte. Edda zat in het laatste voertuig. Dat wilde Maria zo. Ik wil niet dat jij er als een gek opaf stormt als je dingetje ziet, had ze gezegd, dat zou jullie beiden fataal kunnen worden.
De karavaan reed door het rode stof in de richting van de bergen. Het ging niet zo heel snel, want de voertuigen waren zwaar beladen met mensen en met allerlei voorwerpen die als wapen zouden kunnen dienen.
Maria was bang. Ze had geen idee wat ze zouden aantreffen, wat voor wezens die Martianen waren. Misschien konden ze met het zenden van een straling iedereen omleggen, zonder moeite, misschien wilde Dingetje niet mee omdat ze haar thuis daar had gevonden of misschien zouden ze zelf allemaal doorzichtig worden. Vooral aan dat laatste moest ze niet denken.

Voor het hek rondom Ground Control en de ruimtevaartfabrieken stonden steeds meer mensen. Natuurlijk probeerde kolonel Karremans de grenzen gesloten te houden, maar dat lukte slecht. De arbeiders, die waren opgeroepen om aan de beveiliging te komen werken, konden nog zo hard prikkeldraad spannen en betonnen muren bouwen, het buitenland stapte er gewoon overheen.
Uit alle richtingen kwamen ze: uit Rusland, Australië, Europa en Amerika. Alleen de mensen in Azië en Afrika bleven thuis. Ze vertoonden de vluchtbewegingen en de chaos bij Ground Control op hun lokale zenders, uit puur vermaak. Kijk eens, hoe hysterisch ze daar zijn, zo was de gedachte. Nu ging het leven in die werelddelen ook zijn gewone gangetje. In China zat iedereen in minimaal drie praatgroepen en in Afrika genoten de mensen van een ongekende welvaart. De werkweek was daar teruggebracht tot drie uur en dan nog konden de werknemers erg rustig aan doen. De Aziaten en de Afrikanen hadden de techniek ingezet waarvoor die oorspronkelijk was bedoeld: de mens het werk uit handen nemen. En omdat het anders een treurige puinhoop werd, zo was afdoende gebleken in voorgaande jaren, was de inkomensverdeling heel gelijkmatig. Zelfs in de diepste binnenlanden van Afrika waren geen regeringsleiders meer te vinden die badderden in gouden baden en grote zwembaden bezaten in de woestijn. Het kwartje was daar gevallen.
Soms praatte men in China over de noodzaak de Westerlingen weer op het goede spoor te brengen, ze meer één te laten worden met de natuur zodat ze niet door de kosmos heen en weer schoten bij het eerste zuchtje wind. Maar het bleef bij praten. De algemene opinie was dat het Westen het zelf maar moest uitzoeken.
Een groot deel van de bevolking uit het Westen bevond zich nu in Eindhoven, in de hoop die laatste strohalm, een plaats in een shuttle naar Mars, te kunnen grijpen. Het zag ernaar uit dat dat voor slechts weinigen was weggelegd.
Tonia en Tosca waren inmiddels tot bij het hek beland.
“We moeten eronderdoor,” zei Tosca. “Een andere mogelijkheid is er niet. Graven dus.”
“De koningin seinde gisteren nog, erop of eronder, ik denk dat ze heeft bedoeld dat we er onderdoor moeten als we er niet overheen konden.” Tonia vond de gecodeerde boodschappen erg vermoeiend. Je wist nooit of je echt begrepen had wat de zender had bedoeld.
“Graven dan maar.” Tosca voegde daad bij woord en pakte haar opvouwbare schop uit haar rugzak. Met verbazend veel kracht begon ze te graven. Tonia zag direct in dat het overbodig was haar hulp aan te bieden. Zij stelde zich op als wacht: zowel binnen als buiten de hekken liepen zwaarbewapende militairen. Ze hielden de wachtenden in het oog.
Eentje bleef er stilstaan, net toen Tosca geheel in het door haar gegraven gat was verdwenen. Hij was een vadsige man van onbepaalde leeftijd. Zijn broek spande om zijn dijen en de knopen van zijn uniformjas konden niet dicht. Zeker geen XXXL meer voorradig. Er was uiteraard sprake van een oorlogseconomie, voor zover je nog van een economie kon spreken. In ieder geval gingen de meeste middelen naar de ruimtevaart en, zo werd gefluisterd, naar Karremans zelf.
Want die nam het ervan nu hij aan de macht was. Zelfs de armoedigste, wanhopigste mensen bij het hek kon het niet ontgaan dat hij er steeds geheel verzorgd uitzag en dat hij zwaarder werd. Van een hongersnood was nog geen sprake, maar je kon ook weer niet zeggen dat de mensen hun buikje rond konden eten. Het waren zware tijden voor de schrijvers van dieetboeken en de sportpropagandisten. Overgewicht bestond nauwelijks nog in Nederland, in ieder geval niet buiten het hek.
De soldaat die stil bleef staan, kreeg zo te zien regelmatig iets extra’s toegestopt.
“Wat is dat voor kuil aan uw kant,” vroeg hij, terwijl hij met zijn bajonet op het gat wees.
“Ik denk dat het een konijnenhol is,” antwoordde Tonia. “U weet hoe dat is met die beesten, ze graven door elke versperring heen. Het zijn schattige beestjes, maar ze nemen erg veel ruimte in.”
De soldaat keek nog eens goed en knikte.
“Ik had vroeger een konijn, een witte. Rabbertje heette hij,” zei hij.
“Wat lief. U zult verdrietig geweest zijn toen hij overleed.” Tonia besefte dat het zaak was de man af te leiden. Ze hoopte dat Tosca niet ineens aan de andere kant van het hek zou verschijnen. Stom dat ze waren vergeten om een waarschuwingsfluitje of zoiets af te spreken.
“Heel verdrietig.” De soldaat boog het hoofd. “Op een morgen ging ik naar zijn kooitje en daar lag hij, met zijn pootjes in de lucht. Zoiets vergeet je nooit.”
“Inderdaad. Ik begrijp wat u bedoelt. Je eerste traumatische ervaring vergeet je nooit.”
De man nam een zakdoek en pinkte zijn tranen weg. Hij hief een hand bij wijze van groet en liep door. Dat was maar goed ook, want toen hij zo’n tien passen verder was gelopen, verscheen het hoofd van Tosca aan de andere kant van het hek.
“Ik ben er,” fluisterde ze luid. “Kom hier, dan gaan we meteen naar die perskamer.”

Even later renden Tonia en Tosca naar het hoofdgebouw van Ground Control. Bij de deur stond een soldaat op zijn geweer te leunen. Lodderig keek hij naar de vrouwen, die hem beleefd groetten. Zonder verdere obstakels waren ze in een ommezien in de ruimte waarin de camera’s en de verzendapparatuur waren opgesteld. Karremans was er niet.
“Hij zal hier vast niet de hele dag zitten,” zei Tonia. “Hij moet natuurlijk de hele tijd bevelen geven en verboden uitvaardigen.”
“Laten we hem zoeken en doodschieten. Dan hebben we dat achter de rug. Daarna zoeken we contact met Mars.”
Met hun kalashikov in de aanslag slopen ze door de gang. Elke deur trapten ze open, maar de kamers waren leeg.
“Zijn ze allemaal in zo’n shuttle gestapt?” Tonia keek Tosca vragend aan.
“Wie zal het zeggen. Het zou knap kut zijn als we te laat waren. Hebben we ons voor niks een heel jaar zitten voorbereiden.”
Maar dat was gelukkig niet zo. In een kamer in de volgende gang troffen ze Geert Wilders aan, die samen met zijn ex-lijfwacht zat te genieten van een stuk vlaai. Hij schrok niet eens toen hij de gewapende vrouwen zag, terwijl hij toch niet kon raden wat ze kwamen doen en zijn leven volgens hemzelf al tientallen jaren werd bedreigd. Ook de lijfwacht bleef rustig, maar dat kwam misschien doordat hij geen lijfwacht in functie was.
“Dames!” Wilders klonk verheugd. “Wat leuk om weer eens een ander gezicht te zien. Ik zit hier nu al weken en steeds diezelfde koppen, dat gaat vervelen. Wilt u mijn handtekening?”
Tonia vroeg zich af of Koningin Amalia het haar erg zou kwalijk nemen als ze Geert Wilders zou doodschieten. Misschien wel, misschien niet, maar ze bedwong haar opwelling.
“We zoeken Karremans,” zei ze. “Weet jij waar die is?”
“Jazeker, hij vermaakt zich met de dames in de kamer hiernaast. Dat is elke dag raak. Hoe doet die man het toch op die leeftijd. Hij is jonger dan ik, maar toch ook niet echt jong. Nu weet ik wel dat macht erotiseert, dat heb ik ook gemerkt toen ik Premier was, maar Karremans is lang zo aantrekkelijk niet als ik was.” Hij knipperde koket met zijn ogen.
De vrouwen verlieten de kamer en stormden de andere kamer binnen.
Op een divan lag Karremans onder een vrouw. Ze bewoog wat op en neer en staarde in de verte. Ze leek er niet helemaal bij met haar gedachten, wat niet verwonderlijk was. Karremans had een vette pens inmiddels en hij had een bleek lichaam met zwarte haren erop. Het meest leek hij op de aapmens die in Leiden tentoongesteld was.
“Karremans!” riep Tosca bars. “Je uur is gekomen.”
De vrouw stapte van hem af en trok kalm een kimono aan.
“He’s all yours, babe,” zei ze. Ze verdween de badkamer in.
Karremans bedekte de delen die geen wereldbewoner ooit zou moeten aanschouwen snel met een handdoek die klaarlag.
“Ja, ja, die vrouwtjes, hè? Die moeten mij allemaal hebben. Jullie zijn zo aan de beurt, schattebouten. Even nog zo’n blauw pilletje innemen, want mijn hartstocht is sterker dan mijn natuur of andersom, het is maar hoe je het bekijkt. Oneerlijk, maar zo is het nu eenmaal.”
“Ga rechtop zitten, Karremans. Ik hou er niet van om liggende mannen dood te schieten.” Tonia richtte haar wapen op hem. Karremans werd lijkbleek en stak zijn handen in de lucht.
“Genade!” riep hij. “Laten we erover praten, er moet uit te komen zijn.”
Tonia schoot. Karremans hersenen spatten tegen de muur en het plafond. Tosca sprong achteruit.
“Gadverdamme! Straks krijg ik die smurrie op mijn kleren!”
“Stel je niet aan, Tosca. We zijn met een revolutie bezig, niet met een modeshow. Kom op, naar die communicatiezaal.”
Onderweg werden ze door niemand tegengehouden hoewel het schot luid was geweest en de bewakers moesten hebben gealarmeerd. Maar die kuierden rustig door de gangen.

Al snel lukte het Tosca om de verbinding met Mars tot stand te brengen. Aanvankelijk was er niemand te zien daar, maar na een paar minuten verscheen Maria. De frons op haar voorhoofd verdween toen ze Tosca en Tonia herkende.
“Hé, daar hebben we het verzet! Niet zo verbaasd dat ik weet wie jullie zijn, ik weet nu eenmaal alles, vraag me niet hoe het kan, maar het is zo. Mag ik uit jullie verschijning opmaken dat de aanslag is gelukt?”
“Zeker,” zei Tonia. “Karremans is dood, Geert Wilders zit vlaai te eten. Onschadelijker kan hij niet worden. En het lijkt erop dat we het leger aan onze kant hebben.”
“Mooi zo. Dan kunnen we samenwerken. Allereerst: het is Moira gelukt om een voertuig te bouwen dat de afstand tussen Mars en Aarde in drie weken kan afleggen. Ja, ze is slim, die meid, maar dat wist ik al. Ze kan heen en weer vliegen, kun je je dat voorstellen? Mars – Aarde wordt een soort buslijn, want wat is nou drie weken op kosmisch niveau dan. Ze vertrekt vanavond met dat Marsmateriaal en een paar kolonisten die graag nog eens naar Aarde willen en ze kan vijftig mensen meenemen. Haar assistenten bouwen ondertussen aan raketten zodat we jullie daar sneller kunnen weghalen.”
“Dan komt het misschien toch nog goed allemaal. We moeten hier het een en ander opbouwen, want Karremans heeft er een puinhoop van gemaakt, de boel de boel gelaten, het hele land geterroriseerd, dus er is noodhulp nodig. We moeten de mensen vertrouwen in de toekomst geven. Dat zijn ze helemaal kwijt.”
“Begin daar dan mee. Jullie zijn nu stadhouders van Oranje, bij deze benoemd. Maak er het beste van. Houd moed, zoals koningin Amalia zou zeggen.”

