LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

Breng je doden buiten

1.
Hazewinde reed op haar spierwitte merrie door het woud bij Arnhem. Het dier voelde dat ze snelheid nodig had en gevaar. Het rende op bomen af, ontweek ze op het laatste moment, dook onder laaghangende takken door, die Hazewinde de kop zouden kunnen kosten als ze even niet oplette. Maar daar was geen sprake van: Hazewinde was een uitstekende ruiter en de witte merrie, Maria Magdalena, was helemaal op haar ingespeeld.
Terwijl ze reed, spookte er van alles door haar kop. Het lukte niet om het kwijt te raken, ondanks de concentratie die de rit van haar eiste. Het meest zat het verblijf van haar buurvrouwen haar dwars. De gezusters Isolde en Maria Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet zaten nu al drie weken in haar kasteel en ze wilden van geen wijken weten. Niet dat ze dakloos waren, zoals zoveel horigen, ander laag volk en aan de grond geraakte edelen, integendeel, ze hadden een eigen kasteel dat op nog geen drie kilometer afstand lag dan het kasteel van Hazewinde, maar God had ze verteld dat ze iets moesten doen aan de verdorvenheid van Hazewinde. Hazewinde vroeg zich af hoe dat werkte. Kwam Hij dan gewoon een kasteel binnen, ging Hij zitten, en vertelde Hij dan ‘jij gaat dit of dat doen in Mijn opdracht’? Of verscheen Hij, als je nietsvermoedend door je park wandelde, in een bramenbosje of misschien in een appelboom en gaf Hij dan, opgelicht door vuur, Zijn opdrachten? De dames Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet hadden niet verteld hoe de Heer hun had benaderd en wat Hij had gezegd. Op een ochtend waren ze gewoon verschenen, vergezeld van hun koffers vol met chirurgijneninstrumenten. Zonder ook maar enige aandacht te geven aan de weerstand van het bedienend personeel waren ze naar de grote zaal gebanjerd, hadden plaatsgenomen bij de open haard, en Hazewinde precies verteld wat er allemaal niet aan haar deugde. Dat was heel veel, althans in de ogen van de Heer of de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet. Om te beginnen had ze al tijden geen aflaten gekocht. Een schande was het en als edelvrouw had ze bovendien een voorbeeld te zijn. Hoe vaak kwam het niet voor dat het lage volk zich te buiten ging aan drinkgelagen en nog veel vreselijker dingen waar de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet het helemaal niet over wilden hebben, enkel en alleen omdat een goed voorbeeld van een goede, degelijke edelvrouwe in hun omgeving ontbrak. En de Kerk had de aflaten nodig. Waar moesten ze anders die kathedralen van betalen, om maar niet te denken aan de hogere priesters, die moesten toch ook eten. Wilde Hazewinde soms eeuwig branden in de hel? Want dat ze zonden beging, was zeker. Was het nodig om al die zonden te benoemen? Nee toch zeker! Iedereen wist ervan, en het was alleen te danken aan de reputatie van haar voortreffelijke moeder dat Hazewinde nog niet op de brandstapel was beland of was gevierendeeld. Onbenoembare zonden beging ze, en dat zonder zich ook maar een ogenblik te schamen. De duivel was vlakbij haar en die fluisterde dat haar in. Isolde begon in haar plunjezak te graaien en zei: “Ik zal je een aderlating geven, dan ben je minder vatbaar voor de verleidingen van de duivel.” “Oh nee!” had Hazewinde uitgeroepen. “Aan mijn lijf geen polonaise! Je blijft van me af!” Isolde had haar even glazig aangekeken en al snel uitgeroepen: “Nou wordt ie mooi! Doe ik hier mijn best in jouw eigen belang en dan word ik zo behandeld!” . Maria zei: “Zover is het al met je gekomen, dus, ik vraag me werkelijk af of je nog wel te redden bent.”
En zo ging het nu al weken door. De onbenoembare zonden werden niet benoemd, al zeiden Isolde en Maria regelmatig dat het steeds erger werd en dat ze zich meer en meer afvroegen of het ooit nog wel goed zou komen met Hazewinde. Eigenlijk moest ze met kasteel en al worden platgebrand, en als haar moeder niet zo’n heilige was geweest, hadden de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet daar zeker opdracht toe gegeven. Die ochtend was het weer raak geweest. De gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet hadden zich te goed gedaan aan wijn en gebraad, het vet droop van hun kinnen, en, de mond nog vol, stak Isolde van wal: “Wat hebben we nu afgesproken, Hazewinde? Jij zou het rechte pad gaan zoeken en bewandelen. Wij helpen je waar we kunnen, maar wie zag ik vannacht weer op de bovengalerij sluipen naar je slaapvertrek? Die bibliothecaresse, die kopieerder!” Ze maakte een afwerend gebaar, als om protesten van Hazewinde te stoppen, hoewel Hazewinde geen moment aanstalten had gemaakt om ook maar iets te zeggen. “Dat gaat maar door, denk maar niet dat ik het niet zie. Wat doet dat mens trouwens hier. Dat zit maar boeken te kopiëren, die dan weer gelezen kunnen worden door allerlei volk en wie weet wat die daar allemaal weer uithalen. Ik als chirurgijn kan natuurlijk niet lezen, stel je voor, ik zou er niet op willen worden betrapt, maar er zijn heel veel mensen die zich maar al te graag laten verleiden tot dromerij over wat in die geschriften staat. Het is niet alleen de Bijbel die gekopieerd wordt. Allerlei volkse sprookjes, allerlei fantasieën, allerlei laag-bij-de-grondse verzen staan er in die bibliotheek. Dat mag gewoon niet, en ik zal niet rusten voordat ze verdwenen zijn.”  “Het is mijn slaapvertrek en het is mijn bibliotheek,” had Hazewinde kortaf gezegd. “Dat is niet waar!” gilde Isolde. Haar stem was schril en luid, ging dwars door de dikke kasteelmuren. Hazewinde dacht vaak dat dat geluid drie kastelen verderop ook nog te horen moest zijn. “Het gaat ons allemaal aan! Denk dan aan Sodom en Gomora!” Hazewinde schudde het hoofd. Nog altijd hoopte ze dat haar zwijgen Isolde’s spraaklust zou benemen, maar nee, zo werkte het niet.  Die stem denderde maar door, alsof hij buiten Isolde om bestond. Hazewinde probeerde niet meer te horen wat Isolde zei, maar toch bleven de woorden zonde en Here maar door haar hoofd schieten als de dumdumkogels, die nog lang niet waren uitgevonden. Toen het haar echt teveel werd, had ze haar rijkleding aangetrokken en was ze naar de stallen gerend. Maria Magdalena wachtte haar vrolijk hinnikend op.
Het was stil in het bos. Dat was meestal zo, want niemand had daar wat te zoeken. Een enkele reiziger, iemand die naar Utrecht moest bijvoorbeeld, wandelde daar wel eens, maar de meeste mensen bleven bij huis en haard. Daar was het toch het veiligst. Toch leek het of het vandaag nog stiller was dan anders, alsof de vogels niet vlogen, de eekhoorns niet door de bomen sprongen, ja, zelfs alsof de bladeren niet ritselden. Hazewinde maande Maria Magdalena tot stoppen en ze luisterde naar de stilte. Er was wat gaande, maar wat? Ze kon het niet bedenken. In langzamer gang ging ze verder.
Na een uur kwam ze bij een dorp aan. Er waren er veel hier, allemaal kleine gehuchten, waar boeren en ambachtslieden bij elkaar hokten rondom de brink.  Ze woonden in kleine, bedompte hutten en altijd weer vroeg Hazewinde zich af hoe die mensen het daar uithielden. Altijd maar die lijven vlakbij je in de buurt, altijd die geuren, de snerpende en de gonzende stemmen. Het moest zijn alsof de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet in je hoofd woonden. Gruwelijk gewoon. Ze vroeg zich af waarom mensen zo aan het leven bleven hangen, zelfs in dergelijke omstandigheden.
Toen ze een klein stukje het dorp in was, stopte Maria Magdalena zo plotseling, dat ze bijna over het hoofd van het dier schoot. Hazewinde keek om zich heen. Vreemd, er waren geen mensen op straat terwijl het toch midden op de dag was. Ze probeerde Maria Magdalena verder te laten lopen, maar die weigerde nog één stap te zetten. Dat was niks voor Maria Magdalena, die wilde altijd wel lopen en Hazewinde strafte het dier dan ook niet. Ze stonden daar al even, toen er twee gedaanten met een kar aan kwamen. Ze droegen kappen met snavels, zodat ze eruit zagen als grote, waggelende gieren. De ene rinkelde met een koebel en riep: “Breng je doden naar buiten!”. Af en toe werd er een deur van één van de hutten geopend en een pakket naar buiten gesleept. Soms ging dat heel moeizaam, alsof de mensen die uit hun hutjes kwamen hun laatste krachten aan het verbruiken waren om hun vracht te sjouwen. De pakketten werden steeds op de kar gelegd en Hazewinde had niet veel tijd nodig voordat ze besefte dat het doden waren. De aankondiging van de dragers maakte haar dat natuurlijk ook wel gemakkelijk. Ze steeg van haar paard en liep naar de dragers bij de kar. “Wat is er?” vroeg ze. “Zoveel doden in dit kleine dorp.” De dragers bogen. “Dat is nog niks, vrouwe,” zei de langste van de twee. “In Kootwijkerbroek is helemaal niemand meer over. De paar mensen die nog niet dood waren, zijn gevlucht. Naar Duitsland, naar Friesland, naar waar ze maar kunnen bedenken. En zo gaat het overal.” Hazewinde lichtte een kleed waarmee één van de doden was bedekt op: het gezicht was zwart en bedenkt met grote bulten. “De pest,” zei ze voor zich uit. “Ik heb er over gehoord, maar ik geloofde niet dat het hier zou komen. Het leek me iets Italiaans, iets dat meer bij die frivoliteit van Rome past.” De kleinste drager haalde zijn schouders op. “De pest kijkt niet naar landerijen en heerlijkheden. Hij komt overal, tot in de kleinste hoeken en gaten. Zelfs hier in Veen en Dal, waar anders nooit iets gebeurt.” Hazewinde knikte. “Dat heb ik horen zeggen, ja, dat hij overal komt.” De dragers maakten aanstalten om verder te gaan. Hazewinde nam Maria Magdalena bij de teugels en liep verder door het dorp. Ze hoorde niets en toch was het of er vanuit de hutten zacht gehuil klonk. Langzamerhand vergat ze haar woede op de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet. Koortsachtig begon ze te bedenken wat ze hier tegen kon doen. Ze wilde de mensen deze ellende besparen, ze ervan bevrijden, maar meer nog wilde ze zich ervan verzekeren dat er genoeg mensen overbleven om haar landerijen te bewerken.

2.
Hazewinde was vroeg opgestaan na een moeilijke nacht. Gwendolien was niet verschenen, want die was de hele nacht bezig met het kopiëren van een boek dat volgens haar zeer interessant was. “Het lijkt wel of die schrijver in één adem alles heeft beschreven,” had ze enthousiast gezegd tijdens het avondmaal. “Zo meeslepend is het, ik kan gewoon niet stoppen.” Hazewinde had afwezig geknikt. Ze was met haar hoofd nog bij de gebeurtenissen in Veen en Dal.