Een half uur later sprak Tonia Nederland en alle wachters bij het hek toe. Ze vertelde dat de redding nabij was, de dwangarbeid werd met onmiddellijke ingang afgeschaft en er zou een vluchtschema worden opgesteld, zodra duidelijk was op welke termijn de shuttles beschikbaar waren. Niemand hoefde nog voor haar leven te vrezen, iedereen zou op tijd wegkomen.
Mensen vielen elkaar in de armen en huilden. Nu pas realiseerden zij zich hoe erg ze onder druk hadden gestaan van de dictatuur en door het wachten bij het hek, waarvan je niet wist of dat zin had.
De sfeer bij het hek werd beter. De mensen probeerden niet meer voor te dringen, er werd niemand meer doodgedrukt en zelfs zaten er hier en daar groepjes bij elkaar op de grond alsof ze op schoolkamp waren.
Wat een paar woorden niet kunnen doen. De macht van taal is groot, dacht Tonia. Als iedereen weg zou zijn naar Mars zou ook zij gaan. Dan zou ze Luna zien. Zou die zich haar nog herinneren? Vast wel, want net als je eerste trauma vergeet je ook een hartstochtelijke liefde niet. De eerste niet, de tweede niet en ook de twintigste niet.

Een ding was tenminste wel goedgegaan: Nederland was uit handen van Karremans, die als het ware geen handen meer had. Nu hij niet meer leefde, waren die handen geen anden meer, nutteloos als ze waren geworden.
Ondertussen was Dingetje nog niet terug. Maria had de Karavaan verlaten toen ze bij de bergen waren aangekomen omdat ze zaken wilde regelen op de basis. Ze wist niet eens precies wat, maar ze was bevangen door een gevoel van onrust, een dreiging die ze niet kon duiden.
Het was stil in het kamp. Degenen die niet aan het zoeken waren, werkten.
Hier was ze nu dus de baas over: een zandbak. Als enthousiast woordvoerder van Mars One had ze nooit getwijfeld over het nut van het experiment, maar nu vroeg ze zich weleens af waar ze toch aan waren begonnen. Een en al ellende was het. Dingetje weg en dan steeds die revoluties op aarde, het werd tijd voor wat rust.

De vier voertuigen stonden voor de ingang van de grot waar Edda en Luna gevangen waren gehouden. Koningin Amalia stapte als eerste uit, op de voet gevolgd door Minister Rita.
“Aanpakken!” riep ze. “Wij zijn rechtdoorzee en we laten ons er niet onder krijgen!”
“Rita, hou toch even je kop,” zei Marc Rutte. “Dat VOC-gedoe van jou. Je doet alsof je Indië gaat innemen, terwijl we alleen een doorzichtig kind zoeken.”
“Een heel bijzonder kind!” zei Edda. “Want het is wel mijn kind! Dingetje is heel speciaal en niet alleen omdat ze doorzichtig is.” Ze liep snel de grot in, zette haar handen aan haar mond en riep Dingetje.
De reddingsbrigade volgde haar. Koningin Amalia moest even slikken toen ze merkte dat ze niet voorop zou lopen, maar toen ze bedacht dat het om een moeder ging die haar kind kwijt was, besloot ze zich niet beledigd te voelen.

Diep in de grot zaten de Oermartianen nog steeds bij elkaar. Of liever gezegd: ze zweefden langs en door elkaar heen. Het werd steeds drukker nu Dingetje er was, want iedereen hoorde van het kind dat haar massa was verloren en weer terug was gekomen bij haar oorsprong. Dingetje stond in het centrum van de aandacht en ze genoot ervan.
Ze zweefde van de ene naar de andere Martiaan en kirde en kraaide dat het een lieve lust was.
“Mama?” vroeg ze af en toe.
“Dat is ook zoiets,” zei Uruburuh. “Die Aardlingen zijn erg lang gehecht aan hun moeder. Tot ze groot en vol zijn, denk ik. Dingetje lijkt haar moeder wel te missen.”
“Misschien kunnen we haar ook gaan halen, misschien verliest zij haar dichtheid ook wel op den duur.”
“Nee, dat gebeurt niet bij mensen die uitgegroeid zijn. Alles gaat dan stilstaan, grove, dikke materie die niet meer tot veranderen in staat is en die eigenlijk stilstaat. Wat een verspilling.”
“Kir? Krrrrrr?” Dingetje uitte haar geluidjes vlakbij Uruburuh’s hoofd, die haar hoofd opzij wendde. Bij de ingang zag ze Edda staan.
“Dingetje!” riep Edda. Zonder op de Martianen te letten, stormde ze op Dingetje af.
“Mammie!” Dingetje vloog in haar armen, en Edda’s armen vlogen door het kind heen. Ze riep naar achteren dat ze haar lieveling had gevonden en dat de missie was geslaagd.

Dat was nog niet helemaal zo. In haar euforie was het Edda niet opgevallen dat er honderden Martianen door de ruimte zweefden die allemaal naar haar keken.
“Aardling! Wat doe jij hier?”  sprak Urubuh.
Edda sprong van schrik een stukje de hoogte in. Echt waar, zo ging het letterlijk. Op Mars, met die geringe zwaartekracht kan dat gemakkelijk. Alles was lichter wat vaak handig was, maar een andere keer minder goed uit kwam.
Edda herstelde zich. Nog steeds hield Dingetje haar vast. Ze leek niet meer van haar zijde te willen wijken.
Bij de ingang van de ruimte stond de reddingsbrigade.
“Hemeltje lief,” sprak koningin Amalia. “Het spookt hier. Zijn dat nu die engerds die Dingetje hebben ontvoerd? Ik vind ze wel iets schattigs hebben.”
“Niks schattig,” zei Minister Rita. “Hier moet hard worden opgetreden. Kidnapping is een zwaar misdrijf en we moeten niet over ons laten lopen. Straks denken die geesten dat zij de dienst uitmaken, maar zo is het niet. Een gepaste straf, daar ben ik voor. We moeten op de basis een gevangenis bouwen. Ik wil die wel leiden.”
“Laten we eerst maar eens bekijken of ze ons niet willen afmaken,” zei Ruud. “Mogelijk zijn zij sterker dan wij en komen we hier niet levend uit.”
“Niet zo negatief, Ruud. Daar ga je weer.” Marc Rutte glimlachte. “Onder alle omstandigheden moet je naar de toekomst kijken, naar wat je dan zult bereiken. En die beren op de weg? Ach, daar stap je gewoon overheen.”
“Voor de verandering eens een verstandig woord uit jouw mond, Marc,” sprak Minister Rita waarderend. “Dan ga ik nu maar eens over die beren heenstappen.”
Ze liep in de richting van de Martiaen, die allemaal stil bleven hangen en naar haar keken. Ze spraken hun eigen taal, Minister Rita kon ze niet verstaan, wat maar gelukkig is ook. Minister Rita was een dankbaar onderwerp van gesprek.
“Dat is veel massa!” riep er een. “Zouden ze zich wel kunnen bewegen op Aarde?”
“Deze hier niet zo goed, denk ik. Met zoveel dichtheid valt het niet mee op die mislukte planeet.”
“Ze komen Dingetje halen, maar die geven we ze niet, toch?”
“Moet je dat kind nou eens zien bij die ene, die hier al eens vast heeft gezeten. De band is diep. Ik weet niet of we die mogen doorsnijden.”
Zo zweefden ze besluitloos door. Een kind hoort bij haar moeder, dat was ze vandaag duidelijk geworden.
De Martianen trokken zich terug om te overleggen. Kinderen kapen van de Aardlingen zodra ze hun dichtheid kwijt waren geraakt werkte niet. De moeders kwamen ze halen.
“We kunnen ze doden,” zei Kwartskop. “Ze gaan toch al dood, dus zo erg is dat niet.”
“Ze vinden het erg om niet meer te bestaan.” Uruburuh zweefde bedachtzaam, met de hand aan de kin. “Heel gek, want het idee is, dat je dat niet merkt. Wij weten niet hoe dat sterven enzo voelt, maar wat ik wel weet, is dat het een heel gedoe is. De aardlingen raken ervan uit balans.”
“Of wij gaan bij hen wonen,” zei Dracona. “Dan zien we wat ze doen en dan kunnen we ons bemoeien met de kinderen. Uiteindelijk blijven toch alleen wij over.”
“Dat vraag ik me af. Ik heb vernomen dat ze van plan zijn nog meer voertuigen hiernaartoe te sturen. Er zijn slimmeriken bij. Ik geloof dat ze daarop worden uitgekozen daar op Aarde. Dus misschien vinden ze iets om alle Aardlingen naar hier te halen.”
“Dan zijn we verloren. Dan zijn ze met meer dan wij en dan verliezen we.” De Martiaan die dit zei, sloeg koket haar afwezige haren naar achteren. Dat had ze ooit gezien op een film die een Aardereiziger eens had doorgestuurd.

Moira was intussen bezig haar Aarde Return Raket klaar te maken voor vertrek. Ze was opgewonden, want dit was de eerste shuttle die een retourvlucht kon maken. In de motor zat een uitvouwbare motor voor de terugreis. Die zat nu min of meer verstopt tussen allerlei onderdelen, maar straks, na de lange reis, zou de motor in omvang toenemen en vanzelf op zijn plaats vast te komen zitten. Een staaltje van geweldig vernunft, vond Moira zelf. Als Richelle haar zo eens kon zien…Zou ze haar nog groeten? Of zou ze zo kwaad zijn, dat ze de deur in haar gezicht zou dichtsmijten? Moira hoopte dat de zwaarste kantjes van haar woede verdwenen zouden zijn en zelfs dat Richelle mee terug wilde naar Mars. Dat zou een tamelijk grote verandering voor haar zijn, want ze had altijd gezegd dat ze het maar onzin vond, al die ruimtevaart.
Ze moest zich niet zo laten afleiden. De laatste losse eindjes moesten worden opgelost, dan kon ze vertrekken. Een reis van drie weken, nog steeds lang, zeker in je eentje, maar heel wat anders dan een jaar onderweg zijn in een koekblik.
Ze rommelde in haar broekzak, die ze aan de buitenkant van haar ruimtepak genaaid had en trof een papiertje aan. Ze glimlachte toen ze het las: Luna vroeg om tien pakjes shag (Javaanse Jongens Deluxe) en zaden voor tabaksplanten. Ze zou haar best doen.

Op Aarde, meer specifiek in Nederland, was het een stuk rustiger geworden. Het werd steeds gezelliger rondom het hek van de raketbasis en Ground Control. Er stonden nu tenten, een aannemer had toiletblokken en douches aangesleept en tussen de tenten hingen waslijnen, waarop de eerste wasjes te drogen hingen, want de meeste mensen waren erg smerig geworden van al dat wachten.
Tonia was binnen het hek. Af en toe liep ze ernaartoe om naar de groeiende nederzetting te kijken. Dat was haar toch maar mooi gelukt, deze omwenteling, en veel geweld was er niet eens nodig geweest.
De militairen, die de basis zo fanatiek hadden bewaakt, liepen nu met losse hemden en ongewapend over het terrein. Nog even en de poorten konden open. Tonia bedacht dat dat niet zo handig zou zijn: al die mensen konden natuurlijk nooit allemaal in één keer weg, dus dan zou het toch weer een onaangenaam gedrang worden als de eerste shuttle klaar stond voor vertrek.
Geert Wilders kwam aanlopen met zijn ex-lijfwacht.
“Wat een drukte daarbuiten,” merkte hij op. “Zijn ze nog wel tegen te houden? Het is een tsunami van wachtenden. En wie weet wat voor gajes er allemaal tussen zit.”
“Meneer Wilders, hou nu eindelijk eens op met dat stoken. U bent daar nu al zo lang mee bezig. Word u er zelf nooit moe van?”
“Ah, mevrouw is uit de linkse elite, ik hoor het al. Lief zijn voor de zogenaamde vluchtelingen, maar geen oor voor de waarheid en ook niet voor het volk.”
“Wie is dat nou precies, dat volk.”
“Dat lijkt me duidelijk: de hardwerkende, weldenkende Nederlander. Henk en Ingrid, gewone mensen die blij zijn met hun nieuwe auto waarvoor ze zelf gewerkt hebben en die dat niet graag willen afstaan aan alle profiteurs die hiernaartoe komen met valse verhalen. Bij dat zooitje in die tenten zitten vast radicale elementen, die op Mars allerlei aanslagen gaan plegen. Dat was in de jaren tien ook zo.”
De lijfwacht keek sullig voor zich uit. Hij leek niets te horen. De hersenbeschadiging leek de ene keer meer schadelijke effecten te hebben dan de andere. Zou hij nog wat horen door dat oortje? Was er ergens een universeel lijfwachtenhoofd dat al die mensen tot in de eeuwigheid bleef toespreken?
Tonia liep bij het tweetal vandaan. Als stroop na het eten van een pannenkoek bleef die man aan je kleven, tientallen jaren al.