Isolde zat al bij de haard. Dat was een tegenvaller. Hazewinde had gehoopt dat ze de ochtend nog even voor zichzelf zou hebben, even de stilte, even de klanken van haar eigen, onbevuilde gedachten. “Zo,” snerpte Isolde zodra haar oog op Hazewinde viel. “Jij bent lekker vroeg! Dan kunnen we meteen beginnen met jouw weg naar de genezing! Het is te gek voor woorden dat je nog steeds niet begonnen bent. Ik vraag me af of je nog wel te redden bent van de hel. Maar we gaan gewoon door, want dat is nou eenmaal zo afgesproken!” Hazewinde keek naar het bolle, hysterische gezicht, waar het vet alweer vanaf droop. Hele veestapels per jaar vrat dat mens op. “Ik heb je het al zo vaak gezegd, Isolde, met mij is helemaal niks aan de hand en de hel bestaat niet. Evenmin als die God van jou, trouwens. Dat is een verzinsel van mensen die er niet tegen kunnen dat het leven zonder zin is.”  Isolde sprong op. “Verdwijn, Satan!” “Ja, ja, het is goed. Satan luistert vast naar je. Ga zitten, want ik kan niet tegen dat gedoe zo op de vroege morgen. Ik moet nog wakker worden. Trouwens, dat bedacht ik vannacht, als Chirurgijnen kunnen jullie misschien van nut zijn in Veen en Dal. Daar heerst die nieuwe ziekte, de pest.”  Isolde sloeg de handen voor de ogen. “Zie je wel! Daar heb je het al, de straf van God! En het is jouw schuld! Jij hebt dit op je geweten! Oh, dat de duivel je hale!” “En net zeg je dat die dat juist niet mag doen. Ik snap er niks van. Maar in ieder geval, de mensen sterven er bij bosjes. Ik heb het gisteren met eigen ogen gezien. En Chirurgijnen kunnen toch genezen? Dus jullie taak ligt daar, niet hier.” Isolde liet haar handen zakken en zei: “Dat meen je niet! Het is een nieuwe ziekte, ik heb geen idee wat ik ertegen zou moeten doen. Kunnen de priesters er niet naar toe? Die van het klooster beneden? Mij lijkt dat er gebeden moet worden.” “Nou, misschien zijn ze toch eerder geholpen met een goede zorg. Ik weet niet hoe. Jullie hebben vast nog wel drankjes in die hutkoffers van jullie. Of anders snij je die bulten door, zodat de ziekte de lichamen kan verlaten. Ik heb het gezien, de ziekte zit in de mensen opgesloten en probeert zich een weg te banen naar buiten toe. Maar dat lukt niet, ze komen steeds te laat.” “Maar er zijn nog geen protocollen! Daar moeten we toch eerst over spreken. Ik peins er niet over om naar Veen en Dal af te reizen, niet als ik niet weet wat ik daar moet doen.” Hazewinde zuchtte. Was er eens een keer wat te doen voor de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet, iets waar de mensen met een beetje geluk misschien wat aan hadden, en dan wilden ze niet. Maria wist nog van niets, maar Hazewinde nam aan dat die net zo dacht als Isolde. Het leek wel of er in deze twee lichamen slechts één ziel woonde en misschien was dat wel zo. Iedereen nam altijd aan dat elk lichaam werd bestuurd door een eigen ziel, maar wie zei dat dat werkelijk zo was. Misschien deelden sommige lichamen een ziel. In het geval van de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet leek dat het meest waarschijnlijk. “Luister je wel?” gilde Isolde. Hazewinde schrok op uit haar gepeins. “Ik was even in gedachten,” zei ze. “Ik zei dat we dus eerst gaan vergaderen met de andere chirurgijnen. Ik laat een bode een oproep uitgaan. Over een maand gaan we ons in Utrecht beraden wat we moeten doen.” “Over een maand is iedereen dood in Veen en Dal en wie weet waar nog meer overal. Ik heb gehoord over deze aandoening. In Italië en Frankrijk zijn hele streken ontvolkt geraakt. Binnen een paar weken was iedereen dood!” “Als de Here dat zo gewild heeft, is er niets aan te doen.” Isoldes stem sloeg over. Een gevoel van moedeloosheid overviel Hazewinde. Maar plots zag ze een piepklein lichtpuntje: als de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet moesten afreizen naar Utrecht was ze ze kwijt! Er viel een last van haar af. Het leek of ze beter kon ademhalen. “Oh, doe ook maar,” zei ze. “Ga maar naar Utrecht met de andere genezers en bespreek wat je kunt doen tegen de pest.” Maria kwam van de galerij. Ze droeg haar nachtjapon en slaapmuts nog. “Ik weet niet wat ik heb,” zei ze toen ze bij de haard was. “Maar ik voel me zo ellendig. Alsof mijn benen van pap zijn. Het enige wat ik wil is naar bed. Ik heb zelfs geen zin in mijn ochtendgebraad.” Hazewinde bekeek haar gezicht: geen bulten te zien. Nee, de pest had haar kasteel nog niet bereikt, de pest was een langzaam voorttrekkende doder, een marskramer van de dood die zijn tijd nam. Het belangrijkste was nu de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet ervan te overtuigen dat ze weg moesten. Heel ver weg het liefst, en als het Utrecht moest zijn, dan maar Utrecht.
3.
“Eindelijk rust,” zuchtte Hazewinde toen ze de poort hoorde dichtslaan. De gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet waren afgereisd naar Utrecht, waar de verenigde Chirurgijnen der Bourgondische landerijen zich zouden beraden over hoe zij de pest te lijf zouden gaan. Die ochtend hadden Isolde en Maria na het ontbijt hun messen geslepen. “Wat er moet gebeuren, weet ik niet,” had Isolde gesnerpt. “Maar ik kan onderweg alvast wat bulten doorsnijden en wat aderlatingen doen. Dat kan nooit kwaad.” “Moet je die messen dan eerst niet even schoonmaken? Je hebt er vanochtend nog mee in dat dooie varken op je bord zitten prikken,” antwoordde Hazewinde. “Oh, zijn wij nu ineens ook al chirurgijn?” gilde Isolde uit. “En waar heb je die wijsheid vandaan als ik vragen mag? Uit die boeken van jou zeker!” Hazewinde had haar schouders opgehaald. Nog even, dacht ze, en dan zijn ze weg. Arme, arme mensen die ze tegenkomen onderweg, maar het leven is nu eenmaal hard en de ellende is nu eenmaal niet eerlijk over de wereld verdeeld.
Nu zat ze tegenover Gwendolien, die zich al die weken maar weinig in de grote zaal had laten zien. “Ik krijg uitslag van die mensen,” zei ze. “Vooral van die Isolde. Zo’n stemgeluid, dat moet wel van de door haar gevreesde duivel komen.”  Hazewinde grinnikte. “En je hoeft ook niet meer stiekem over de galerij te sluipen straks.”  “Dat mens bleef wakker om me te betrappen, dat zweer ik je!” zei Gwendolien. Al waren de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet nog maar even weg, ze begon al wat meer kleur op haar gezicht te krijgen.  “Maar goed,” ging Hazewinde verder. “Ondertussen dreigt hun terugkomst. Ik krijg er nu al rillingen van. Eigenlijk zou ik hun landgoed moeten opkopen, eigenlijk zouden ze ver weg moeten, heel ver weg.”  “Weet je wat ik laatst las? Dat er aan de overkant van de zee, je weet wel, waar de wereld eindigt, dat daar toch nog land zou zijn. Een vreemd, ver land. Daar zouden ze naar toe moeten.” “Tja, zo’n land zou mooi zijn. Maar misschien krijgen ze de pest wel, dat is ook een oplossing.” “Maar daar kunnen we niet op rekenen. Nee, we moeten iets verzinnen.” Gwendolien stond op en wandelde door de zaal, de handen op de rug. Dat deed ze altijd als ze nadacht. “Kunnen ze niet in een klooster,” opperde ze. “In Limburg bijvoorbeeld, dat is ver weg en ze worden daar wel beziggehouden.” “Doen ze niet,” zei Isolde. “Ze zijn immers Chirurgijnen. Daar voelen ze zich te goed voor. Ze denken dat God ze een missie heeft gegeven hier op aarde.” “Ja,ja, de Here Jezus is er niks bij, vertel mij wat. Maar je hebt gelijk, dat doen ze niet. Trouwens, nu ik het er toch over heb, het is al vreemd dat ze chirurgijn geworden zijn. Ze zijn toch edelvrouwen, zou je zeggen. Die doen dat soort dingen toch niet.” Gwendolien knikte. “Dat klopt, maar je vergeet dat hun vader door hertog Reinout van Gelre in de adelstand is verheven. En die was barbier en kastelein in dat dorp beneden.” “Nou je het zegt, dat is ook zo. Raar van die Reinout, waarom zou hij dat gedaan hebben?” “Dat weet niemand. We moeten de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet martelen om erachter te komen, ben ik bang. Als ze het zelf al weten. Maar goed, die barbier, die vond dat zijn dochters toch een vak moesten leren, want je weet immers maar nooit hoe de kansen  keren. Het schijnt dat ze geoefend hebben op zijn klanten. Met scherpe messen.  En kennelijk hadden ze die oefening ook wel nodig, want er zijn nogal wat mannen bezweken onder hun handen.” “Dat krijg je dan,” zei Hazewinde. “Dat zal altijd wel gebeuren in dat vak. Je moet maar zo denken, het is voor een goed doel, dus offers zijn nodig.” “Toch ben ik blij dat ik geen man ben die per ongeluk bij zo’n barbier terecht komt. Het lijkt me maar niks als je strot wordt afgesneden.” “Ach, je merkt het volgens mij nauwelijks. In ieder geval, de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet zijn weg en ze moeten wegblijven, dat is nou weer onze missie.” Gwendolien knikte. “Daar ben ik het helemaal mee eens,” zei ze. Ze ging zitten en nam een boek op dat ze in de bibliotheek had aangetroffen en dat ze wilde kopiëren.  Hazewinde staarde zwijgend in het vuur. Ze had geen gedachten. In ieder geval zou ze niet kunnen zeggen wat er in haar om ging.
Een tijdlang zaten ze zo, misschien minuten, misschien uren, want wat is tijd anders dan het verloop tussen twee momenten. Het is niet te meten en dat was zeker het geval in een groot kasteel, met muren zo dik dat er geen kanonskogel door kon.  Ze werden gestoord door Hendrikje, de bediende die, als ze niets te doen had, geruisloos door het kasteel liep. Nu zei ze met haar zachte stem: “Er is een bezoeker.” Gwendolien en Hazewinde schrokken op. Er was geen bode geweest de laatste dagen die een bezoek had aangekondigd. Even later verscheen een gestalte in een lang, grauw gewaad. De kap van het gewaad was zo groot, dat het gezicht van de gestalte, van wie niet op te maken was of het een man of een vrouw was, niet zichtbaar was. In de rechterhand droeg de persoon een zeis. Een boer van het land, dacht Hazewinde. Die komt om een gunst vragen. Minder graan afstaan, een tijdlang op reis, wat die mensen daar beneden ook konden verzinnen. Maar aan de gestalte ontbrak de gebruikelijke beschroomdheid van een boer die haar aansprak, er was geen buiging, de gestalte maakte zich niet kleiner dan hij was. “Vertel op, man,” sprak Hazewinde, gokkend dat een vrouw van beneden zich niet zo snel boven zou wagen. “Wat kom je doen. Je stoort en ik heb weinig tijd.” Met raspende stem, die vanuit een put leek te komen, zei de gestalte “Ik ben de dood. Het is tijd. Ik kom jullie halen!”