De Martianen zweefden lang heen en weer,  van de ene naar de andere hoek, roezemoezend in hun eigen zeer oude taal.
“Wat zijn ze nou van plan?” vroeg Minister Rita. “Dat gedoe allemaal. Zijn wij nu in gevaar of niet. Jullie weten, ik ben rechtdoorzee, ik hou niet van geneuzel!”
Edda knuffelde voortdurend met Dingetje. Ze had nergens oog voor, wat er om haar heen gebeurde, interesseerde haar niet. Ze had Dingetje terug, dat was het enige dat belangrijk was.
“Kijk mijn kleine meid nou eens!” riep ze uit. “Gezond en wel, een bolle, blozende baby!”
“Dat ze zoiets zegt van zo’n schim,” fluisterde Ruud. “Ik vind het diep-tragisch. Een kind dat oplost in de ruimte en nog is de moeder blij.”
“Als we hier maar wegkomen. Ik vertrouw die spoken niet. Vroeger, als Premier, had ik al het meeste last van de onzichtbaren. Dan dacht ik dat ik een mooi wetsvoorstel had, de hogere inkomens minder belasting, maar nee hoor, dan stemden een paar van die dozen van de Eerste Kamer tegen. Deze zijn wat van plan, moet je zien hoe ze staan te smoezen.”
De grot was donker ondanks de toortsen langs de wanden. Bovendien was het er warm, alsof een oude warmte hier ooit gevangen was geraakt en nooit meer vrij gelaten. Enkele bevrijders waren erbij gaan zitten. Helaas konden ze hun Marspak niet uittrekken. Het was een temperatuur om in je hemd te lopen, zonder schoenen. Maar dat ging niet. Niet veel kolonisten hadden zich gerealiseerd dat ze levenslang afhankelijk zouden zijn van zuurstoftoevoeging voordat ze zich hadden ingeschreven voor het Mars One project. Een enkeling begon te denken aan verhuizing naar Phobos, waar je wel gewoon kon leven zonder je steeds in zo’n pak te hoeven hijsen.

Eindelijk kwamen de Martianen hun kant op.
“Nou zul je het hebben,” siste Ruud. “Misschien hakken ze onze kop er wel af, maar ja, wat doe je tegen het lot.”
Marc Rutte kneep in zijn hand.
“Niet bang zijn, Ruud. We hebben een mooi leven achter de rug. Sterf nu als een man.”
“Ik ben geen man, ik ben een homo, ik hoef geen man te zijn. “
Uruburuh zweefde voor de kolonisten.
“We zijn tot een besluit gekomen,” zei ze. “Een moeilijk besluit, maar het was het enige haalbare. Eigenlijk wilden we jullie laten verdwijnen, die Aardse dood in, maar dat is lastig. Ik bedoel, we krijgen het wel voor elkaar, maar ergens klopt dat niet met onze ethiek. Het leven is om eeuwig geleefd te worden en dat jullie op Aarde allemaal doodgaan, doet daar niets aan af. We doden jullie dus niet. Hier kunnen jullie niet blijven. Deze grot is heilige grond. Onze geboorteplaats, onze woonplaats, de plaats waar wij altijd zijn geweest en altijd zullen blijven. Maar we moeten jullie wel in de gaten houden. Anders gaan jullie ons overheersen en ons uitroeien. Dat zijn jullie op Aarde immers zo gewend? Denk aan de native Americans en zo ken ik er nog wel een paar. Wij gaan met jullie mee. Niet allemaal natuurlijk, dat zou teveel worden, maar een paar van de onzen. Dingetje moet bij haar moeder blijven. We hadden haar meegenomen omdat ze meer op ons lijkt dan op jullie, maar we zien nu dat moeder en kind bij elkaar horen. Edda behoudt haar dichtheid, Dingetje is die al kwijt. We zijn dus aan het mengen, zou je kunnen zeggen. Als dat mengen maar niet de andere kant uitgaat, dat wij dichtheid en massa krijgen. Want dan is echt alles verstoord. Maar, om een lang verhaal kort te maken, wij gaan met jullie mee naar jullie woonstee hier. Daar kunnen we jullie in de gaten houden.”
Dat viel dus nog mee. De kolonisten zagen niet echt uit naar het leven in één gemeenschap met een stel spoken, maar het was beter dan dat je meteen aan je einde kwam.

De karavaan was terug. Maria zag het vanuit de verte. Ze stormde naar buiten, realiseerde zich op tijd dat ze haar ruimtepak niet aan had, stormde naar binnen en kwam toen in vol ornaat nog een keer naar buiten. Het leven is vol obstakels, zo blijkt altijd maar weer.
Buiten zag ze Dingetje om het hoofd van Edda zweven.
“Oh, Edda, wat ben ik blij voor je. Dingetje is terug en ze is zo te zien nog helemaal gezond.”
“Jazeker! Mijn dochter is een bikkel. Urenlang, dagenlang ontvoerd geweest en ze is direct helemaal de oude.”
“Dingetje krijgt een lintje. Maar vertel: hoe hebben jullie haar los gekregen?” Pas toen zag Maria de oude Martianen.
“Wat krijgen we nou?” vroeg Maria. “Deze wezens horen hier niet.”
Edda legde uit dat ze geen keuze hadden: het was of allemaal de kop eraf of het tolereren van bewaking door de Martianen. Maria was er niet blij mee en dit is een understatement.  Wie weet waar die geesten toe in staat waren. Ze zagen er niet goed uit, je keek dwars door ze heen.
Uruburuh kwam naar Maria.
“Bent u de leidinggevende hier? Kunt u een onderkomen voor ons in orde maken? We vinden het prettig om ons af en toe af te kunnen sluiten.”
“U overvalt me wel. We zijn niet echt berekend op logés. Maar ik zal zien wat ik kan doen.”

Een uur later stond Jochem in de hoofdkamer van de wooneenheid van Maria. Hij trilde en zijn hoofd was knalrood.
“En nu haal je een stel spoken binnen! Wat komt er nog meer? Dino’s? Vleesetende planten? Ik vind  dat er een eind moet komen al al die exoten die hier maar binnenvallen.  Nog even en ik herken helemaal niets terug van vroeger, dan zijn we totaal overvallen door vreemde elementen.”
“Ik had geen keuze, Jochem. En bovendien heb jij er niets mee te maken. Ik bepaal wie hier binnenkomt en niet jij. Ik zou me maar even koest houden, als ik jou was.”
“Maar jij bent mij niet, Maria! Jij bent een insluiper die hier zonder overleg de macht heeft overgekomen. Dus ik heb alle recht de democratie te claimen. Het volk wil hier geen vreemde elementen. Ze moeten eruit.”
“Ergens was het zo gek nog niet van Hermijn dat ze jou in de schandpaal sloeg. Niet dat het veel heeft geholpen, maar dan zijn we tenminste even van dat gezeik van jou af.”
Uruburuh zweefde ineens naast ze. Ze had een enigszins dreigende blik.
“Wil dat wezen zeggen dat wij hier niet horen? Wij, die hier al miljoenen of miljarden Marsjaren wonen? Wij, die Mars hebben zien bloeien en aftakelen? Wij, die jullie oorsprong zijn? Deze meneer denkt dat hij alles kan zeggen, dat alleen hij in de Kosmos hoort, maar zo is het niet. Dat hij hier nog is, heeft hij puur aan ons te danken.  Hoe haatdragend zijn jullie geworden daar op Aarde. Wat is er in de dampkring van die planeet die jullie zo onaangenaam maakt? Is het de zuurstof? Of zit er een gif in de lucht dat wij nog niet kennen?”
Jochem deinsde achteruit. Hij was lijkbleek en zelfs aan de buitenkant van zijn ruimtepak was te zien dat hij trilde.
“Deze jongen heeft niet zo’n oog voor de verhoudingen,” zei Maria. “Hij bedoelt het niet kwaad, maar op Aarde heeft hij zijn hersens niet gebruikt. Hij las opruiende kranten, of eigenlijk eentje maar, een groot ochtendblad, en nu is hij gehersenspoeld.”
Uruburuh zweefde verlegen haar onderkant tegen de bodem.
“Lezen? Daar heb ik van gehoord, dat jullie dat doen. Tekens die verhalen betekenen. Praten zonder dat je elkaar hoeft te zien of te horen. Wij hebben geprobeerd dat te doen, maar we konden niet goed achterhalen hoe het werkt.”
“En jullie sturen wel vluchten naar Aarde?”
“Oh, al heel lang niet meer. Het experiment is mislukt, het is te gevaarlijk, nu we weten van die dichtheid en het sterven.  Maar vertel eens, mevrouw de commandante, hoe kunnen wij het lezen leren? Het betekenis hechten aan abstracte tekens?”
Maria dacht na.
“Een momentje,” zei ze.
Ze rende naar Bart, die zoals altijd in zijn wooneenheid zat. Sinds hij door Jochem naar buiten was geworpen, had hij weinig zin om zich buiten te begeven. De dreiging was er nog steeds. Jochem kon ieder moment weer in woede ontsteken. Hij had dat soort types genoeg meegemaakt op Aarde om dat te weten.
“Ik heb werk voor je, Bart. Je moet de Martianen leren lezen. Dat willen ze graag. Ik dacht zo, als ze met hun neus in de boeken zitten, zijn ze misschien wat schappelijker. Het zint me niks dat die spoken ons hier in de gaten komen houden. Elk moment kunnen ze iets doen wat wij helemaal niet kunnen voorzien. Geef jij ze les, en hou ze goed bezig. Geef ze de zwaarste kost te lezen als ze het eenmaal kunnen, zodat ze flink wat hebben om na te denken.”
Bart veerde op.
“Wat leuk! Dat lijkt me echt enig. Aliens leren lezen, ik zou er zelf niet opgekomen zijn. Je bent geniaal, Maria!”
“Dat weet ik. Tamelijk geniaal tenminste. Nou, doe je best en ik hoor graag hoe ze vorderen. Ga ze meteen maar halen.”
Ze liep langzaam terug naar haar wooneenheid. Een beetje verloren, voelde ze zich. Hoe zou het Moira gaan? Die was nu al een heel stuk op weg naar de oude planeet, die bij nader inzien toch maar niet zou vergaan. Misschien moest ze terug, als dat mogelijk zou zijn. Bij Ground Control voelde ze zich meer in haar element en nu Karremans er niet meer was, kon ze haar post weer innemen.
Bijna botste ze tegen Hermijn aan.
“Jezus Christus, mens, loop toch niet zo gluiperig te sluipen! Ik schrik me het lazerus!”
“Dan heb je een slecht geweten en dat siert je. Zoals jij over mij heen bent gelopen! Dat tart alle fatsoensnormen. Maar het is goed dat ik je hier tref, want ik heb gezien dat de procedures ernstig worden geschonden. Er zijn nu inboorlingen binnengelaten en daar is op geen enkele wijze in voorzien.”
“Nee, nogal logisch. We wisten helemaal niet dat ze er waren.”
“Dan nog. Het is natuurlijk wel zo, dat we alle eventualiteiten hebben besproken en deze zat er niet bij. Daarom vind ik dat je ze niet had mogen toelaten.”
“Wat ben je toch een verschrikkelijke oen, Hermijn. Ongelooflijk dat jij het hier zo lang hebt volgehouden, dat je niet de eeuwigheid bent ingeschoten.  Die Martianen wilden ons dood hebben, daar hebben ze in ieder geval wel over gesproken. Dat heb ik weten te voorkomen door toe te staan dat ze met ons mee kwamen. En we hebben Dingetje terug.”
“Ah ja, Dingetje. Die had vernietigd moeten worden. Die wijkt te erg af. Straks wordt het hier een chaos. Mijn KPI’s kloppen niet meer.”
“Rot toch op met je KPI’s, mens! Die schandpaal staat er nog, misschien moet ik jou er in zetten. Hier gaat het om de keiharde realiteit en niet om dingen die jij na veel gezever met een stel andere kwezels in een achterkamertje hebt verzonnen.”
“Maar…,” begon Hermijn.
Maria duwde haar aan de kant.
“Rot op en blijf voorlopig uit mijn ogen.” Ze liep zonder te groeten weg.