4.
Aanvankelijk was Hazewinde met stomheid geslagen. De dood, die zij zich nooit als persoon had voorgesteld, kwam haar halen. Hoe kwam het toch dat de realiteit altijd weer anders was dan je die had voorgesteld. Maar al snel  vond ze haar woorden. “Zo, u komt me halen. Weet u dat wel zeker? Volgens mij hadden we geen afspraak. En ik heb eerlijk gezegd ook niet zo’n zin om nu al naar de eeuwigheid te gaan.”  “Ik ook niet,” zei Gwendolien snel. “Ik zit hier net een beetje lekker, heerlijk die rust, dus het is zonde om dat op te geven.” De dood draaide zijn of haar hoofd, om de beurt naar beide vrouwen. “Mag ik gaan zitten?” raspte hij of zij. “Ik heb een drukke dag achter de rug. Het gaat al jaren zo. Soms denk ik hoe lang hou ik dit nog vol.” Hazewinde wees naar een bank. “Doe alsof u thuis bent,” zei ze. “Echt welkom bent u niet, maar dat bent u wel gewend denk ik zo.” “Inderdaad,” antwoordde de dood, terwijl hij/zij plaats nam. De botten kraakten luid, zoals botten dat doen als ze al oud zijn en er geen vlees meer aan zit. “Die weerzin, die tegenstand, het wordt me allemaal teveel op het moment.” “Kopje melk?” vroeg Gwendolien. “Nee, dank u, ik heb dat allemaal niet nodig. Zeg, ik ben hier toch wel aan het goede adres? Ik moest vanmiddag in Veen en Dal zijn, daar moest ik er zes ophalen, maar het lijkt hier wat leeg.”  Hazewinde ging tegenover de dood zitten en zei: “Nee, dan bent u verkeerd. Veen en Dal ligt beneden, aan de rand van het woud, aan de andere kant.” De dood knikte. “Zover is het dus al met me gekomen, dat ik het verkeerde huis binnenga, dat ik verdwaal en niet meer recht op mijn doel afga. Neemt u mij vooral niet kwalijk, maar vindt u het erg als ik even blijf zitten? Als ik straks een beetje opschiet, ben ik nog wel op tijd in Veen en Dal en ik heb echt een beetje rust nodig.” “Natuurlijk,” zei Hazewinde. “Rust vooral uit. Gisteren was u ook al in Veen en Dal, als ik het goed begrepen heb.” De dood frunnikte aan zijn of haar kleed, alsof hij of zij er pluisjes af wilde halen. “Dat heb je in deze tijd. Steeds moet ik terug naar dezelfde plaatsen, in vliegende vaart en ik moet ze bij bosjes ophalen. En dat gaat al zo sinds 1347, in Genua.” “Ach ja, daar is toch de pest ontstaan?” vroeg Gwendolien. “Ik heb een vlugschrift van een gevluchte monnik gelezen. Er kwam een schip uit China en ineens was iedereen ziek.”  “De ziekte zat ook op het schip,” sprak de dood langzaam. “Net als ik. Onderweg heb ik er al veel gehaald en in China trouwens ook al. Wat zal ik zeggen, het is mijn taak, maar het wordt wel een beetje saai soms. Zo steeds hetzelfde. Voor ’47 was er meer afwisseling.”  “Misschien is het een idee om te stoppen?” opperde Hazewinde. “Dan blijft iedereen voor eeuwig in het tijdelijke. Dat zou toch ook kunnen. Scheelt een hoop ellende.”  “Oh nee!” zei de dood. “Dat zou de ellende juist onnoembaar vergroten! Aan het tijdelijke moet een einde komen, anders is alle zin weg. Ik kan niet stoppen, nooit, ik ben de enige eeuwige in het tijdelijke.” “Nou, nou, lijkt me zwaar hoor,” zei Gwendolien. Ze stond op. “Veel succes nog vanmiddag. Nu ik toch niet mee hoef, waarvoor dank, ga ik aan mijn werk. Ik heb nog een prachtig geschrift liggen, daar moet ik gewoon mee verder.” “Prettig met u kennis te hebben gemaakt. Tot over enige tijd.” De dood knikte haar vriendelijk toe. Hij of zij stond moeizaam op: “Kom, laat ik maar eens gaan. Er wordt op mij gewacht in Veen en Dal.” Langzaam wendde hij of zij zich naar de deur. “Dat het maar een tijdje mag duren tot ik u weer zie!” zei Hazewinde. Ze keek de dood na tot hij of zij de poort uit was.
5.
Isolde en Maria Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet liepen door het woud in de richting van Veen en Dal. Isolde had zich laten vertellen dat dat de kortste weg naar Utrecht was. Maar kort was maar relatief: ze waren al uren onderweg en geen van beiden kon vertellen hoe lang de reis nog zou duren. “Waarom heb jij ook zo’n paardenangst,” snauwde Isolde. “Onze reizen duren altijd veel en veel te lang. Ik weet zeker dat Hazewinde ons een paar paarden had willen lenen.” “Dat is gewoon iets dat bij mij hoort!” antwoordde Maria. “Ik ben bang van paarden en ik peins er niet over om op zo’n zweetrug te gaan zitten. Het zijn vieze beesten ook nog eens een keer. En veel te groot.” “Ik begrijp niet dat Hazewinde er niet aan heeft gedacht om ons een paar dragers mee te geven. Dat is toch wel het minste wat ze had kunnen doen voor twee geëerde gasten. Ik had het natuurlijk kunnen vragen, maar ik zou het wel zo prettig vinden als ze er zelf eens aan dacht.” “Ze denkt nooit ergens aan! Ze denkt alleen maar aan zichzelf en ze is te beroerd om zich voor te stellen hoe het is voor ons, Chirurgijnen! Welke druk er op ons ligt in deze tijden, hoe heel het leven hier aan een zijden draadje hangt. Een zijden draadje dat wij toevallig wel in de hand houden, maar waar aan getrokken wordt. Elk moment kan het barsten.” “En ze is grof in de mond. Ze toont ons niet het respect dat we verdienen.  Maar ach, het is een zondig wezen. Ooit belandt ze nog wel op de brandstapel.” “Dan zal ze zich tegen betaling laten wurgen. Dergelijke types komen overal onderuit.” “Daar heb je best kans op. En als het ooit zover komt, moeten wij dat zien te voorkomen. Ze moet haar gerechte straf krijgen voor ze naar de hel gaat.” “Zo is dat,” zei Maria. “Maar wat is dat daar? Bij die boom?  Het lijkt wel een groen bewegend veld.” “Doe niet zo gek, Maria, een bewegend veld in een bos, zoiets bestaat natuurlijk niet.”  De gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet liepen langzaam op het gekleurde vlak af. Pas toen ze er heel dichtbij waren, zag Isolde wat het was. “Het is een mens,” zei ze. “Een mens die in de weg ligt, want als het donker was geweest, waren we erover gestruikeld. Hoe verzint iemand zoiets.” Ze gaf een lichte schop tegen de bundel, die meteen begon te kreunen. “Sta op, wezen!” riep Isolde. Uit de bomen was plotseling het gefladder van tal van vogels te horen die een goed heenkomen zochten. “Het is toch geen manier, om hier op de openbare weg te gaan liggen!” De gestalte kreunde nog meer. “Een beetje duidelijker graag! Excuses zijn wel op zijn plaats, maar die wil ik dan ook luid en duidelijk horen!” Maria greep haar bij de arm. “Volgens mij is het een ziek iemand, Isolde.” “Dat is helemaal niet afgesproken, dat hier een ziek iemand zou liggen. Ik kan er niks aan doen, want ik moet op tijd in Utrecht zijn.”  “Maar misschien kan hij er niets aan doen.” “Dat kan best, maar zoiets komt nooit zomaar uit de lucht vallen. Dat moet je plannen. Hij had ons een bode moeten sturen!” “Eerlijk gezegd denk ik niet dat hij wist van ons bestaan. Laten we toch maar even kijken.” Voorzichtig wikkelde Maria het doek van de gestalte. Er kwam een kleine, naakte man onder vandaan. “U had zich weleens behoorlijk mogen kleden voor u de deur uit ging,” zei Isolde. De man keek haar met zijn waterige ogen aan. Moeizaam hief hij een arm de lucht in. “Ziek,” bracht hij uit. “Zomaar neergestort, ziek.” “Erg spraakzaam bent u ook al niet. Hoe moet ik hier nou wat uit opmaken? Als mij niet op een behoorlijke manier wordt verteld wat me te doen staat? Maar goed, ik zal de beste wel weer zijn. Laten we eens kijken wat er aan de hand is.” Ze boog zich samen met Maria over de gestalte. Het lichaam van de man was bedekt met grote, etterende builen. “Erg fris is het allemaal niet,” zei Isolde. “Misschien is het de builenpest. Daar heb ik nog niet veel van gezien, maar van wat ik ervan heb gehoord lijkt het daar nog het meeste op. Aan de slag dan maar.”  Uit haar ransel nam ze haar mes. Eén voor één sneed ze de builen weg. De man gilde het uit van de pijn, maar dat was ze wel gewend. Het werd nogal een kledderige bedoening op het lichaam en naarmate het werk vorderde begon het mes steeds vaker te slippen. Toen Isolde eindelijk klaar was, zei Maria: “Zo, nou zal hij wel gauw opknappen. Eigenlijk moet hij in bed liggen, maar ja, dat is hier nu eenmaal niet. Ik zal hem nog een aderlating geven, daar wordt hij rustig van.” Ze nam haar vlijm en maakte een klein gaatje in de huid van zijn rechterarm. In een langzaam stroompje verliet het bloed zijn lichaam. “Zo, dat zal de laatste restjes van de pest wel laten verdwijnen.”  Maria boog zich naar oor en sprak zacht: “Beste man, u moet nu voldoende rust nemen. Blijven liggen tot u aangesterkt bent en niet toch aan het werk gaan.” De man kreunde en huilde. Toch lukte het hem om bevestigend te knikken. Hij maakte een gebaar met zijn arm alsof hij de gezusters wilde wegjagen. “Dat zal het genezingsproces zijn dat op gang komt,” zei Isolde. “Laten wij gaan. Voor het donker wil ik in Veen en Dal zijn. Dan zoeken we daar een slaapplaats. Als we doorzetten, en als we niet nog meer van dit soort tegenslagen hebben, zijn we overmorgen in Utrecht.” De gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet borgen hun gereedschap weg en wandelden verder.

6.
Een paar dagen lang was het zalig rustig in het kasteel van Hazewinde. Voor haar gevoel was het tijden geleden dat ze zo had genoten van de stilte. Het kasteel lag ver van de dorpen. Beneden, aan de voet van de heuvel, waren wel wat huisjes voor de bedienden, maar verder woonde er niemand in de buurt. Hazewinde zat vaak op de veranda te luisteren naar het twitteren van vogels,  het ruisen van bladeren en het huilen van de wolven. Soms leek de wereld zo nieuw, alsof ze haar zelf gisteren pas had uitgevonden. Even had Hazewinde dan vrede met zichzelf en met het leven, waarvan ze zich meestal afvroeg waar het toch goed voor was, en waarom ze al die moeite moest doen om die kleine vlam in de eeuwigheid brandende te houden.
Maar toen kwam de dag, dat er weer werd aangeklopt. Dat wil zeggen, de dienstbode, zij die altijd zo stilletjes door het huis dwaalde en al het werk deed zonder dat het opviel, die dienstbode kwam een bezoeker aankondigen. “Mevrouw De Freule Uw Moeder is hier,” sprak ze zacht. Hazewinde schoot overeind. Nu was het zeker gedaan met de rust. Ze was nog niet aangekondigd of Moeder stapte, statig als altijd, naar binnen. “Oh dochtermijn,” riep ze uit. “Wat heb ik je lang gezien, gehoord, geproefd en geroken! Ik kon niet langer wachten, de paasdagen waren nog te ver weg, dus een week geleden ben ik op mijn paard gestapt en zie hier, daar ben ik.” Moeder omhelsde Hazewinde zo stevig dat die even geen lucht meer kreeg. Toen ze zich had weten los te maken, zei ze: “Welkom, Moeder, ik ben blij je te zien. Het zijn trouwens geen beste tijden. Heb je nergens last van gehad onderweg?” “Welnee. Natuurlijk, er lagen doden langs de wegen, een paar struikrovers hebben geprobeerd mij te beroven en ik kwam wel vijf, zes boerderijen tegen die in brand waren gestoken door plunderende soldaten, maar voor de rest was alles normaal.”  Moeder trok haar mantel uit en gooide die op de grond. De dienstbode raapte hem direct op en verdween naar de hal. “Nou, komt er nog wat van? Roep die vrouw van je eens. Die zit zeker weer met haar neus in de boeken!” “Rustig nou, moeder, je bent hier net. Gwendolien komt straks wel. Als die bezig is, moet je haar niet storen.” Moeder ging zitten. “Ik heb een visioen gehad,” zei ze. Dat was op zich niet vreemd voor een zieneres, maar ze kwam er nu wel snel mee. “Vertel,” moedigde Hazewinde haar aan. “Het is moeilijk te vertellen, want het was een heel  vreemd visioen. Het ging over een andere tijd, een tijd ver weg van hier. Ik zag allemaal mensen, overal mensen, waar je ook keek.” “Dat is geen visioen, dat is een nachtmerrie.”  “Stil nou, je begrijpt het pas als ik het hele verhaal heb verteld. Of misschien begrijp je het niet, want het is allemaal zo raar. Maar goed, ik begin maar ergens, misschien krijg ik het beeld dan rond. Op de wegen, die allemaal grijs en hard waren, reden karren, die niet werden getrokken, niet door paarden en niet door mensen. Die karren maakten enorm veel lawaai en ze gingen enorm hard. Er zaten mensen in. Het leek wel of ze voortdurend haast hadden zich van de ene naar de andere plaats te spoeden. En dan weer terug. Je zou toch denken dat het gemakkelijker is om in één plaats te blijven in zo’n geval. De mensen krioelden door elkaar heen, maar ze groetten elkaar niet, net alsof ze elkaar niet zagen. En dat terwijl ik zeker wist dat ze niet blind waren. Overal was er overvloed, eten op elke hoek, mensen in schone, dure kleren, dikke mensen, niet alleen de edelen waren dik, ik zag trouwens helemaal geen edelen, maar iedereen, ook het werkvolk. Het was ook warm, warmer dan nu, of eigenlijk, meer een andere warmte. Ze hadden allerlei dingen bij zich, machines denk ik dat het waren, waar ze voortdurend op keken, alsof daar iets te zien was wat ze absoluut niet mochten missen. En toen, in een oogwenk, was alles heel anders. Die dingetjes waren weg, de mensen waren mager, liepen in vodden en het waren er veel minder. De karren stonden stil langs de kant en op de grote, grijze wegen liepen nu de mensen. Het ergste waren nog hun doffe, angstige gezichten.” Hazewinde legde een arm om haar moeders schouders. “Het was een nachtmerrie, moeder. Je visioenen zijn meestal heel anders van aard.” “Dat klopt, en toch ben ik bang dat ik iets gezien heb, want echt gaat gebeuren. En ook dat ik iets heb gezien wat ik helemaal niet mocht zien.” Moeder was, geheel tegen haar gewoonte in, een volle minuut stil. “Weet je,” ging ze daarna verder. “Ik heb het idee dat ik in een verre toekomst heb gekeken, en dat die toekomst vandaag de dag haar wortels plant. Het is niet voor niets, dat ik dat zie. Ik moet daar wat mee doen. Ik moet die toekomst draaien.” Hazewinde dacht na. Moeder liep weleens vaker hard van stapel als ze een visioen had gehad, maar nu leek ze wel overstuur. Ze was oprecht geschrokken van wat ze zag. Hazewinde had altijd gedacht dat haar moeder in hogere sferen vertoefde omdat ze het leven op aarde niet interessant genoeg vond. In Limburg had ze een groot landgoed, met een kasteel en alles erop. Niets ontbrak haar, ze hoefde maar te wenken en alles werd voor haar gedaan. Dat was altijd al zo geweest. Zorgen om het bestaan had ze niet en die had ze nooit gehad. En toch was dat alles niet genoeg, toch moesten die vreemde visioenen erbij gehaald worden. Misschien was Moeder ooit, als kind wellicht, op haar hoofd gevallen. Dat hoorde je wel vaker, dat mensen daar rare dingen van gingen zien. Volgens Hazewinde was er niets anders dan het hier en nu en alles wat erop leek te wijzen dat er toch wat anders was, was een kwestie van zinsbegoocheling. Ze paste er voor om zoiets hardop tegen haar moeder te zeggen. Die zou desnoods nachtenlang wakker blijven om haar ervan te overtuigen dat er toch meer was tussen hemel en aarde. “Heb je het de laatste tijd erg druk gehad, Moeder?” vroeg ze. “Welnee, natuurlijk niet, een kundige vrouw als ik heeft het nooit druk. Zoiets bestaat gewoonweg niet. Ik weet wel dat jij mijn visioenen niet helemaal serieus neemt en toch: had ik je niet voorspeld, jaren geleden al, dat jij nog eens bezocht zou worden door de dood? Nou ja, dat overkomt iedereen natuurlijk. Maar dat die zich vergist bleek te hebben? En wat is er pas nog gebeurd? Nou? Zeg op, want ik weet het toch al.” Hazewinde was verbluft. Het leek wel of Moeder helemaal vanuit haar kasteel in Limburg dwars door haar muren in Gelre kon kijken. Hoe kon ze dat weten? Was er een bode naar Limburg gereisd? Maar die kon daar nooit zo gauw gekomen zijn en bovendien had niemand behalve de dienstbode de dood gezien. Hier stokten haar gedachten. De dienstbode. De stille, muisachtige figuur die sinds jaar en dag door het kasteel sloop als een soort spook dat, anders dan andere spoken, nuttig werk verrichte. Was die dienstbode wel te vertrouwen? Leefde die niet een heel ander leven dan ze altijd had verondersteld? Daar moest ze achter zien te komen.
Moeder trok haar schoenen uit en legde ze op de tafel. “Heerlijk, even de voeten omhoog. Het gaat je niet in de kouwe kleren zitten, zo’n reis.” “Ben je helemaal  te paard gekomen?” “Nee, ik heb sommige stukken gelopen, met het paard achter me aan. Af en toe is de stilte nodig om lichaam en geest één te laten worden. Wat dat betreft hadden die lui in mijn visioen het goed bekeken. In een mum van tijd waren ze waar ze wezen wilden. Als ik er goed over nadenk, was het niet eens een echt visioen. Of misschien wel, maar ik bedoel, het voelde heel anders. Het was net alsof ik daar echt was, alsof ik daar door dorpen en steden liep. Ik zag niet alleen, ik nam ook deel. Die mensen, allemaal zo dicht op je lijf, als ik eraan terugdenk, griezel ik er nog steeds van. Hopelijk maak ik nooit zoiets mee. De dood komt veel mensen halen, en als je bedenkt wat er gebeurt als hij dat niet zou doen, is dat misschien maar goed ook. Misschien was dat het wat mijn visioen me wilde vertellen, dat het niet slecht is wat er nu gebeurt, maar juist goed. Om ons te bewaren voor erger.” “Het lijkt me dat de mensen die het treft daar anders over denken.” “Ach welnee, die hebben nergens last van. Weg is weg en in ieder geval is het in de dood veel gemakkelijker om je lot te aanvaarden dan in het leven. Dat is een ding wat zeker is. Maar wat zit ik nu toch te kletsen. Laatst kwam er een oude vriend van mij langs, die in Marokko was geweest, dat landgoed in Noord-Afrika, je hebt er vast wel van gehoord en die heeft iets meegebracht daar vandaan, daar moet je heet water op gooien en het dan opdrinken. Het wekt visioenen op maar alleen prettige. Meestal tenminste, soms pakt het net iets anders uit. Roep de dienstbode om de drank voor ons klaar te maken!”  De dienstbode stond plotseling, alsof ze al wist dat ze zou worden geroepen, in de woonzaal. Moeder gaf haar een pakketje, waar zo te zien een soort kruiden in zaten en het dienstertje verdween naar de keuken. Even later kwam ze terug met kommen warme drank. Hazewinde nam een slokje. “Lekker is het niet,” zei ze. “Het lijkt wel medicijn.” “In zekere zin is dat het ook,” zei moeder. “Een medicijn voor het humeur, voor de aardse, dagelijkse dofheid waarmee we ons door de zogenaamde realiteit slepen. Doordrinken, kind, dan is het effect het grootst.”
Toen Hazewinde de kom leeg had, voelde ze niets. “Hij heeft je voor de gek gehouden, die kennis van je,” zei ze. “Altijd zo ongeduldig…Weet je dat je altijd zo bent geweest? Het duurt even, misschien een half uur, misschien een uur, maar er zal zeker iets gaan gebeuren. Let maar op. En tot die tijd leg ik me even te ruste.” Moeder stond op en nam de trap naar de galerij. Ze had een vast slaapvertrek in het kasteel, dat altijd voor haar klaar stond. De dienstbode verliet het vertrek net toen zij er binnenging.

7.