In de communicatiezaal maakte Maria contact met de spaceshuttle van Moira. De verbinding kwam snel tot stand.
“Hi, Maria!” Moira hing aan een stang, die ze in haar shuttle had ingebouwd om lichaamsoefeningen te doen.  “Ik ga lekker, hoor. Nog twee weken, dan ben ik terug op Aarde. Je kunt het je niet voorstellen, maar ik kijk er naar uit. Ik hoor dat het daar wat beter gaat en ik wil nog iemand gaan opzoeken. Ik kan er vijftig mee terugnemen en ik denk erover om die op Phobos te zetten, want daar hebben ze mensen nodig.”
“Doe maar. Het is hier een gekkenhuis. Misschien ga ik wel terug met de volgende vlucht.”
“Binnenkort kun je gewoon een retourtje boeken. Ik ga een reisbureautje beginnen voor Marsreizen. Als jij het er tenminste mee eens bent, dat mensen tijdelijk op Mars verblijven. Bij wijze van vakantie, bijvoorbeeld. Ik denk dat het een online reisbureau wordt, dat is handiger als ik zelf zo vaak onderweg ben.”
Maria voelde zich ineens een stuk opgewekter.
“En misschien heb je assistentie nodig,” zei ze. “Misschien kan ik op Mars een soort Bed & Breakfast beginnen. En excursies organiseren voor de vakantiegangers. Veel is er hier niet te zien, maar er zijn wel die bergen. Misschien kan ik daar wat mee.”
“Mijn zegen heb je, Maria. Ik denk nog even na over het verdienmodel. Op Aarde zal ik even een Marktonderzoek doen. Dat is zo gepiept met die drukte bij Eindhoven. Nou, over en uit, Maria, tot over een paar maanden.”

Luna zat op haar zelfgemaakte stoel op het terras. Hoe heerlijk zou het zijn om nu een shaggie op te steken, de rook langzaam en diep in de ademen en rustig weer uit te blazen, het lichte gekriebel in je hoofd, de totale ontspanning. Zover was het nog niet. Moira moest de tabaksplanten langbrengen, als ze die al kon vinden, want het land van oorsprong, Amerika, was verdwenen.
Op het gebrek aan rookwaar was het perfect op Phobos. Er waren weinig mensen, het weer was meestal goed en het werk nam niet je hele dag in beslag.
Vaak kon ze op het terras zitten en mijmeren. Moest ze niet meer van haar leven maken? Iets groots en meeslepends doen? Ach, nee, het was genoeg zo. Voor het eerst in haar lange leven was ze tevreden.
Ze nam een slok drank. De vijf zat inmiddels al een tijdje in het uur, dus het was zaak te drinken. Ook zo heerlijk: de onuitputtelijke drankbron. Het vocht smaakte nergens naar. Niet naar een bekende drank tenminste, niet naar wijn of jenever, maar zodra je een slok nam, drong er een diepe rust door je hele lichaam. Niet voor niets verheugden alle bewoners van Phobos zich op het moment dat de vijf in het uur zat. Zodra het tien voor half vijf was, verzamelden ze zich allemaal op het terras om het eerste glas te nemen, waarbij het begrip glas niet al te letterlijk moet worden opgevat. Ze dronken uit kommen die ze van klei hadden gemaakt en die in de zon waren gebakken. Het maakte niet uit, zoals zoveel niet uitmaakte op Phobos.
Eleanor kwam aanlopen. Ze ging in de stoel naast Luna zitten.
“Ik geloof dat jij hier wel op je plek bent,” merkte ze op.
“Meer dan dat. Ik ben hier beter op mijn plaats dan waar dan ook. Ergens diep in mijn ziel heb ik altijd geweten dat ik hier hoorde, al wist ik niet dat dit bestond.”
“Ik begrijp je gevoel. Ik had dat ook. Eerst was ik radeloos, toen we hier waren achtergebleven. We gingen ons ook teveel te buiten aan die vijver vol drank natuurlijk, maar toen we eenmaal door hadden dat we hier zonder ruimtepak konden leven, begon ik me helemaal in mijn element te voelen.”
Eleanor staarde even voor zich uit.
“Jammer, dat we hier geen zee hebben. Het zou mooi zijn als we vanaf ons terras op een baai uitkeken, met zwemmende mensen en zeilbootjes.”
Luna pakte haar hand. Eleanor trok niet terug.
“Zee. Wie weet kunnen we die hier maken. We hebben die vijvers en waar vocht is, is water.” Luna kneep in Eleanors hand, die terugkneep.

En zo ontstond een grote liefde, die natuurlijk allang latent aanwezig was. Luna en Eleanor hadden de afgelopen weken steeds steelse blikken op elkaar geworpen. ’s Nachts hadden ze wakker gelegen, met het beeld van elkaar voor ogen. Zo gaat dat. Ze zagen elkaar elke dag, elk uur mogen we wel zeggen, en toch wilden ze elkaar zelfs niet uit het oog verliezen als de nacht was gevallen en ze hun ogen hadden gesloten.
Met slechts tien anderen in je omgeving valt zoiets op. Tenslotte liepen alle Phobos-bewoners elkaar continu tegen het lijf. Op Aarde zou je gezegd hebben: er is geen ontkomen aan, maar op Phobos was het anders. De aanblik van de anderen gaf een gevoel van geborgenheid en veiligheid. Misschien omdat de nederzetting nog in de pioniersfase was en de bewoners aan het vechten waren voor hun bestaan, dat bestaan met hun eigen handen uit de dorre grond wrongen.
Iedereen wist dus al wat Luna en Eleanor zojuist op het terras ontdekten: dat ze als een blok voor elkaar waren gevallen en dat er geen ontkomen aan was.

Een tijdje lang zaten ze met de handen ineengestrengeld en verzaligd voor zich uitkijkend. Er was stilte, er hoefde niets gezegd te worden.
Bianca kwam naar het terras.
“De wortels staan er goed bij,” zei ze. Toen viel haar het inmiddels verenigde tweetal haar pas op. “Mooi. Hebben jullie elkaar eindelijk gevonden? Het was spannend hoor, de laatste dagen. We hebben erom gewed: zouden ze het elkaar zeggen of niet? Ik heb gewonnen want ik heb gezegd van wel.” Ze plofte op een stoel en schonk zichzelf wat in.
Frits en Freek kwamen aangeslenterd. Ze liepen wijdbeens alsof ze door een laag modder ploegden. Niet dat dat anders was dan anders, het is maar om aan te geven wat voor types zij waren: van het mannelijke machosoort. Eerder in dit verhaal is dat al min of meer gesuggereerd.
“Nou ja, jullie zijn toch oude wijven, dus het maakt niet zoveel uit, dat pottengedoe,” zei Frits. “Anders vind ik het zonde, als het om een stoot van een wijf gaat, maar in dit geval gun ik jullie het zelfs wel.”
“Dank je voor je vriendelijkheid, Frits,” zei Eleanor. Luna glimlachte. Wat zou het ook, wat dat onooglijke type van haar vond. Nooit zou ze aan hem wennen, maar aan de andere kant was hij één van hen.
“We hebben bedacht dat er hier nodig een voetbalcompetitie moet worden georganiseerd,” zei Freek. “Er is hier geen sportleven en dat kan natuurlijk niet.”
“Hoe had je je dat voorgesteld, Freek?” Eleanor stond op en rechtte haar rug. Elkaar vasthouden is natuurlijk heel romantisch, maar je wordt wel stram van dat almaar in dezelfde houding zitten.
“Vijf tegen vijf en één scheidsrechter.”
“Hoezo dan competitie?”
“Niet steeds dezelfde vijf in hetzelfde team. Dat rouleert, zodat we een heel aantal teams krijgen. Net zoals de eredivisie. Je krijgt punten per gewonnen wedstrijd en wie de meeste punten heeft, heeft de competitie gewonnen.”
“En we gaan een voetbalcommentaar geven,” zei Frits. “We schrijven er elke dag een stukje over en we doen ook een talkshow. Freek en ik samen. Een soort Hollandhuis maken we. Met steeds een interview met één van de spelers en een nabeschouwing.”
“Wanneer zou de eerste wedstrijd moeten plaatsvinden?”
“Morgen,” antwoordde Freek. “We hebben de eerste teams al samengesteld. Voorbij de eerste vijver is een mooi, vlak stuk en dat wordt het veld.”
“Djiezus! Voetballen! Heb ik altijd een hekel aan gehad,” zei Bianca.
“En toch doe je mee. Je kunt het niet voor iedereen verpesten. En het is nodig voor de beschaving die we hier aan het opzetten zijn. Zonder voetbal geen beschaving.”
“We missen de supporters anders wel. Wie gaat de boel afbreken voor en na de wedstrijd? En een ME hebben we hier ook niet,” zei Luna.
“De spelers zijn ook de supporters. Ze moeten af en toe stoppen met spelen en de wave doen,” zei Frits.
“Ach, ik begrijp het. En we zijn zeker ook allemaal de ME en de overige politiebewakers.” Eleanor schonk zichzelf nog wat in. Normaal gesproken was ze gematigd, maar nu ze wist dat haar liefde werd beantwoord, was er reden voor een kleine buitenissigheid.
Frits en Freek knikten allebei.
“We gaan het veld in orde maken. En vanavond hebben we een voorbeschouwing in het Holland-huis. Kom, Frits, aan de slag.” Freek en Frits gingen op een drafje naar de eerste vijver. Rennen ging niet zo goed meer, met hun oude benen.
Luna keek ze na: oudemannenbenen en een oudemannen loopje, maar ze waren als kleine jongetjes zo gelukkig.

De Martianen waren verrukt van het lezen. Ze leerden het erg snel en ze snapten niet dat ze hier zelf nooit opgekomen waren.
“Hele werelden zijn verstopt in die letters,” riep Uruburuh enthousiast uit. “En je hoeft niet van je plaats te komen!”
Ze lazen op dat moment Oorlog en vrede, want het leek Bart het beste om met de klassieke wereldliteratuur te beginnen. De experimentelen en de Revisorgroep zouden later kunnen. Hij was in zijn nopjes met zijn nieuwe taak en met de leergierigheid van de Martianen.
“Ze zuigen het als het ware naar binnen,” had hij tegen Maria gezegd toen ze hem vroeg of het goed ging. “Het lijkt of ze miljarden jaren literatuur willen inhalen. Straks moeten we ze nog teleurstellen als ze erachter komen dat er maar een paar duizend jaar literatuur is.”
“Dat zien we dan wel weer. Het belangrijkste is dat ze afgeleid zijn. De hele dag zitten ze met hun neus in de boeken. Ze letten helemaal niet meer op ons.”
Na deze les, waarin was besproken hoe de roman te plaatsen was in de Russische en de Europese geschiedenis, zei Uruhburu:
“Ik wil zelf gaan schrijven. Onze verhalen moeten op schrift worden gesteld. Nu worden ze alleen mondeling overgeleverd. Voor ons is dat weliswaar voldoende, maar als we meer in contact komen met de wezens met dichtheid, moet er meer zijn. In letters gebeiteld.”
Bart vroeg zich af of hij schrijflessen zou kunnen geven. Zelf schreef hij ook, maar hij liet nooit iemand iets lezen. Hij had een vaag idee over hoe hij het moest aanpakken, maar de vraag was, of dat goed genoeg was.
“Autobiografisch schrijven is moeilijk,” zei hij. “Het is lastig om voldoende afstand te nemen van de dingen die je zelf hebt beleefd. Je wilt teveel details vermelden, je gaat te erg rekening houden met de waarheid, die niet altijd past in een goed verhaal.”
Uruburuh knikte.
“Je moet het fictionaliseren,” zei ze. “Dat heb ik begrepen. Meneer Tolstoi heeft vast ook niet alles meegemaakt wat hij in dit boek heeft opgeschreven. En toch leest het alsof het echt is gebeurd. Ik begrijp het: het gaat om de gedachte. De gedachte erachter moet als het ware echt zijn.”
Nog even, en die spoken schreven een hele Marsliteratuur bij elkaar. Dat zou nog een schok geven, als die boeken konden worden gepubliceerd op aarde.
“Ik zou zeggen, Uruburuh, begin dan maar. Als we allemaal een stuk schrijven, dan gaan we dat volgende week bespreken.”
Uruburuh knikte en opende een laptop. Direct begon ze als een razende te tikken.