In de grote keuken, die in een souterrain lag, zat dienstbode Hendrikje met een grote kroes wijn. Maarten, de staljongen die toch al tegen de dertig liep,  hield haar gezelschap, zoals elke middag als het even rustig was met het werk. Hendrikje nam een slok en liet de wijn rustig naar haar maag sijpelen. “Het is niet goed dat de een alles bezit en de andere niets,” zei ze, voor de zoveelste keer. Maarten knikte. Het was niet op te maken of hij luisterde of dat hij met zijn gedachten ergens anders.  “Al die landerijen, al die overvloed bij hun van boven.  Begrijp me goed,  Hazewinde behandelt me goed, ik heb het wel slechter meegemaakt, maar het is gewoon niet goed. De mensen die het werk doen, zouden ook de bezitters moeten zijn. De edelen lijken wel onze kinderen: we doen alles voor ze en zij maar graaien en graaien. En als we niet oppassen, kunnen we nog in hun oorlogen sterven ook.”  “Maar God heeft dat zo geregeld,” zei Maarten. “Die heeft de orde bedacht. Wij kunnen zijn gedachtegang niet volgen, omdat we maar eenvoudige schepselen zijn. Maar alles heeft een doel en in het hiernamaals zullen wij beloond worden. Zo zei de priester het vanochtend bij de mis.” Hendrikje schonk nog eens bij. “Neem nog een goede slok, jongen, dat heb je nodig om los te komen van die onzin. Natuurlijk zegt die priester dat soort dingen! Wat moesten ze beginnen als wij niet meer hun werk deden en als zij ons brood niet meer konden opvreten! Dat bekokstoven ze met zijn allen daarboven, alle handen op één vetgemeste buik om ons uit te buiten.” Ze schudde moedeloos het hoofd en staarde enige tijd naar de tafel. Toen sloeg ze met haar vuist op het versleten tafelblad. “We moeten pakken wat ons toekomt! De macht aan het volk! Zelfs ziekten worden niet eerlijk verdeeld. Je ziet dat de edelen veel minder sterven aan de pest dan de armen.” “Ook dat zal Gods wil zijn,” opperde Maarten. “Misschien is het wel zo dat de armen zondiger zijn. Misschien stelen ze meer, zijn ze niet zo kuis. Wat dan ook. Zoals ik net zei, niets is zonder reden.” “Nee, dat beweer ik ook niet, dat het zonder reden is. Integendeel, ik zie maar al te goed de voordelen van hoe het allemaal is. Alleen zijn die voordelen niet voor ons, maar voor die van boven. En dan zal ik je nog eens wat zeggen: ik wil niet wachten op het goede leven in het hiernamaals, want als ik de pastoor goed beluister, komen er straks allemaal kwezels in de hemel. Van die lui die te zouteloos zijn om ooit een zonde te begaan en daar heb ik weinig trek in. Ik zou zeggen, laat mij maar naar de hel gaan, maar ik kan niet goed tegen hitte, dat weet je, zomers leg ik het hier ook zowat af. Eigenlijk geloof ik er niet in. Kijk maar naar de beesten: als die doodgaan, verdwijnen ze in de loop van een paar weken gewoon in de grond. Ze lossen op als het ware. Waarom zou dat voor ons anders zijn?” Maarten keek haar verbijsterd aan. “Beesten hebben geen ziel, wij wel!” riep hij uit. “Ach hou toch op,” antwoordde Hendrikje. “Waar zit die ziel dan volgens jou? In mijn hoofd? Heb je Driek van de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet weleens gezien? Volgens mij zit daar nog weinig ziel in, niet nadat hij die tak op zijn hoofd kreeg. En God heeft hem toch niet tot zich genomen. Of denk jij dat God maar vast zijn ziel  omhoog heeft gehaald en dat hij nog even wacht met de rest? Denk je dat het zo gaat?” Maarten stond op en schudde zijn hoofd. “Jij komt nog eens in grote moeilijkheden door deze praat,” zei hij. “Ze sluiten je op in een kerker of misschien word je wel gewurgd, wie zal het zeggen.” Hendrikje haalde haar schouders op. “Dat moet dan maar zo zijn. Ik zie het allemaal wel. Maar één ding is zeker: ik ga mijn deel gewoon nemen, als het me niet wordt gegeven. Ik ben al begonnen wat terug te halen.” Uit haar kleed haalde ze een gouden ketting tevoorschijn. “Kijk, die ligt nu al maanden op de kamer van die ouwe. Ze mist hem niet eens. Toen ik haar kamer in orde ging brengen, heb ik hem meegenomen. En dit is nog maar het begin. Ik wil dit kasteel ook, of in ieder geval een deel ervan. Want wie loopt de hele dag haar sloffen te verslijten om alles pico bello te houden? Nou? Ik natuurlijk.  Daarom is er meer van mij dan die bak voer die ik elke dag krijg en dat ene bed op die benauwde zolder waar het vergeven is van de zwarte ratten.” Maarten draaide zich om naar de deur en zei: “Kom, ik ga eens kijken hoe het met Maria Magdalena is. Hazewinde wil vanmiddag uit rijden gaan.”
Toen Maarten weg was, haalde Hendrikje haar ganzeveer tevoorschijn. Die verborg ze in een la onder de tafel. Niemand mocht weten dat ze kon lezen en schrijven. Vroeger had een monnik het haar geleerd. Ook dat had niemand mogen weten. De monnik, die niet in een klooster zat maar de dorpen in alle streken rondreisde, had gezegd dat iedereen in ieder geval de Schrift moest kunnen lezen. En verder was het goed als iedereen haar gedachten kon uiten op perkament, want dat zou de mensheid vooruit kunnen helpen. Als Gwendolien er niet was, sloop Hendrikje soms naar de bibliotheek om daar een boek te gaan lezen. Ze droomde ervan om dat in het openbaar te kunnen doen, gewoon waar iedereen bij zat. Nu was dat ondenkbaar. Wat ze met haar zouden doen als het werd ontdekt, wist ze niet, maar ze zou het er in ieder geval niet levend vanaf brengen. En als ze alleen maar het leven liet, had ze nog geluk gehad. Waarschijnlijk zou ze geradbraakt, gevierendeeld en op de brandstapel gegooid worden. Ook tegen dat onrecht wilde ze wat doen. Of het waar was, wist ze niet, maar in het oude Griekenland las iedereen, mannen, vrouwen, slaven, echt iedereen en dat was te merken aan de boeken die de oude Grieken hadden achtergelaten. Die tijden moesten weer terug komen. Of liever gezegd, hier aanbreken, want in feite waren die tijden er nooit geweest in het koude, donkere Avondland. Zo peinsde ze voor zich uit. De schemering trok langzaam door de keuken.
8.
De gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet naderden Utrecht. Maria had een gezicht als een oorwurm. Toen ze de Dom zag, klaagde ze: “Ik begrijp niet dat er niet is geregeld dat wij gebracht of gehaald werden. Wij zijn chirurgijnen, wij gaan levens redden, daar mag toch wel  iets meer tegenover staan? Dat moeten de mensen aanvoelen.” Isolde knikte: “Je hebt helemaal gelijk. Ze doen nooit iets voor ons. Iedereen denkt altijd alleen maar aan zichzelf, en ze hebben gewoon niet door welke belangrijke taken wij verrichten. Het is een grof schandaal en als we terug zijn bij Hazewinde, zal ik er zeker wat van zeggen. Die moet haar voorbeeldfunctie beter uitvoeren, straks heeft niemand in de hele vallei nog respect voor ons. Heb je ooit gehoord van edelvrouwen die dit hele eind moesten lopen? Nee, die worden normaal gesproken gedragen. Daar hoeven ze helemaal niet elke keer om te vragen maar dat gebeurt gewoon. Onze vader had zich niet eens tot de adelstand willen verheffen als hij dit van tevoren had geweten.” “Dat denk ik ook niet. Dan was hij gewoon barbier gebleven. Het is waar, hij kreeg dat prachtige leengoed, maar daar heeft hij wel veel voor moeten opofferen, om te beginnen zijn dromen.” “Arme vader, ik denk nog altijd dat die teleurstelling hem de das om heeft gedaan. Eindelijk edelman zijn en dan niet mee mogen doen aan de ronde tafelconferenties bij hertog Reinout. Alsof die het voor het zeggen heeft in de vallei!” Eindelijk zwijgend liepen ze door naar de Utrechtse gracht.
Het duurde nog een uur voordat ze eindelijk bij de stadspoort waren. Daar stond een aantal wachten. Anders stond er altijd maar één, want wie wilde nou Utrecht in? Alleen de hulpen van de bisschop en de stedelingen die er woonden. Verder niemand. “Halt!” riep één van de schildwachten. “Wat zullen we nou krijgen?” snerpte Isolde. “Anders mogen we gewoon doorlopen. Het is toch te gek voor woorden dat wij als chirurgijnen niet kunnen gaan en staan waar we willen! Waar zit je verstand, man! Ga aan de kant en laat ons door.” “In geen geval,” zei de wacht. “Niemand van buiten mag hier binnen. Dat heeft burgemeester Geertus de Wilde zo bepaald. Jullie komen uit de richting van Gelre, daar heerst de pest. Geertus de Wilde wil niet dat jullie die naar Utrecht komen brengen. De ziekte zit in de adem van de Gelrenaeren.” “Ik zou maar eens iets aan je eigen adem doen, dooie diender!” riep Isolde uit. “De stank is niet te harden. Wat eet je en maak je je mond weleens schoon? Nee, zeker. In ieder geval: wij komen niet de pest brengen, want als edele chirurgijnen hebben wij daar geen last van. God behoedt ons daarvoor.  Wij komen voor de vergadering van Chirurgijnen. Wat gaan we doen om het leed van de mensen te verlichten, daar gaat het allemaal om.” De wacht keek vragend naar zijn collega, die zat te dobbelen met weer een andere collega, want in deze tijden was het slecht gesteld met het arbeidsethos. Als mensen de kans kregen, hielden ze direct op met hun werk en gingen ze spelen. De prangende vraag van de wacht, namelijk of hij de gezusters Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet mocht binnenlaten, werd dan ook niet beantwoord. Hij liet zijn wapen zakken en zei: “Ach, wat kan mij het ook schelen. Dag in dag uit sta ik hier maar voor die poort. Laat ze allemaal de pest maar krijgen. Terug naar de schepper en wachten op de jongste dag, dat is eigenlijk beter. Dus dames, ga uw gang.” “Zo mag ik het horen,” snerpte Isolde.

9.
Hazewinde, Gwendolien en Moeder zaten aan tafel. Net als anders werden ze bediend door Hendrikje. De ene na de andere schotel werd ze voorgezet: zwijn, hert, eieren, noem maar op. Een hele poos zwegen ze alle drie, bezig met hun gedachten.  Ze werden gestoord door Hendrikje, die tussen de derde en de vierde gang door een brief kwam brengen.  “De bode heeft een bericht gebracht van Hertog Reinout, vrouwe Hazewinde,” zei ze met haar monotone stem. “Hij zei dat het belangrijk is.  De bode wacht in de keuken. Ik ben zo vrij geweest om hem een stuk gebraad aan te bieden, want die man komt van heinde en verre. “ “Natuurlijk, Hendrikje, zo’n man moet te eten hebben, zeker als hij weer terug moet naar Hertog Reinout.” Hazewinde opende het bericht. Ze voelde de spieren op haar voorhoofd samentrekken. Ze fronste. Moeder zei: “Maak je niet druk, wat je ook leest in dat bericht. Het gaat voorbij, zoals alles voorbij gaat.” Hazewinde keek op. Verwachtingsvol keken haar tafelgenoten haar aan. “Ik ben bang dat dit nu iets is wat niet voorbij gaat,” zei ze. “Hertog Reinout wil een rondetafelgesprek. Waarom, dat wordt mij niet helemaal duidelijk, want zoals gebruikelijk is zijn bericht nogal warrig samengesteld. Er staat dat hij het proces in kaart wil brengen. Ik weet niet precies waarvan, maar tussen de regels door maak ik op dat het over de pest gaat. Kennelijk denkt hij dat we de pest tegen kunnen gaan door het proces in kaart te brengen. Ik weet niet wat hij daarmee bedoelt. Heeft de pest een proces dan? Verder schrijft hij dat we één moeten zijn in deze barre tijden. Als edelen. We moeten er samen tegenaan, alleen dan zal het lukken. Dat wordt lastig. Want ik lees hier niet waar we dan samen tegenaan moeten. En hoe. Vooral het hoe ontbreekt. In ieder geval, hij verwacht ons overmorgen op zijn woonstee in Enschede. Als we niet verschijnen, zal hij dat opvatten als een daad van protest en de maatregelen zullen navenant zijn.”  Moeder legde haar bestek neer en gooide het stuk vlees, dat zij in haar handen had terug in de schaal. “Heeft dat warhoofd inmiddels een zoon?” vroeg ze. “Nee,” antwoordde Hazewinde. “Dat lukt geloof ik niet goed. Hij heeft inmiddels drie echtgenoten gehad, maar ze krijgen allemaal alleen maar dochters.” “Dan valt het niet te verwachten dat hij gauw verdwijnt,” constateerde Moeder. “Dat maakt het allemaal een stuk lastiger. Je moet gaan. Is Maria Magdalena gereed?” Hazewinde knikte. “Maria Magdalena is altijd gereed. Ik heb geen zin. Ik wil niet naar dat hoofd van Hertog Reinout kijken en ik wil al helemaal niet naar zijn verwarde gewauwel luisteren. Jullie weten niet half hoe verschrikkelijk dat is. Alles wat hij zegt, is overbodig omdat het al een keer, wat zeg ik veel meerdere keren, gezegd is en alles wat hij bedenkt heeft hij van horen zeggen. Ik krijg uitslag van die man, echt waar.” “Probeer je niet druk te maken,” zei Gwendolien. “Zoals je moeder zegt, het gaat voorbij. Het is nu eenmaal zo dat je vazallin bent van die Reinout. Maar ooit zal hij verdwijnen. Door de dood of door iets anders. Heerste de pest trouwens niet heel heftig in die contreien?”  “Jawel, maar dat brengt ook mij in gevaar.”  Hendrikje stond plotseling in de zaal en begon de lege borden en schalen van tafel te halen. “Als ik mag spreken, vrouwe Hazewinde, de pest treft vooral de armen, niet zozeer de edelen.” “Je bent erg spraakzaam vandaag, Hendrikje,” zei Moeder. “Meestal schuifel je hier doodstil rond. Ik moet zeggen dat ik dat weleens eng vind, maar dat is iets van mij, hoor. Ik ben echt een communicatietype, dus ik weet niet zo goed hoe ik moet omgaan met zwijgende mensen. Maar je hebt wel gelijk: de pest treft vooral de armen. In het visioen, waarover ik Hazewinde vertelde, en waarin ik in een tijd keek die hopelijk nooit gaat gebeuren, was het precies zo. De armen gingen dood aan van alles en nog wat en de rijken bleven leven. Dat is eigenlijk niet goed en ik ben dan ook van plan om de kansen te keren.” “Maar moeder Hazewinde!” riep Hendrikje uit. “Als de kansen gaan keren, betekent dat u heel veel kwijt raakt.” “Ja, dat is zo,” gaf Moeder toe. “maar soms moet een mens eerst verliezen om iets te kunnen winnen. Zo is het nu eenmaal.” Hendrikje nam de schalen en borden op en verdween zonder verder nog iets te zeggen naar de  keuken.
“Je brengt haar hoofd op hol, Moeder,” zei Gwendolien. “Je weet toch wel dat niemand wil verliezen, wat dan ook? Iedereen wil alleen maar meer en meer en Hendrikje zal nooit meer krijgen. Dat kan alleen maar uitlopen op een diepe verbittering.” “Daar ben ik nog niet zo zeker van,” zei Moeder. “De visioenen heb ik niet voor niets en dat Hendrikje ineens vanuit haar hart spreekt, is ook niet voor niets. Het is een boodschap uit de kosmos. Ik moet iets gaan doen en mijn eerste opdracht is om uit te maken wat het dan is, wat ik moet doen.” “Zo is dat,” besloot Hazewinde. “Maar dan is er nog het probleem dat ik naar Hertog Reinout moet. Maarten zal Maria Magdalena vast al klaar hebben staan, de reis zal ongetwijfeld voorspoedig verlopen, maar het probleem is dat ik helemaal geen zin heb. Helemaal niet. En toch moet ik. Dit soort dingen wil ik helemaal niet. Ik bedoel, ik wil gewoon mijn eigen gang kunnen gaan, zonder hertogen Reinouts, die me zomaar kunnen oproepen. Ik wil mijn eigen heer en meester zijn. Die leenconstructie, die wil ik niet meer. Ik wil dat mijn landerijen van mij zijn.” Moeder streek over Hazewindes haar. “Kindje toch, dat is misschien allemaal wel waar, en logisch ook dat je dat wilt, alleen is het eenvoudigweg niet zo. Jij bent vazallin, je hebt je grond in bruikleen, en je bent nu eenmaal afhankelijk van Hertog Reinout. Als hij je roept voor een rondetafelconferentie, om wat voor idiote reden dan ook, heb je maar te gaan. Zo is de orde nu eenmaal op dit moment. Maar ik beloof je: de tijden zijn aan het veranderen. Ooit wordt het anders. Wat zeg ik, in de nabije toekomst wordt het anders.”  Hazewinde knikte, al geloofde ze haar moeder niet. Het leek alsof ze in een fuik terecht was gekomen, zonder dat ze dat wilde en zonder dat ze ooit door had dat ze daarin terecht was gekomen.
Toen het eten gedaan was en Hendrikje de boel van tafel had gehaald, begaf Hazewinde zich naar de stallen. Maria Magdalena hinnikte al toen ze nog honderd meter van de stal verwijderd was. Maria Magdalena was een vurig paard. Ze wilde graag weg, niet per se naar Enschede, naar de woonstee van Hertog Reinout, het maakte haar niet uit, als ze maar weg was uit de stal. Toen ze bij de stal kwam, knikte Hazewinde naar Maarten, die naast Maria Magdalena stond. “Vrouwe Hazewinde,” sprak hij schuchter. “Wat is er, Maarten,” vroeg Hazewinde afwezig. Met haar hoofd was ze al bij de dagenlange verveling die haar te wachten stond bij de woonstee van Hertog Reinout. Maarten keek naar beneden en mompelde:  “Ik geloof dat Hendrikje er hele vreemde ideeën om nahoudt. Ze gelooft niet in God en ze heeft in haar hoofd gezet dat iedereen gelijk is en dat iedereen dezelfde rechten moet krijgen. En dezelfde bezittingen ook.”  Hazewinde bekeek de man. Hij zag er sjofel uit. In zijn broek zaten scheuren die niet waren versteld en zijn jak was ook al niet meer wat het moest zijn. Die armoedigheid zou vroeg of laat op haar afstralen, want zo gingen die dingen nou eenmaal. “Maarten, ik weet dat. Hendrikje is iemand die nadenkt en wie weet, heeft ze wel gelijk. Dat zou niet leuk zijn voor mij, maar misschien wel voor jullie en al die mensen daar in de hutten beneden. Ik weet het gewoon niet. Mijn moeder heeft daar ook zo haar gedachten over en al klinkt het allemaal krankzinnig, ik begin meer en meer te denken dat ze gelijk heeft. Ik kom er later op terug.” Hazewinde steeg op. Maria Magdalena hinnikte uit louter plezier. Samen gingen ze op weg naar Enschede.

10.
Toen Hazewinde zo’n uur op haar paard zat, begon ze zich vreemd te voelen. Het leek of de tijd langzamer ging terwijl het nog wel steeds dezelfde tijd was. Het bospad, dat voor haar lag en dat ze al zo vaak had bereden, leek nu geheimzinnig en vol verrassingen. Alsof bij elke bocht iets kon verschijnen. Iets, ze kon niet benoemen wat. De kleuren van de vallende bladeren leken helderder dan anders en de vogels twitterden melodieuzer. Een tijdlang vroeg ze zich af hoe dat allemaal kwam. De wereld zou toch niet ineens veranderd zijn. Die veranderde wel continu, maar toch niet zo heel snel. Toen dacht ze aan de drank van Moeder, waarvan ze voor vertrek nog een glas had gedronken. Dat was een magische drank, als dit met je gebeurde. Geen wonder dat Moeder van die merkwaardige visioenen had als ze dit soort spul vaker dronk.
Maar ergens was de reis zo wel gemakkelijker, ook al ging die in de richting van Hertog Reinout. Ze zag minder op tegen de verveling die haar te wachten stond en af en toe grinnikte ze zelfs als ze het gezicht van Hertog Reinout voor zich zag. Dat bleke hoofd met die eeuwige grijns erop, die nauwelijks waarneembare blonde babyharen, dan onduidelijke haar op zijn kin. Hij heeft eigenlijk meer weg van een nar dan van een leenheer, dacht ze en ze begon hardop te lachen. De tranen liepen haar over de wangen. Plotseling was ze stil. Waarom zit ik hier eigenlijk zo stom te lachen, dacht ze. De wereld zakt onder mijn voeten in elkaar, het hele volk bezwijkt, de leenheren doen er alles aan om nog meer land te krijgen en mijn eigen bedienden komen tegen me in opstand. Er is helemaal niets om te lachen. Ze voelde zich somber worden en bedroefd. Maria Magdalena voelde haar stemming aan en liep stapvoets, met gebogen hoofd, verder.

11.
Moeder liep door de tuin. Dat was geen stadstuintje of een soort plaatsje met een paar bloembakken erop, nee, het was een compleet park, zoals het de Adel in die dagen toekwam. Men kon daar rustig vertoeven zonder gestoord te worden door het plebs. Zij het dat er wel bedienden in de buurt waren om de mensen van verfrissingen te voorzien. Bij één van de vijvers zat een stelletje loopeenden. Moeder keek naar de eend van wie de vleugels wijduit stonden, alsof het beest voortdurend met open armen rondliep. Het beest zat er een beetje treurig bij, alsof het niet wist wat ze moest aanvangen met de dag. Die ochtend had Moeder nog een jonkie bij zich gehad, ook al zo’n treurig geval. Het beestje zat met de kop in de veren, een verenpak dat nog niet tot wasdom was gekomen. Moeder zuchtte. Vanochtend had ze al gedacht dat het beestje het niet zou halen, maar nu ze haar vermoedens bevestigd zag, viel er toch een donkere deken over haar heen. Zo ging het nu eenmaal: je werd geboren en er was geen enkele garantie dat je je hele leven kon uitleven. Sommigen gingen snel en dat was zeker het geval in de huidige tijd. Wat een zinloze bedoening, wat een moeite en dat allemaal voor niets. Zeker, er was geest en misschien ook ziel, maar Moeder geloofde toch dat het lichaam de drager was van dat alles en dat geest en ziel verdwenen samen met het lichaam. Al die inspanningen waren helemaal nergens goed voor. Dat zag je maar aan dat eendje. Die had misschien zijn best gedaan om ondanks zijn zwakte te blijven leven, maar het was niet gelukt. Na een paar weken was het al gebeurd.
Ze draaide zich om en liep terug in de richting van het kasteel. Jammer dat haar dochter nu juist vandaag was opgeroepen. Liever had ze wat tijd met haar doorgebracht en ze wilde haar nog meer vertellen over de vreemde visioenen over de verre toekomst. Moeder wist best dat haar dochter niet geloofde in haar visioenen, maar dat maakte niet uit. Ze luisterde, en dan bleef er zeker iets hangen.  Maar de leenheer riep en dan had je maar te komen, daar was niets aan te doen. In Limburg was het al niet anders. Ze moest maar weer terugkeren naar Limburg. Het duurde vast weken voordat Hazewinde weer terug was.
12.
De vergadering van Chirurgijnen vond plaats op een plein bij de gracht. “Waarom worden we helemaal naar de rand van de stad gestuurd,” bitste Isolde. “Ik loop mijn voeten stuk door die rotstad en ik begrijp echt niet dat men een beetje meer respect toont.” “Ze denken dat we de pest in de stad brengen,” mompelde Maria. “Ik heb ze al proberen uit te leggen dat dat helemaal niet kan, maar niemand wil luisteren. De mensen zijn gek geworden. Ze geloven niet meer in hun eigen Chirurgijnen.” “Nou, dat zal ze dan de kop kosten, want wij zijn de enige die ze kunnen redden van dood en verderf.”