Maria lag in de hangmat die ze had geïnstalleerd in haar werkkamer. Er was een tijd van inspanning en een tijd van ontspanning. Vrij naar Prediker. Op de basis ging het allemaal redelijk. De Martianen werden beziggehouden door Bart, Jochem was nog niet van zijn eerste ontmoeting met de inboorlingen bekomen, Hermijn likte haar wonden in haar wooneenheid en de rest deed haar werk. Bijna ideaal. Zelfs op Aarde was het rustig geworden. Jammer van die miljoenen doden, maar er waren nog mensen over. Afrika en Azië lieten weten dat de Westerse mens het slachtoffer van massa-hysterie was geworden met al dat geschreeuw over het einde der tijden. Ze maanden elkaar om vooral niet te luisteren naar die doemverhalen en gewoon te leven alsof Amerika niet was gevallen. In het Midden-Oosten was het Kalifaat weer eens gesticht, maar het was van een heel ander karakter dan in de jaren tien. Er werden geen hoofden afgehakt en kunstwerken vernietigd, maar er werd gecreëerd door de nieuwe Islamitische kunstenaars, die de recente geschiedenis probeerden uit te beelden, er werd gediscussieerd over het wezen van de Koran, en ook de veelzijdigheid van het oude boek. Algemeen was het de idee dat er geen absolute waarheid bestond. Het parlement van het Kalifaat kwam met een verklaring dat het de aanslagen van de jaren nul en tien betreurde en dat het meehuilde met de slachtoffers van weleer.
Zo mijmerend lag Maria te schommelen, toen Hermijn binnenkwam.
“Sorry dat ik je stoor, Maria, maar ik wil toch nog even met je praten over het voortdurend niet nakomen van de procedures. Ik heb diverse bevindingen en ik heb hier een bulletlijst die ik met je wil doornemen. Heb je even tijd? Want het gaat wat langer duren, een paar uur, schat ik in.”
Nee, perfectie bestond niet. Altijd knaagde er ergens wel iets.
Maria kwam van haar hangmat en keek Hermijn aan.
“Ik weet niet meer wat ik moet zeggen, Hermijn. Het kwartje valt gewoon niet bij jou. Elk woord gaat verloren in een bodemloze put. Ik kan nog wel een keer roepen dat je moet oprotten met je kutprocedures, maar dat komt niet aan. Daarom: laat me met rust, zoek het uit en ga terug naar Aarde zodra er gelegenheid is.”
“Maar volgens de procedure kunnen we niet terug naar Aarde.”
“Rot op, idioot!” schreeuwde Maria. Ze stapte op Hermijn af, die zich snel uit de voeten maakte.


 

Deel III -= Twee maanden later.

Het was zover: Moira kwam de dampkring in. De remmen van de shuttle gingen los en ze zakte langzaam naar beneden. Langzaam is een relatief begrip: de snelheid was nog altijd duizend kilometer per uur en het was niet verwonderlijk dat ze enkele minuten later landde op de lanceringsbasis van Ground Control.
Ze begon te gloeien van binnen: haar naam zou altijd herinnerd worden, standbeelden zouden voor haar worden opgericht, want zij was de eerste die van Mars was teruggevlogen naar Aarde. Bovendien had ze de reistijd weten te verkorten van een jaar tot drie maanden. En het kon nog sneller: onderweg had ze genoeg tijd gehad om te bedenken hoe ze dat voor elkaar zou kunnen krijgen.
Even bleef ze zitten. Buiten zag ze de blauwe lucht met hier en daar een witte wolk. Achter het hek stonden veel tenten en overal liepen mensen heen en weer. Ze droegen shorts en singlets in allerlei dessins en kleuren. Hier en daar werd er gevoetbald of gebarbecued. Het geheel deed meer aan als een camping dan als een vluchtelingenkamp.
Ze opende de deur en stapte het trapje af. Tonia en Tosca stonden haar op te wachten. Ze waren gekleed in beige regenjassen en droegen een bordeauxrode baret.
Tonia kwam dichterbij en zoende Moira op beide wangen.
“Welkom, Moira. Wie had dat gedacht. Een kolonist die terugkeert. De mogelijkheden zijn nu oneindig.”
“Oh zeker, en ze worden steeds groter. Zijn er al wachtenden voor de volgende vlucht? En een piloot? Want ik blijf nog even. Ik heb nog het een en ander te doen hier.”
“Er zijn er enkele tientallen, die best weg willen, maar haast hebben ze niet. Nu er niet meer elke dag een vulkaan uitbarst is het wat minder urgent geworden allemaal. Niet dat we uit de gevarenzone zijn, want de aarde is in een heel snel tempo aan het opwarmen. Sinds een jaar daalt de temperatuur hier niet meer beneden de twintig graden.”
“Het is inderdaad warm.” Moira trok haar trui uit. Die had ze meegenomen omdat ze dacht aan het Nederland voor haar vertrek naar Mars, toen het in november vaak guur was, met regen en stormen. Nu zweette ze in haar zuiver scheerwollen trui.
“Als je je hebt opgefrist, zullen we je een rondleiding geven door het vluchtelingenkamp. Het is er erg gezellig en de mensen zijn tevreden, maar misschien kunnen we ze betere onderkomens geven. Die tenten zijn nogal primitief, helemaal niet wat ze gewend zijn,” zei Tosca.

Twee uur later liepen ze het hek uit. Tegenwoordig stond de poort open, want de mensen verdrongen elkaar niet meer om naar binnen te komen. Ze wandelden af en toe over de basis, bekeken de nieuwe shuttles en het afweergeschut, dat nog altijd stond opgesteld in de richting van het kamp. Kolonel Karremans had de basis zwaar bewapend.
In het kamp waren paden van bouwstenen aangelegd en bij sommige tenten was een tuintje dat was afgescheiden door een laag, houten hek. Mensen zaten voor hun tenten met een drankje. Nu het eeuwig vakantie leek, was op Aarde eigenlijk altijd de vijf in het uur. Gelukkig hadden ze niet de vijvers van Phobos tot hun beschikking, anders was het gierend uit de hand gelopen.
“Wat een verschil met een paar maanden geleden.” Moira keek naar twee mensen die aan het badmintonnen waren. “Waarom gaan ze niet naar huis?”
“Ga het ze vragen.” Tonia wees naar twee vrouwen, die zaten te lezen voor hun tent. Op een kleine tafel stonden een theepot en een schaal met koekjes.
Moira stelde zich voor en vroeg:
“De situatie is redelijk veilig op dit moment. Uw huis is er hoogstwaarschijnlijk nog. Waarom gaat u niet terug?”
“Ik ben Tecla, aangenaam, Moira. We hebben veel over je gehoord. Zo moedig om zo’n experimentele reis te ondernemen. Voor je het weet, zweef je door de eeuwige ruimte en zie je nooit iemand terug. Maar om op je vraag terug te komen: het bevalt ons hier zo goed. Eerst stonden we bij het hek en dat was naar. Je moest voortdurend uitkijken dat je niet werd doodgetrapt. Iedereen wilde op de eerste shuttle die beschikbaar was. Maar toen berichten over het voortgaande vergaan van de wereld uitbleven en het bleek dat er in grote delen van de wereld niets aan de hand was, werd het steeds relaxter. We besloten nog even te bleven en dat even werd steeds langer. Nu willen we niet meer naar huis. Thuis zaten we in zo’n sleur: opstaan, werken, naar huis en weer zorgen dat je fit bent voor het werk. Hier kunnen we leven met veel minder. We denken erover om hier te blijven.”
Moira knikte. Ze kon zich dat wel voorstellen. Niet voor niets had zij zich aangemeld voor het Mars One project, een paar jaar geleden. Het was wel veel van hetzelfde, in het rustige Nederland.
“Bedankt voor uw toelichting,” zei ze. “Binnenkort zal het mogelijk zijn om een kijkje te gaan nemen op Mars. Op Phobos, de Mars-maan, wil men graag meer bewoners. Daar kunt u zich bij mij voor aanmelden. De inschrijfformulieren liggen over een paar uur bij de basis.”
Het drietal wandelde verder. Tonia en Tosca bleven de Marsbaretten dragen, ondanks de blikkerende zon, alsof ze elk moment klaar moesten staan om een verdwaalde parachute uit handen van de vijand te redden.
Hoewel het er niet echt naar uitzag, werd er wel gewerkt in het kamp. Immers, er moest voedsel zijn en enige kleding. Kampeerspullen waren nodig en ook sportuitrustingen. De kampbewoners beperkten hun inspanningen echter tot het hoogst noodzakelijke: soms moest er een paar uur geoogst worden in de tuinen, soms moest er een tentzeil worden gemaakt, maar dat was allemaal niet continu nodig. De betaling ging met een soort ruilsysteem: voor het doen van een klus kon je punten verdienen en die punten kon je besteden aan iets dat je nodig had. Het was opmerkelijk hoe weinig de mensen nodig hadden. Auto’s waren er nauwelijks. Die stonden allemaal op de P&R’s rondom Eindhoven. Fietsen deden mensen wel, maar fietsen gaan lang mee als je ze regelmatig opknapt. Televisie keken mensen in de centrale ruimten, waar ook wasmachines en droogtrommels te vinden waren. Door de nood was er dus een alternatieve economie ontstaan, die wonderwel werkte.

Niet iedereen was daar blij mee. Niet alle Nederlanders woonden in het kamp. De steden waren nog bewoond en daar verbeten de mensen zich die hun kapitaal altijd hadden zien groeien door speculaties en ingewikkelde financiële constructies. De jonge VVD-ers kwamen regelmatig bij elkaar om de toestand te bespreken. Nog even, en het hele land zou bij Eindhoven zitten. Of, misschien nog erger, ze zouden kampen oprichten rondom andere steden. Want ook in de steden was het arbeidsethos niet zo hoog meer. Als ze zin hadden, kwamen mensen nog wel naar kantoor of winkel, maar meestal hadden ze iets anders te doen en bleven ze weg.
Nu eindelijk de flexibilisering van de arbeid totaal was, het ontslagrecht was met succes afgeschaft, hadden de ondernemers er niets meer aan, want mensen verdomden het om te blijven. Als iets ze niet zinde, stapten ze meteen op. Niemand wilde nog een arbeidscontract tekenen, zelfs niet voor twee weken. Ik weet echt niet wat ik morgen wil, zeiden ze dan.
De winst van de aandeelhouders kalfde zienderogen af, want de toekomst van bedrijven was onzeker. Dat gold in het bijzonder voor de multinationals. De werknemers voelden zich daar helemaal niet meer mee verbonden. Soms verscheen er wekenlang niemand op het werk, en de koersen daalden sterk.
VVD-ers riepen dat het crisis was en dat er bezuinigd moest worden, maar de mensen haalden hun schouders op. Wat nou crisis, waarop bezuinigen dan. En daar hadden ze gelijk in. De overheid gaf nog maar weinig uit aan gezondheidszorg en uitkeringen. Dat regelden de mensen zelf. Wie niks had, werd gegeven, wie veel had, gaf. Daar hoefden geen televisieshows voor te worden uitgezonden. Het was vanzelfsprekend.
Op deze novemberochtend zaten Nico Wiegel en Roderik van der Vaert op het Leidseplein. Ze droegen een gestreept, driedelig kostuum met daaronder cognackleurige schoenen.
“Het is je reinste communisme,” zei Nico Wiegel. “Ze doen maar. De orde is volledig verstoord. Een vrind van mee heeft drie van zijn vijf villa’s moeten verkopen. Een andere heeft de opdracht voor het bouwen van zijn jacht moeten annuleren. Ga zo maar door. Als dit even zo doorgaat, hebben we straks niets meer.”
Roderik knikte en nam een slok van zijn whiskey.
“We moeten ervoor zorgen dat ze geen keuze hebben, dat ze persé naar het werk moeten om te kunnen overleven. In de negentiende eeuw is dat ook gelukt, waarom zou het nu niet kunnen?”
“Natuurlijk. De overheid moet ruilhandel verbieden en de huren flink laten stijgen. Er moet een economische politie komen, die verregaande bevoegdheden heeft om te controleren waar mensen hun geld aan uitgeven. Ze moeten consumeren. Elke week wat nieuws, net zoals het een paar jaar geleden was.”
“Hebben we nog invloed op de overheid? In de tijd van Marc was het allemaal zo gemakkelijk. Ze pikten alles. Als hij nog beter had doorgepakt, zou iedereen nu zestig uur per week werken tegen een laag salaris. En flexibel natuurlijk. Dat ze elk moment ontslagen kunnen worden. Maar nee, hij is te vroeg opgehouden.” Nico wreef zijn rechterschoen schoon, waarmee hij daarstraks in een plas was gestapt. De aanhoudende regenbuien waren er niet veel meer, maar wel af en toe een tropische. Binnen de kortste keren stonden de straten dan blank.
“Nu zit hij met zijn man op Mars te niksen. Ja, het is een ouwe vent, maar hij had ons nog wel kunnen helpen door af en toe zijn gezicht te laten zien.”
“Ach, Roderik, wat een prachtige tijden waren het. In de jaren tien bleef ons inkomen maar groeien, om over ons vermogen maar te zwijgen. En ik dacht dat het nooit zou ophouden. Al die kalveren in dit land werkten zich uit de naad. We waren zo dichtbij het paradijs.”
En zo gingen de heren nog even door. Omdat het onduidelijk was, wie de overheid precies vormden, konden ze geen lobby beginnen. Tonia en Tosca hadden een flinke vinger in de pap, maar zij voelden zich niet geroepen om te blijven regeren. Wij zijn verzetsmensen, had Tonia kort geantwoord toen haar werd gevraagd om premier te worden.
Werd een duidelijke centrale overheid gemist? Nee. De mensen regelden het meeste zelf in kleine groepen van zo’n tweehonderd mensen. Die groepen bestonden uit hun buren en hun families en soms nog wat vage kennissen die geen familie of buren hadden. Overleg was direct en duidelijk en afspraken waren voldoende. De heren Wiegel en Van der Vaert kregen geen poot aan de grond, maar dat beseften ze nog niet ten volle.