Erg druk was het niet. Enkele chirurgijnen hadden bodes gestuurd om te melden dat ze verhinderd waren, maar de meeste waren niet gekomen zonder iets van zich te laten horen. Het waren natuurlijk ook drukke tijden en daar kwam bij dat ze gedurende de uitoefening van hun taak nogal eens bezweken.  Omdat de chirurgijnen zich tijdens hun vergaderingen op de inhoud moesten concentreren, was er een voorzitter van buiten. Opvallend was, dat die moeilijk te vinden waren. Meestal zei degene die werd aangezocht dat zij het veel en veel te druk had. Zelfs was het voorgekomen dat een abdis meteen op een paard gesprongen was en het dier de sporen had gegeven toen een chirurgijn haar vroeg de vergadering te leiden. Gelukkig was het deze keer wel gelukt. De Heilige Rita zat al klaar op de voorzittersboomstam die als traditie altijd gebruikt werd. Niet steeds dezelfde boomstam natuurlijk, maar degene die bij de hand was op zo’n moment. Ze keek glimlachend naar de chirurgijnen die al druk onderling zaten te praten. Daar kwam nog geen leiding aan te pas. De Heilige Rita was vroeger de stadsbeul van Dorestadt geweest. Ze had haar werk altijd graag en enthousiast uitgevoerd. Er was niemand die zo secuur een hoofd kon afhakken als de Heilige Rita en als je door haar werd opgehangen, reken maar dat je kop er dan ook af ging want ze vond het leuk om het touw wat te lang te maken. Ze genoot volop van haar werk, het was haar op het lijf geschreven. Ze had tot haar oude dag kunnen doorgaan met haar arbeid en het zou haar geen minuut hebben verveeld. Maar op een dag werd alles anders. Ze stond net op het punt om een dief die van geen ophouden wilde weten te onthoofden, toen ze in een bramenbosje Maria zag. Niet Maria Magdalena, maar die van de onbevlekte ontvangenis. Maria had een traan in haar oog en ze keek neer op de dief die zijn hoofd al wel op het hakblok had maar het zat er nog op. De Heilige Rita had de bijl al in de lucht, klaar om haar beroemde en voor sommige mensen beruchte slag in de nek te geven, maar toen ze Maria zag, liet ze haar armen zakken. “Komt er nog wat van?” vroeg de dief na een minuut, waarin de Heilige Rita zonder iets te zeggen naar het bramenbosje staarde, “Ik word hier knap nerveus van en als het dan zo lang moet duren, wordt het er niet beter op.” Maar de Heilige Rita, die toen nog niet heilig was, hoorde hem niet. Uiteindelijk, na een vol uur, stond de dief op en onder het mompelen van “Nou, dan maar niet, ook goed,” liep hij het schavot af. Hij werd door niemand tegengehouden. Na zes uur werd de Heilige Rita van het schavot geleid. Ze had een koortsige blik in de ogen en de omstanders dachten even dat ze het loodje zou leggen. Maar dat gebeurde niet. Na zes dagen, waarin ze niet had gegeten of gedronken en had geweigerd om wat voor kop dan ook te snellen, kwam ze naar buiten. “Ik heb Maria gezien,” zei ze. “En ik ga me voortaan helemaal aan de Maagd wijden.” Daarna nam ze haar plunjezak en vertrok naar Utrecht. Daar kreeg ze een cel in een klooster, waar ze de hele dag mediteerde. Soms kwamen er mensen naar haar kijken, die hoopten dat iets van de heiligheid van de Maagd via Rita op hen zou afstralen. Het is maar de vraag of dat ooit is gebeurd, maar hoop doet leven en zo deed de Heilige Rita toch veel goed. Echter, alleen maar naar je laten kijken en verder nooit iets doen, gaat op den duur vervelen dus daarom had ze toegestemd. Nadat ze zo een tijdje het gekrakeel had aangezien, stond ze op en riep: “Dames en heren, we moeten spijkers met koppen slaan! Rechtdoorzee, dat is het beste! Hoe recht, dat weet ik natuurlijk niet, en waar de weg dan is ook niet, maar daar komen jullie wel uit met z’n allen. Het belangrijkste is dat we straks, aan het einde van de vergadering, kunnen zeggen ja dat was goed, we weten wat ons te doen staat en dat gáán we ook doen!” Het viel stil. Iedereen keek nu naar de Heilige Rita, in de verwachting dat zij het verlossende woord zou spreken. Maar dat deed ze niet. Ze keek de kring rond en even beving haar een gevoel van moedeloosheid. Dat uit die starende hoofden met open monden iets zou komen dat de pestepidemie te lijf kon gaan, leek haar onwaarschijnlijk. Maar toen dacht ze terug aan de Maagd Maria in het bramenbosje en wist ze weer dat juist het onwaarschijnlijke kan gebeuren, juist op een moment dat je daar niet op rekent. “Nou,” begon ze. “Ik wil daadkracht. Wat gaan we eraan doen. Een actieplan moet er komen en dat moet wel gedragen worden door het volk want anders wordt het niks. Ik stel me voor dat jullie zeggen wat ik moet zeggen wat het volk tegen mij moet zeggen en dan komt het allemaal goed.” De starende hoofden gingen nu meewarig schudden, maar de Heilige Rita zag dat als een poging een trance op te wekken die de oplossing van de problemen dichterbij zou brengen.

13.
Na twee dagen reizen naderde Hazewinde het kasteel van Hertog Reinout. De drank, die zulke rare beelden had opgeleverd, was weer uitgewerkt. Hazewinde voelde nu slechts een treurigmakende weerzin. Ze hield zichzelf voor dat ook deze conferentie voorbij ging, maar echt opluchten deed dat niet.
In de poort wachtte Hertog Reinout haar hoogstpersoonlijk op. Hij glimlachte breed en spreidde zijn armen: “Kom erin, meid, fijn dat je er bent!” Hazewinde knikte en reikte hem een hand, waarbij ze ervoor zorgde dat ze ver genoeg van hem vandaan bleef om te voorkomen dat hij haar zou omhelzen. Want daar had hij ook zo’n handje van. Hertog Reinout wilde als leenheer dat alle edelen die een goed van hem in leen hadden zich één grote familie voelden. Alleen al daarom riep hij regelmatig vergaderingen uit. Een epidemie als de pest was daarvoor niet eens nodig.  Maar die kwam wel goed uit, voor Hertog Reinout dan. De overige edelen konden elkaars bloed wel drinken. Voor het grootste deel waren ze eigenlijk familie. Het was namelijk heel gewoon om kinderen te krijgen van neven en nichten en zelfs kwam het voor dat een broer en een zus een kind kregen. Er was altijd wel een document voorhanden dat bewees dat die broer en zuster in feite allebei andere ouders hadden.  In ieder geval kwam het erop neer dat de één altijd iets bleek te bezitten wat de ander wilde hebben.
Toen Hazewinde de grote zaal met de ronde tafel binnenkwam, met de hand van Hertog Reinout op haar schouder, zaten de meeste anderen er al. Ze keken, nadat ze een moeizaam knikje hadden gegeven, strak en duister voor zich uit. Allemaal hadden ze zich voorgenomen dat ze niets zouden toegeven waarbij ze iets zouden verliezen.  Hazewinde ging zitten. Hertog Reinout nam plaats aan het hoofd van de tafel, nog altijd breed glimlachend. “Ik was vanochtend aan het hardlopen,” stak hij van wal. “En toen bedacht ik me wat een geweldig stel we zijn. Samen kunnen we alles aan. Laten wij ons eronder krijgen door zo’n kleine tegenvaller als de pest? Nee toch zeker?” Een van de vele eigenaardigheden van Hertog Reinout was dat hij elke dag hardliep door zijn park. Er werd gefluisterd dat hij dat naakt deed, net als de oude Grieken van wie hij weleens gehoord had en die hij sindsdien als voorbeeld nam. Hazewinde vroeg zich af waarom iemand als hij zou hardlopen, terwijl er toch bodes genoeg waren die dat voor hem konden doen. Wat was de zin van je haasten als je toch nergens naar toe hoefde. Het leek een groteske tijdverspilling. “Het is jammer dat Isolde en Maria niet konden komen,” ging Hertog Reinout voort. “Want die zouden zeker nu een nuttige bijdrage kunnen leveren. Maar ik heb me laten vertellen dat ze een belangrijke bijeenkomst hebben met de andere chirurgijnen. Laten we hopen dat dat wat oplevert. Tja, hoe zullen we eens beginnen? Ik heb daar onder het hardlopen vanochtend over nagedacht en ik heb wat bedacht. Ik heb hier grote en kleine kiezelsteentjes en nu wil ik dat jullie hier allemaal je gedachten eens vrij laten gaan. Als je denkt dat we de pestepidemie kunnen bedwingen, leg je een grote kiezelsteen in de cirkel die ik hier getekend heb en als je juist denkt, dat het niet zal gaan lukken, leg je er een kleintje in. Zo weten we snel hoe iedereen erin staat.”  De aanwezigen keken elkaar tersluiks aan, maar niemand zei wat. “Ach, kan mij het ook verdommen,” mompelde Hazewinde en ze nam een klein steentje op en legde dat in de bibberig getekende cirkel.  Hertog Reinout keek haar aan. “Jij ziet het dus niet zitten, Hazewinde?” vroeg hij. “Je weet dat een negatieve houding op zich al invloed kan hebben op het resultaat. Ik geloof echt dat we de ziekte eronder krijgen als we allemaal een groot steentje in de cirkel leggen.” Hazewinde deed een paar stappen achteruit, want Hertog Reinout kwam vervelend dichtbij. De andere edelen haastten zich een groot steentje in de cirkel te leggen. “Ik geloof nou eenmaal dat we met een groot probleem te maken hebben,” zei Hazewinde. “Er zijn al tientallen van mijn horigen dood en als het zo doorgaat, worden het er nog meer. Wie moet straks het land bewerken? Ik heb al een bode naar morenland gestuurd om om arbeiders te vragen, maar daar heeft de pest ook toegeslagen. Niemand wil hier nog komen, en geef ze eens ongelijk.” “De horigen moeten hun plaats weten,” zei graaf Willem van Amersfoort afgebeten. “Zij zijn er om ons te dienen, zo heeft God dat bepaald. Het gaat ze niet aan om maar weg te blijven als ze hier nodig zijn. Ik voor mij geloof zelfs dat ze iets te gemakkelijk sterven. Ze kondigen het niet eens aan, op een morgen verschijnen ze niet op het veld en als de opzichter gaat kijken, liggen ze dood in hun hut.” Anderen knikten instemmend. “Het is schandalig hoe gemakkelijk de epidemie wordt aangegrepen als excuus voor plichtsverzuim,” zei Freule Van Barneveld tot Achterveld. “Ik moest me een week geleden zelf kleden! Stel je voor! Ik ben uren bezig geweest, want ga maar eens zo’n jurk op je rug dichtmaken zonder hulp. Ik geef je het te doen. Het is uiteindelijk wel gelukt, maar tot zoiets zou je je als Freule niet moeten hoeven te verlagen.” Alle anderen, behalve Hazewinde, knikten instemmend. “Zo mag ik het horen,” zei Hertog Reinout. “We zijn eensgezind en zo kan het niet langer doorgaan. Volgende maand ga ik naar de koning en dan zal ik communiceren dat het zo niet langer kan, dat sterven van de horigen, dat we er in ieder geval tijdig van op de hoogte willen worden gesteld.”  “Ik ben bang dat dat niet echt gaat werken,” zei Hazewinde. “Dat sterven doen ze ook niet echt expres, volgens mij hebben ze er weinig invloed op.” Hertog Reinout keek haar vernietigend aan. “Daar gaat het niet om,” zei hij bars. “Het gaat om de intentie. En de juiste intentie ontbreekt bij die mensen. In het hiernamaals worden ze beloond, dus ze snellen er maar wat graag naar toe.” Hazewinde hield haar mond. Eén ding was zeker: ze moest zien dat ze haar eigen land in bezit kreeg, want ze wilde nooit meer naar een rondetafelconferentie. Een openlijke oorlog zou ze verliezen. Alle vazallen van Reinout zouden helpen om haar te verslaan. Immers, als ze zou verliezen, zouden ze allemaal kans maken op een stukje van haar land. Ze moest dus wat anders verzinnen. Er werd verder gepraat, er werden nog meer kiezelsteentjes in cirkels gelegd, maar Hazewinde luisterde niet meer. “Zo, mensen,” riep Hertog Reinout na een paar uur. “We gaan met z’n allen iets ontspannends ondernemen. Dus ik zou zeggen, uit de kleren allemaal, dan gaan we lekker een rondje hardlopen.” Dat nooit, dacht Hazewinde die even toekeek hoe de anderen zich ongemakkelijk van hun kleding begonnen te ontdoen. Zo zachtjes als ze maar kon, stond ze op en liep van de grote zaal vandaan.