Moira zette in snel tempo haar reisbureau op. In de oude kamer van Geert Wilders had zij haar kantoor gevestigd. Inschrijfformulieren en reisplanningen waren snel klaar. De eerste vlucht, naar Phobos zou die gaan, zou over een week kunnen vertrekken.
Tosca was naar het kamp gegaan om te vragen wie mee wilde. Inschrijven kon vandaag tussen twee en drie uur.

Om twee uur stonden er zes mensen voor haar bureau. De vrouwen die zij eerder in het kamp had gesproken, Tecla en haar vriendin Rosanna, stonden vooraan.
“Wat een verrassing,” zei Moira. “Ik dacht dat jullie in het kamp wilden blijven. Ik wil niet beledigend zijn, maar jullie zagen er nogal gezapig uit, daar voor die tent en met die thee met koekjes.”
“Dat realiseerden wij ons. We zijn nu halverwege de vijftig en we bedachten dat we nog te jong zijn om niets meer mee te maken. Dat Phobos leek ons wel wat. In de brochure stonden die mooie foto’s van vijvers en tuinen. Wij willen daar wel een tijdje naartoe.”
Moira overhandigde het inschrijfformulier.
“Bedenk wel dat het nog even duurt voordat we lijndiensten kunnen opzetten,” zei ze. “Zoiets vergt een grotere organisatie en die moet nog worden opgezet.”
“Geeft niet,” zei Rosanna. “We zijn van plan daar een paar jaar te blijven. Over de eeuwigheid hebben we het niet meer.” Ze glimlachte naar Tecla.

In de communicatieruimte op Mars had men ademloos gekeken naar het verslag van Moira over haar aankomst op aarde en de toestand in het kamp.
“Heel de wereld lijkt wel een pretpark,” zei Maria, toen de documentaire was afgelopen. “Dat had ik een paar jaar geleden niet kunnen bedenken. Nou mensen, ik denk dat we binnenkort bezoekers tegemoet kunnen zien. Moira heeft zoals jullie hebben gehoord reizen in de aanbieding. Dat betekent dat we een toeristische sector moeten hebben. Vakantiewoningen, voertuigen voor de excursies en vakantie-eten zoals souflaki en hamburgers. We hebben genoeg om handen.”
“Ik ben tegen,” riep Jochem. “De hardwerkende Marsbewoner heeft het nakijken, terwijl die luilakken van daarginds hier straks lekker komen luieren! En ze hebben een heel andere cultuur, dat zag je wel in die film. Ik wil de grenzen sluiten. Ze mogen niet verder komen dan die maan hier. Daar schijnen ze nogal gek te zijn op buitenlanders!”
“Ja, jij zult eens niet ergens tegen zijn, Jochem. Je roept maar. Ik ben jou spuugzat en eigenlijk zou ik je willen terugsturen naar Nederland, maar ik vind het immoreel om ze met jou op te zadelen. Je aanhang hier ben je ook al kwijt, dus ik zou maar een toontje lager zingen.”
“Dat komt omdat ik gemeden word door de pers hier, die allemaal uit de linkse elite komt. Ik krijg gewoon de kans niet om mijn standpunten duidelijk te maken.”
“Schat.” Maria wreef over haar ogen. “Er is hier geen pers, we zijn met iets meer dan tweehonderd mensen en een paar Martianen en jij komt hier zo vaak schreeuwen, dat echt iedereen op de hoogte is van jouw standpunten. Je hebt gewoon geen aanhang meer.”
Peter stond op en stak zijn vinger op.
“Ja, Peter?”
“Ik zou willen vragen of er een mogelijkheid bestaat om mijn tattoos te laten verwijderen. In een onbezonnen moment heb ik het teken van Jochems partij op mijn borst laten zetten en daar wil ik nu vanaf. Ik voel me niet meer vertegenwoordigd door zijn standpunten.”
“Geen idee,” zei Maria. “Vraag eens rond, zou ik zo zeggen. Misschien is hier iemand die er verstand va n heeft.”
Bart kwam naar voren.
“Dames en heren. Dit is ook een beetje een literaire ochtend. Uruburuh gaat voorlezen uit eigen werk. Zij heeft hard gewerkt aan het eerste historische werk op Mars. Uruburuh, kom naar voren.” Een moment later zweefde Uruburuh voor de groep kolonisten. Ze had haar Marspad bij zich, waarmee ze snel overweg had leren gaan.
“Dan ga ik nu maar beginnen,” zei ze. “Het gaat over de vroegste tijden. Een geschiedkundig werk is het nog niet, het is meer een kort verslag van het leven op Mars vanaf het begin der tijden tot nu”.

Lang geleden zijn wij ontstaan uit sterrenstof. We hebben het er vaak over gehad hoe dat in zijn werk is gegaan, maar we hebben dat niet goed kunnen achterhalen. Zelfs hebben wij betwijfeld, of er echt sprake was van een ontstaan of dat we er altijd zijn geweest. Over wat het begrip altijd inhoudt, discussieerden wij dan weer. Dergelijke discussies kunnen duizenden jaren in beslag nemen, maar je komt er niet uit.
In het begin was hier veel water. Het was een vochtige, lichte substantie waar zelfs wij in zonken. Planten waren er ook. Heel andere dan de planten van Aarde, die ik in de tuinen heb mogen bewonderen. Ze hadden pastelkleuren en ze waren vaag doorzichtig. Ze hadden minder massa. Communicerende wezens buiten ons waren er niet.
We leefden ons leven, eeuw in, eeuw uit. Jullie zouden zeggen dat het vervelend was, maar dat was het nooit. Leven en zweven, dat was alles wat we nodig hadden. Oh, alles zag er hier zo weelderig uit, elke nieuwe dag was een nieuw genot.
Toen gebeurde er een ramp. Er sloeg een komeet in. Jarenlange duisternis volgde en het werd heel koud. Zelfs met onze doorluchtigheid kregen we koud. We zochten beschutting in de grotten, waar de warmte was binnengedrongen en werd vastgehouden. Het was daar lang zo mooi niet, en we waren bang: wat als onze planeet geheel zou verdwijnen? Wat moest er dan van ons worden?
Toen het licht terugkwam, overzagen wij de planeet. Er was alleen maar rood stof, verder niets. Alsof de planten er nooit waren geweest. We bedachten dat we moesten onderzoeken of er andere plaatsen waren waar wij konden wonen. Een paar van ons gingen naar Aarde, met de moliculentechniek. Die kunnen jullie vanwege jullie grote massa niet gebruiken, maar het komt er op neer dat deeltje voor deeltje van een wezen wordt doorgezonden en op de plaats van bestemming weer in elkaar wordt gezet. Degenen die we zonden, spraken van grote, lompe beesten en overal dichte beplanting. Het was op Aarde heel zwaar, zeiden ze. Zo zwaar dat ze dichtheid begonnen aan te nemen en ze niet meer terug konden. De een na de andere overkwam dat. Wij zijn gestopt met het oversturen van de onzen en we beschouwden onze zusters als verloren. We rouwden en soms sloeg de wanhoop toe: zouden wij werkelijk nergens anders kunnen aarden?
De zusters die waren gegaan, vergaten waar ze vandaan kwamen en na enkele duizenden jaren hoorden we niets meer van ze. Een heeft zich opgeofferd als verkenner. Zij liet weten dat de wezens in aantal hadden toegenomen. Na slechts enkele tientallen jaren waren ze versleten en gingen ze dood. Er werden steeds nieuwe geboren, zoals we hier ook hebben zien gebeuren. We stonden perplex: wat een verspilling. Steeds opnieuw moest een nieuw wezen alles leren en alles horen en als de kennis optimaal was, ging het wezen dood. Nooit en nooit wilden we zoiets hier.
Korte tijd geleden, zestien aardjaren geloof ik, verschenen jullie. Wij waren bang dat jullie ons zouden aansteken met dat sterven, zodra jullie nog talrijker zouden worden. Daarom wilden we jullie bestrijden. Nog steeds zijn wij er niet helemaal gerust op, zeker niet nu er nog meer Aardlingen deze kant op dreigen te komen. Maar ik heb er wel vertrouwen in dat het goed gaat. Als we daar allemaal maar aan werken.”

Deel VI – tien jaar later.

 

In de late vijftiger jaren van de eenentwintigste eeuw was er bloeiend verkeer tussen Mars, Phobos en Aarde. Moira had een stel lijndiensten opgezet en ze runde een bureau dat charters heen en weer stuurde. Zoals dat altijd was geweest in de luchtvaart, waren chartertickets een stuk goedkoper, maar ook veel oncomfortabeler. De Marsbussen waren erg groot: ze konden duizend mensen meenemen. Die zaten dicht op elkaar en er was weinig beenruimte. De reis duurde nu slechts twee dagen. In recordtempo had Moira de techniek verbeterd en in Eindhoven werkten technici onder haar hoede aan verdere verbeteringen. Het zou niet lang meer duren of een reisje naar Mars kon in een uur. Gewoon een kwestie van goede interpretatie van warpsnelheden en ruimtegaten ontdekken.
Tegenwoordig maakten ook veel Afrikanen en Aziaten gebruik van de lijndiensten en ook van de charters, want Noord-Koreanen bijvoorbeeld reisden graag in groepen met elkaar. De werelddelen waren lang terughoudend geweest. Ze hadden de ontwikkelingen in de ruimtevaart met gefronste wenkbrauwen aangezien, maar toen de reistijden zo dramatisch waren verkort, wilden velen toch ook eens een kijkje gaan nemen.
Het kamp bij Ground Control in Eindhoven bestond nog altijd. Tegenwoordig waren de onderkomens iets luxer, maar niet zo heel veel. Genoeg is genoeg was het motto in Nederland. De sfeer was ontspannen en de mensen relaxed. Altijd vakantie, zo voelde het daar. Inmiddels hadden de bewoners een prachtig zwembad gebouwd, vijftig meter lang en honderd meter breed en ook een ijsbaan die tegen de zon kon.
Moira keek er soms naar als ze een momentje voor zichzelf nam en door het kamp dwaalde. Een vreemd gezicht bleef het wel, die mensen in zwemkledij op schaatsen. Zijzelf had het best druk. Ze was hoofd van het kosmo-reisbureau en van de afdeling onderzoek en ontwikkeling voor ruimtereizen. Schatrijk had ze kunnen worden. Het was ongetwijfeld mogelijk om de Afrikanen en Aziaten veel grotere bedragen te laten betalen voor de excursies, maar dat wilde ze niet. Genoeg is genoeg, de kampbewoners hadden gelijk. Wat moest ze met geld of stoffelijke luxe, als haar passie bij het uitvinden lag.
Ze reisde zelf regelmatig naar Phobos en Mars en ze was ingenomen met de veranderingen die daar in snel tempo hadden plaatsgevonden. Achteraf was ze erg blij dat ze elf mensen had achtergelaten op Phobos, want die hadden een pracht van een maan gemaakt. Het was er paradijselijk, in een mate die op aarde nooit was vertoond.
Niet iedereen was tevreden. De twee VVD-ers, Wiegel en Van der Vaert morden nog altijd en het zeuren leek zelfs erger te worden.
Op deze dag bijvoorbeeld waren ze aan het demonstreren op het Binnenhof in Den Haag. Ze droegen een groot spandoek met de tekst: Arbeidsethos! Vlijt en zuinigheid, dat maakt ons land weer groot. Nu waren er niet veel mensen daar. Nederland was volledig of bijna volledig zelfsturend. Officieel was er een parlement, dat zelfs regelmatig bijeenkwam, maar het had niet veel in te brengen. Mensen besloten in hun eigen groep wat ze wilden dat er gebeurden.
“Het roer moet om,” sprak Wiegel door zijn megafoon. “Het land staat aan de rand van de afgrond en het tij kan alleen worden gekeerd als iedereen vijftig uur per week gaat werken tegen een bescheiden loon! We moeten concurreren met het buitenland!”
Een enkele voorbijganger bleef staan om de heren in driedelig grijs te bekijken. Luisteren deden die voorbijgangers niet en Wiegel en Van der Vaert hadden niet door dat ze voor de toeschouwers een soort apen in Artis waren. Ze leken op mensen maar waren het niet echt, zo leek de algemene indruk van de toeschouwers.
“De VOC-mentaliteit moet terug!” riep Van der Vaert. “Ontdekken en onderwerpen, nieuwe producten verhandelen en nooit versagen, hoe moeilijk het ook is!”
Een oude vrouw met boodschappentas liep uiteindelijk op ze af.
“Maar jongens toch, jullie moeten met de tijd meegaan. Dat doe ik ook. Vorige week ben ik nog op Mars geweest. Heel interessant, vooral die Martianen. Wist je dat daar een grote literaire traditie aan het ontstaan is? Over twee manden is er een literair festival, moet u ook naar toe gaan, dat leert je de dingen hier te relativeren.” Toen ze was uitgesproken, liep ze door.
Wiegel liet zijn spandoek zakken.
“Ze hebben geen idee wat er aan de hand is in dit land,” zei hij. “Ze luisteren gewoonweg niet. Het is heel ontmoedigend. We zijn verloren, Van der Vaert, voorgoed verloren.”
“Ik denk het, wij zijn de enige met verstand in dit land. Misschien moesten we maar eens gaan verhuizen. De Verenigde Staten zijn weer redelijk opgebouwd. Dat zal toch nog wel liberaal zijn?”
“Laat het woord Liberal maar niet vallen daar. Die stokoude vrouw, Sarah Palin, is daar aan de macht. Ze moet zo onderhand over de honderd zijn, maar het schijnt dat ze een ijzeren bewind voert.”
“Zo iemand hebben wij hier ook nodig,” besloot Wiegel. “Iemand die de leiding op zich kan nemen en charisma heeft. Dat heeft zij wel. Dat heeft ze altijd gehad. Misschien moeten we op bezoek bij haar, misschien kan ze ons tips geven.”
En zo kwam het dat Wiegel en Van der Vaert naar de Verenigde Staten vertrokken. Ze kwamen nooit meer terug.

Maria kon het bijna niet geloven, zo onverwacht was het.  Ze had een bericht uit Stockholm gekregen dat Uruburuh de Nobelprijs voor het jaar 2058 had gewonnen! De Nobelprijs! Voor een Alien! Sinds Uruburuh had leren schrijven, deed ze weinig anders meer. Haar roman Eeuwigheid zonder cirkel was op Aarde gepubliceerd en was redelijk succesvol geweest.
Veel lezers waren er niet meer, maar toch bleef er een harde kern over, die nog altijd boeken kochten en leenden. De Nobelprijs had niet meer het aanzien van jaren geleden, maar toch was de eer die de auteur ten deel viel nog heel groot. De laatste jaren was er gediscussieerd over de aard van de Nobelprijs: moesten niet alleen die schrijvers die winnen die een grote status hadden verworven in de Wereldliteratuur? Of moesten juist de vernieuwende schrijvers een kans krijgen.
Het werk van Uruburuh was wat betreft vorm en inhoud niet zo vernieuwend en hoewel zij op Aarde veel werd gelezen, was het ook weer niet zo dat zij een Virginia Woolf of een Doris Lessing was.
Maria printte het bericht uit, trok haar ruimtepak aan en liep naar buiten. De Martianen zweefden altijd wel rond, want al die millennia in de grot was ze opgebroken. Ze hadden zich opgesloten gevoeld zonder het idee te hebben daar iets aan te kunnen doen.
Dat was dan weer het voordeel van sterven en geboren worden: er kwamen steeds nieuwe mensen die altijd wel weer wat nieuws verzonnen. Sommigen dan.
Buiten was het druk met babies en peuters. De laatste jaren waren er veel geboren. Allemaal waren ze een paar dagen na hun geboorte doorzichtig geworden en ze waren gaan zweven. De Martianen zagen het aanvankelijk met verwondering aan, en zeker ook met enige zorg, maar tegenwoordig waren ze dol op de kleine wezentjes. Zelf kenden ze die niet. Ze waren er als volwassenen en ze bleven altijd.
Maria hield een peuter, die met een bal aan het spelen was, aan:
“Weet jij waar Uruburuh is?”
“Jawel, maar dat zeg ik lekker niet.” Het kleintje stak haar tong uit en bleef uitdagend voor Maria zweven.
“Maar ik wil haar iets heel moois vertellen.”
“Wat dan? Ik zeg het alleen als je het mij vertelt.”
“Zij moet het het eerste horen. Van mij. Vertel het me nu.”
“Nee! Lekker puh!” De peuter zweefde weg.
Maria liep verder. Ze kwam bij de wooneenheid van Hermijn. Die liet zich de laatste tijd nog maar weinig zien. Zelfs de briefing bezocht ze niet dagelijks meer, terwijl dat wel degelijk in de procedures stond. Maria klopte aan en ging naar binnen.
“Hi Hermijn, weet jij misschien waar Uruburuh is? Ik moet haar iets belangrijks vertellen.”
Hermijn keek op van haar Marspad, waarop ze druk aan het tikken was.
“Volgens de procedures moet je belangrijke dingen vertellen tijdens de briefing. Iedereen moet altijd alles weten.”
Zou je dat mens niet? Maria had de neiging haar te wurgen als ze nog één keer het woord procedure gebruikte. Misschien kon ze er niets aan doen. Misschien was het een soort hersenafwijking, waarbij ze net een beetje houvast had aan regels en aan wat opgeschreven stond. Als ze dat losliet, zou ze vermoedelijk totaal in de war raken.
“Dit is een uitzondering. Jullie krijgen het ongetwijfeld te horen, maar Uruburuh moet het van mij horen. Alleen. Anders schrikt ze zich rot.”
Hermijn sloeg haar armen over elkaar.
“Ik kan hier niet in meegaan. De chaos wordt steeds groter. Kijk nou naar al die toeristen. De ene shuttle met Noord-Koreanen is nog niet weg of de volgende met Afrikanen is er al weer. We raken steeds verder van onze core business af.”
“Ontwikkeling heet dat, Hermijn. Mijn God, jij bent echt een hopeloos geval. Als het aan jou lag, was er niets meer veranderd sinds de mensen hier aankwamen in de jaren twintig.”
“Dat zou ik inderdaad liever hebben gezien. Ik leidde de basis met vaste hand. Nooit had ik problemen, alles ging goed. Totdat jij hier kwam. Dat wil ik ook wel eens gezegd hebben. Niet alle veranderingen zijn goed.”
Maria zuchtte luid. Hier kon je niet tegenop praten. Waarom probeerde ze dat toch steeds weer.
“Nu goed, dan zeg je het niet. Ik zoek Uruburuh zelf wel.”
“Niet zo snel. Nu we toch in achterkamertjes dingen bespreken, kan ik net zo goed vertellen dat ik hier wegga. Ik ga terug naar Aarde. Het kamp in Eindhoven heeft iemand als ik nodig, want ze leven er maar op los daar. Ik ga daar activiteiten organiseren die de mensen inzicht geven in het belang van orde en regelmaat. Ik ben al bezig met het opstellen van de procedures.”
Lieve heer, dank u, dacht Maria, eindelijk ben ik van haar af. God zegene die kampbewoners, maar die zouden wel raad met haar weten.
“Ik zal je niet langer ophouden. Ik spreek je nog wel voor je vertrek.”

Maria trof Uruburuh aan in haar wooneenheid. Ze was aan het schrijven.
“Goedemorgen, Uh, ben je aan je nieuwe roman aan het werk?”
Uruburuh knikte, terwijl ze doortikte.
“Mag ik even je aandacht? Ik heb je wat te vertellen, iets belangrijks.”
Nu keek de oude Martiaan op.
“Iets belangrijks?” vroeg ze. “Merkwaardig. Ik had vanochtend al zo’n voorgevoel dat deze dag anders zou zijn dan de andere.”
“Ik werd daarstraks gebeld met de mededeling dat jij de Nobelprijs had gewonnen.”
“Ach zo. Ik neem aan dat dat iets goeds is? Iets waarmee Aardlingen een bepaalde waardering willen uitdrukken?”
“Inderdaad. Het is de belangrijkste prijs voor literaire werken. Jij bent de eerste Martiaan die hem krijgt, maar je moet hem in december wel ophalen in Stockholm.”
“Dat is een plaats op Aarde, toch? En wat ga ik dan ophalen, als ik zou gaan? Iets met massa? Iets stoffelijks?”
“Ik ben er nooit bij geweest, maar ik heb begrepen dat er een groot diner is met bal na. Alle Nobelprijswinnaars komen. Ze mogen één introducé meenemen. Je wordt voorgesteld aan de aanwezigen, je krijgt de prijs die bestaat uit een flink geldbedrag en een mooie munt om te bewaren. Verder moet je een toespraak houden over hoe blij je bent en hoe vereerd.”
“Wat moet ik met een munt en een geldbedrag?”
“Daar gaat het ook niet echt om. Het gaat om de eer,  het prestige.”
“Merkwaardige wezens, die aardlingen. Nou, Maria, ik ga niet. Je weet hoe het afloopt voor ons op Aarde. We krijgen massa en dichtheid en we kunnen niet meer terug.”
“Vroeger niet, maar nu wel. Ook als je dichtheid en massa hebt. Je neemt gewoon een lijndienst heen en weer. Desnoods vertrek je een dag na de uitreiking.”
Uruburuh schudde haar hoofd.
“Ik ga niet. Echt niet. Ik wil niet naar die plaats, want die heeft slechte vibraties. Hele slechte. Bovendien ben ik met mijn boek bezig. Ik kan niet eens weg, ook al zou ik willen.”
Het zou nog moeilijk worden haar te overtuigen. Toch moest het, want een Nobelprijs zou het prestige van Mars erg opkrikken en bovendien hadden ze er dan een toeristische attractie bij. Hoe meer toeristen, hoe meer middelen voor onderzoek en ontwikkeling. Maria had een plan dat ze nog met niemand had gedeeld: verkenning van Pluto. Het zou handiger zijn om voor Saturnus te kiezen want die planeet was tenminste gemakkelijk te vinden, maar Pluto was uitdagender. Op het oog leek het daar totaal onleefbaar: donker en koud. Maar was Mars dat ooit niet geweest. En zie wat er van was gekomen. Een mooie planeet waar velen heel veel plezier aan beleefden.
Als Uruburuh naar Stockholm zou gaan, zou dat ongetwijfeld heel veel geld in het laatje brengen, waarmee het mogelijk zou zijn om onderzoek te doen naar de mogelijkheden en de eerste shuttle te bouwen. Met de hulp van Moira moest het mogelijk zijn om niet al te lang over de reis te doen.
Dit vertelde ze Uruburuh natuurlijk niet.  Ze moest het plan eerst beter uitwerken, daarna zou ze het voorstellen aan de kolonisten. Iemand moest zich opofferen voor de eerste vlucht, waarvan je nooit kon zeggen hoe die afliep en om die persoon te vinden, moest ze wel een goed verhaal hebben.

Phobos floreerde. Er woonden nu tweehonderdvijftig mensen die elke dag samen kwamen als de vijf in het uur was. De vijvers waren inderdaad onuitputtelijk: ze dronken toch aardig wat, maar ze bleven even vol.
Luna was getrouwd met Eleanor en samen leidden ze de maan zo’n beetje. Veel te leiden viel er niet. Iedereen deed wat zij moest doen en iedereen was tevreden.
Op Tonia na. Zij was naar Phobos gereisd zodra ze hoorde dat Luna daar woonde. Vol verwachting was ze op de shuttle gestapt om bij aankomst een enorme klap in haar gezicht te krijgen: Luna was innig verbonden aan Eleanor en dacht niet over hereniging. Ze hadden samen ervaringen van vroeger uitgewisseld, zoals dat dan gaat. Weet je nog dit en weet je nog dat. Lege gesprekken omdat je dat natuurlijk allebei nog weet, anders had je het niet ter berde gebracht, maar zo gaan gesprekken met mensen die je lang niet hebt gezien nu eenmaal. Gaandeweg het gesprek was het duidelijk geworden dat Luna zelfs niet op het idee van een hereniging kwam. Tonia had zich haar hele leven ingebeeld dat Luna haar grote liefde was, de enige waarde en ze had zich niet kunnen voorstellen dat Luna dat anders zou zien. Nu kreeg ze de kous op haar kop.
Ze bleef op Phobos. Wat niet is, kan komen, dacht ze. Helaas was ze verbitterd geraakt. Meestal sloot ze zich op in haar huis en kwam ze niet naar het terras, waar werd gevierd dat de vijf weer in het uur was. Ze dronk alleen. Elke avond werd ze dronken, want ze kon niet stoppen als ze eenmaal was begonnen. Bovendien verdween de pijn dan tenminste even.
Elke dag hoopte ze op een verandering. Dat Luna naar haar toe zou komen en haar zou vertellen dat zij natuurlijk de enige ware was, dat Eleanor slechts een tussenstation was, dat ze tijd nodig had gehad om dat in te zien, maar voila, hier was ze dan.
Het gebeurde niet. Luna was aardig voor haar, glimlachte veel, maar ze sprak niet eens meer over vroeger. Haar zwartgalligheid was helemaal verdwenen en ze was echt veranderd. Ze dronk het leven, liet zij zich eens ontvallen. Vroeger zou ze gekokhalst hebben bij zo’n zin, maar nu zei ze het zelf. Eleanor had haar verpest. Het zou beter zijn als Eleanor verdween. Ze hoefde niet dood, als ze maar weg was. Voor een heel lange tijd.
Maar hoe kreeg ze dat voor elkaar? De bewoners van Phobos gingen nooit naar Mars of aarde, want er was altijd wel iets waar ze bij wilden zijn. Vooral de voetbalwedstrijden. Frits en Freek zorgden ervoor dat er elke week wel een hoogtepunt was, waarvoor de hele maan uitliep.

Tonia zag haar kans schoon. Phobos was exporteur van de alcoholische drank uit de vijver. Elke maand kwam er een vrachtshuttle om honderd vaten op te halen. De shuttle arriveerde elke derde donderdag van de maand om elf uur ’s ochtends. Je kon er de klok op gelijk zetten.
Op de dag, dat het weer zover was, zette ze haar verzetsbaret op en begaf ze zich naar het landingsplatform. Daar liep ze heen en weer, met de handen in de zakken van haar regenjas. Het was pas tien uur. Ineens drong het tot haar door dat ze dat uur nuttiger moest besteden. Eleanor zou vast niet vrijwillig vertrekken.
Ze zocht haar op in de kledingwerkplaats, waar ze deze week elke ochtend twee uur werkte.
“Ha, die Tonia. Hoe gaat het met je?” Eleanor klonk opgewekt. Wacht maar, dacht Tonia, als jij straks wakker wordt in Eindhoven is het wel gedaan met je vrolijkheid.
“Goed hoor,” antwoordde ze. “Kan niet beter. Ik zie weer wat perspectief.”
“Dat is heel mooi. Het leek er even op dat je moeite had met wennen. Dat komt hier nauwelijks voor dus dat verontrustte me wel.”
Tonia nam een honkbalknuppel, die in de hoek was achtergelaten door één van de werkers. Er werden vele sporten beoefend op Phobos, en honkbal was er één van. Ze sloop naar Eleanor toe, die over haar werk gebogen zat. Met een ferme slag sloeg ze haar buiten westen. Misschien is ze dood, dacht ze, dat zou helemaal mooi zijn, dan komt ze nooit meer terug. Het lijk stuur ik naar Eindhoven.
Maar Eleanor ademde nog. Mogelijk zou ze nog overlijden aan haar hoofdwond maar zeker kon je daarvan niet zijn.
Tonia nam een trechter en pakte de tweeliterfles uit haar jaszak, die groot genoeg was om er een Kalishnikov in op te bergen. Het was tenslotte een verzetsjas. Met de trechter goot ze de volledige inhoud van de fles door Eleanors keel, die over een paar minuten straalbezopen moest zijn. De drank op Phobos was sterk.
Als ze al wakker zou worden, zou ze zo’n verschrikkelijke kater hebben, dat ze dagenlang niks kon ondernemen. Tijd genoeg om Luna voor zich te winnen.
Ze sleepte het bewusteloze lichaam van Eleanor naar het platform, rolde een leeg vat naar haar toe en stopte Eleanor erin. Het was even doorduwen. Eleanor was weliswaar niet heel dik, maar een mensenlichaam past moeilijk in zo’n vat. Gehaaide killers hakken het lijk daarom meestal in stukken, maar Eleanor leefde immers nog. Tonia vond het ook weer te ver gaan om haar levend te fileren. Na enig duwen, passen en meten zat Eleanor in de ton.
In kalm tempo wandelde ze van het landingsplatform vandaan.

Het viel meteen op dat Eleanor niet op het terras was toen de vijf in het uur was, want dat sloeg ze nooit over. Luna keek onrustig om zich heen. Ze zou toch geen ongeluk hebben gehad? Een ongeluk was nog nooit voorgekomen, maar altijd moest er een eerste keer zijn.
“Misschien is ze haar nederlaag aan het verbijten,” suggereerde Frits. “Zondag schoot ze in eigen doel en het komt vaker voor dat de schaamte daarover pas een paar dagen na de daad gebeurt.”
“Zo gek is Eleanor niet,” zei Luna. “Voor haar is voetbal maar een spel. Veel waarde hecht ze er niet aan.” Voor Luna lag dat heel anders. Steeds was ze de spits in de wisselende teams en altijd scoorde ze. Het was het eerste waar ze enig succes mee had en daarom was voetbal erg belangrijk voor haar geworden. Wekelijks werd ze geïnterviewd door Frits en Freek en, ze kon het niet ontkennen, dat streelde haar ijdelheid.
Na een uur was Eleanor er nog steeds niet. Luna werd erg onrustig. Er moest iets vreselijks zijn gebeurd, dat kon niet anders. Tonia ging naast haar zitten en nam haar hand, waar ze zacht over streelde. Luna leek het niet op te merken.
De nacht viel en het werd dag. Eleanor was nog steeds niet terecht. Luna had de hele nacht wakker gelegen en ze was zelfs een paar keer gaan zoeken. Steeds was ze daarbij Tonia tegen het lijf gelopen, die zelfs had aangeboden om bij haar te komen slapen.
“Geen behoefte aan,” had ze kort geantwoord.

Tonia had na twee dagen zwaar de pest in. Ze was geen stap dichterbij Luna gekomen en dat terwijl Eleanor al die tijd weg was. Luna had allerlei opsporingsberichten uitgedaan, ook naar Mars en naar Aarde. Ze was zienderogen afgevallen en ze had voortdurend een blik van onrust in haar ogen.
Ze geeft echt om haar, dacht Tonia. Ik had beter in Eindhoven kunnen blijven.
De derde dag nam Eleanor contact op via de Marspad.
“Eleanor!” riep Luna uit. “Je leeft nog! Waar ben je?”
“In het kamp in Eindhoven. Mijn hoofd klopt, mijn maag is totaal overstuur en ik kan niet goed denken. Geen idee hoe ik hier terecht ben gekomen.”
“Vreemd. Ben je per ongeluk in de shuttle gestapt? Om iets op te halen? En had je niet door dat ze al vertrokken? Zoiets? Jezus mens, wat ben ik ongerust geweest.”
“Ik herinner me alleen nog maar dat ik zat te werken en dat Tonia binnenkwam. Ze droeg die idiote baret en ze vertelde dat ze al iets aan het wennen was.”
Het geluid stond op de speaker en iedereen had Eleanor gehoord, ook Tonia. Ze werd vuurrood. Snel keek ze naar beneden, maar het was al te laat.
“Jij zit erachter!” riep Luna. “Jaloers kreng! Vroeger was je ook al zo bezitterig. Waarom denk je dat ik weg ben gegaan? Jij bent de eerste Phobos-bewoner die in ballingschap gaat. Ik wil je hier niet meer zien. Blijf maar binnen tot de volgende shuttle komt, dan kun je daarmee mee.”
“Maar Luna, ik wil bij je in de buurt blijven. Ik zal het nooit meer doen.”
“Zeker zul je het nooit meer doen, want ik laat je niet meer bij mij in de buurt. Uit mijn ogen, idioot wijf!”

Maria had de kolonisten bijeengeroepen in de communicatiezaal. Omdat ze dat nooit deed, maar altijd wel zag wie er kwam opdagen, had iedereen door dat ze iets bijzonders te zeggen had. Ze waren allemaal gekomen, ook de Martianen en ook de kinderen.
“Mensen,” begon ze. “Het is tijd dat jullie voor jezelf gaan zorgen. Mars wordt zelfsturend. Jullie hebben mij niet meer nodig en dat hele idee van leiderschap is trouwens achterhaald. Zoek het zelf maar uit, daar zijn jullie prima toe in staat. Ik ga me wijden aan de toeristensector. Er zijn zoveel mogelijkheden. Ik denk aan excursies rondom de planeet, waarbij mensen in trance kunnen raken omdat ze steeds hetzelfde zien. Dat soort dingen. En: binnenkort kan er een bemand schipje naar Saturnus. Ik zoek een vrijwilliger. Denk aan de eer en de glorie die je dan ten deel valt.”
“Dan moet je het wel halen,” merkte Bart op. “Er zijn zoveel onbekendheden op die route, dat het mij bijna onmogelijk lijkt dat een bemand voertuig op Saturnus zal landen. Ik voor mij heb er geen zin in, om me in de oneindigheid te begeven.”
“En laat me raden!” riep Jochem, die was gaan staan. “Dan treffen we daar natuurlijk bewoners aan die zonodig ook hiernaartoe moeten komen! Vol is vol! Het wordt hier steeds voller, met al die toeristen en daar zijn er al teveel bij die nooit meer opkrassen, maar ik zeg, hier trek ik de grens. Geen wezens van Saturnus op Mars!”
“Uitgesproken, Jochem?” vroeg Maria. Jochem knikte. “Dan kunnen we verder. Wie wil deze geweldige reis gaan ondernemen?”
Even was het stil. Toen stapte Minister Rita naar voren.
“Zoals jullie allemaal weten, ben ik rechtdoorzee en daarom zal ik gaan. Met mijn rechtdoorzeeheid bereik ik alles, ook Saturnus!”
“Mooi, dan is dat geregeld. Rita, je zult een tijdje onderweg zijn, hoor, maar je bent een echte pionier, moet je maar denken.”
Minister Rita knikte trots.
De vergadering werd gesloten. Iedereen ging verder met waar zij mee bezig was.