14.
De heilige Rita was in trance. Dat wil zeggen, ze was eigenlijk in slaap gevallen, maar dat geef je niet toe bij een heilige van die faam. De conferentie van Chirurgijnen ging nu al dagenlang door en de heilige Rita was de draad helemaal kwijt geraakt. Nu was dat niet zo moeilijk, want dat gold ook voor de Chirurgijnen zelf. De ene begon over het nut van het doorsnijden van pestbuilen, de andere nam het over en ging een verhandeling houden over het belang van de kwaliteit van messen. Vooral Isolde Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet liet zich horen, al die dagen lang. De scherpte van haar stem drong in heilige Rita’s hoofd en sneed daar door. Wat ze zei, volgde heilige Rita allang niet meer, maar steeds was er een ondertoon van verontwaardiging te bespeuren. Iemand deed haar, Isolde Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet aan, zoveel was wel duidelijk. De heilige Rita kreeg er zo genoeg van dat ze af en toe dacht lag die kop maar op mijn hakblok. Zulke gedachten wuifde ze snel weg, want een heilige werd niet geacht zo te denken. Dan glimlachte ze maar weer en zei ze nog eens dat het toch ging om het volk, want dat droeg de rijkdom. Daar waren de chirurgijnen het overigens niet mee eens, vooral Isolde en Maria Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet niet. “Wat!” had Maria Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet uitgeroepen toen de Heilige Rita het voor het eerst had gezegd. “Wij dragen de rijkdom! Wij Chirurgijnen zorgen ervoor dat er zoveel mogelijk mensen in leven blijven en kunnen werken! Het idee, dat dat voetvolk ook maar iets in te brengen zou hebben!” “Nou ja, we moeten ze natuurlijk wel leiden,” had de heilige Rita zwakjes uitgebracht. Isolde Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet had als antwoord slechts haar hoofd geschud en had zich weer gestort in een discussie over de noodzaak de ramen gesloten te houden in een pesthuis.
Maar gelukkig voor de Heilige Rita: op deze wereld komt aan alles een eind, zelfs aan conferenties van chirurgijnen. De heilige Rita was de tel kwijt geraakt van het aantal dagen dat ze nu al op die boomstam zat, toen Isolde Tis Nooit Goedh Ende Of Het Deughet Niet ging staan en riep: “We moeten dit maar beëindigen. De heilige Rita vraag ik om een nieuwe bijeenkomst op korte termijn te beleggen waarin we de resultaten van onze brainstorm op een rijtje kunnen zetten en besluiten kunnen nemen. Ik voor mij ga die pestbuilen gewoon doorsnijden en overal de ramen sluiten, want voor mijn gevoel als professional  heeft dat het meeste effect. Heilige Rita, zou u er de volgende keer voor kunnen zorgen dat iedereen er is? En wanneer is de volgende bijeenkomst, is dat al bekend? Ik moet dat zo snel mogelijk weten, anders kom ik in de knel met mijn andere afspraken.” Zonder een antwoord af te wachten, wenkte ze Maria, haar zuster, niet de maagd want die zag ze nergens, en verliet het terrein waar de conferentie had plaatsgevonden.
15.
Hendrikje dwaalde door het kasteel. Ondanks alle onrecht die eruit sprak, vond ze het nog altijd mooi, zo’n kasteel. Al die geheimzinnige ruimten waar nooit iemand kwam, die prachtige lichtval op zonnige herfstmiddagen, ze zou nooit wennen aan zoveel schoonheid. Ze was opgegroeid in een benauwde hut in een dorp beneden, dat steeds van naam veranderde als iemand anders het weer in leen kreeg. Haar vader werkte op het land en was doodgegaan aan een longontsteking nadat hij een middag had doorgewerkt in de stromende regen. Haar moeder deed verstelwerk voor het kasteel, toen ze haar handen nog kon gebruiken. Nu had ze reuma. Ze had niemand die voor haar zorgde, behalve Hendrikje. Die bezocht haar elke week en dan nam ze wat mee uit de kasteelkeuken. Nog zo’n voordeel als je dienster was bij zo’n edele: je kon altijd wel wat te eten vinden. Dat was beneden in het dorp wel anders. Vooral in de winter was er altijd te weinig. Het lukte gewoonweg niet om, na inlevering van de herendelen, genoeg over te houden om de lange winters door te komen. Hendrikje had gelezen over warme landen in het Zuiden en ze droomde vaak dat ze daar naartoe zou reizen. Ze zou onder een boom gaan zitten lezen, zo’n boom waar de rijpe vruchten vanzelf afvielen, die ze dan alleen hoefde op te rapen. Ze hoefde daar niet schoon te maken tot ze er rugpijn van kreeg, want ze zou genoeg hebben aan wat de natuur haar gaf. Maar ze kon haar moeder niet alleen laten. Die zou in de eerste winter al bezwijken en dat wilde ze niet op haar geweten hebben.
Het moest gewoon allemaal eerlijker worden verdeeld. Als God goed was, zoals ze in de Bijbel had gelezen, zou hij vast en zeker nooit bedoeld hebben dat de één doodging van de honger, terwijl de ander zich zo volvrat dat hij bijna knapte. Nu leek het haar sterk dat God bestond, maar de Bijbel, die zogenaamd zijn woord was, hielp haar toch op weg bij het denken. Het waren mooie verhalen met toch ook een zekere diepgang. Ze zuchtte vermoeid. Als er nou maar niet altijd zoveel door haar hoofd ging, want ze werd er zo moe van.
Ze stond voor een deur op de tweede verdieping waar ze nog niet vaak was geweest. Meestal deed Bettina, de werkster voor het grote werk, de gangen waar niemand kwam. Alleen waar een verfijnde hand nodig was, omdat er mensen en spullen van mensen lagen kwam Hendrikje. Ze had evengoed al genoeg om handen, maar bezig zijn vond ze niet erg. Ze vond het alleen erg om mensen beneden te zien sterven als ratten. Stierven ze maar als ratten, dacht ze, die beesten houden het veel beter vol dan mensen.
Ze opende een deur van een vertrek en ging er naar binnen, gewoon uit nieuwsgierigheid want ze had er niets te zoeken. Het was maar een kleine kamer, niet zo’n kamer en suite die je zou verwachten in een kasteel als dit. Er stond een bureautje, waarop een riem papier, een ganzeveer en een inktpot lag. Alles was dik bedekt met stof, dus er kwam hier kennelijk nooit iemand. Behoedzaam betrad ze de kamer en zachtjes sloot ze de deur. Met haar mouw veegde ze het stof van het bureau en de inktpot. Ze ging zitten en voelde hoe er een brede grijns op haar gezicht kwam. Ze doopte de ganzeveer in de inktpot en schreef: “Er waart een spook door Bourgondië…”

16.
Hazewinde had zich verdekt opgesteld in het park. De nacht zou spoedig vallen en hoewel ze niet bang was voor het donker, net zo min als Maria Magdalena, vertrok ze toch liever als het licht was. In de verte hoorde ze de stem van Hertog Reinout: “Hup, maakt voort, het kan best wel wat harder. Een gezonde geest huist in een gezond lichaam.”  Ze zag het gezelschap aankomen, tenminste, iets bewegends waarvan ze vermoedde dat dat het gezelschap was. Aan twee kanten werden ze bedekt door grote doeken, die werden vastgehouden door bedienden. Die moesten ook meerennen. Hazewinde zag bewegende doeken met bezwete hoofden erboven. Al uren waren ze nu zo bezig. Straks is er niet veel lichaam over voor al die geesten, dacht Hazewinde. Toen de stoet voorbij kwam hield ze haar adem in, wat natuurlijk overbodig was, want door het geluid van de rennende voeten en de aanmoedigingen van Hertog Reinout kon ze toch niet gehoord worden. Zodra ze voorbij waren, spoedde Hazewinde naar het koetshuis. Ze was daar al eerder langsgekomen en het was haar opgevallen dat het niet werd gebruikt. Daar zou ze de nacht kunnen doorbrengen. Ze opende de deur en ging op een bank zitten. Ze zakte heerlijk diep weg. Even keek ze om zich heen, naar de houten muren die haar omringden en ze voelde zich veilig, ver weg van alle rompslomp van het kasteel en het dal eronder. Haar ogen werden zwaar en na vijf minuten sliep ze.
De volgende ochtend werd ze wakker door het stemgeluid van de heer Reinout, die door de mist kwam als een misthoorn. Aanvankelijk verstond ze niet wat hij zei, maar langzaam kwam hij dichterbij en hoorde ze: “Kom op, mensen. Er is niets beter dan frisse lucht. De gedachten weer op een rijtje krijgen! Ren door.” Waren ze nou alweer aan het rennen? Voorzichtig opende Hazewinde de deur en keek ze door de kier. Ja hoor, daar gingen ze weer: de lappen stof met hoofden erboven. Ze zuchtte. Ze was blij dat ze er aan ontsnapt was, al zou Hertog Reinout haar haar ontsnapping zeker kwalijk nemen en zou zij er zeker voor moeten boeten. Nu was het in de eerste plaats zaak om ongezien naar de poort te komen. Dat was des te lastiger omdat Maria Magdalena nog op stal stond. Zonder haar trouwe paard zou ze natuurlijk niet vertrekken. Het duurde wel een uur voordat Hertog Reinout eindelijk niet meer te horen was. Ze wachtte even en sloop toen het koetshuis uit. In gebogen houding liep ze naar de stallen, er goed oplettend dat ze achter de bosjes verscholen bleef zodat ze vanuit het kasteel niet kon worden gezien. Even later was ze bij de stallen. De staljongens zaten te dobbelen, want ook het personeel van het kasteel was niet erg werklustig. Daar konden ze zelf niets aan doen, dat kwam gewoon door de tijdsgeest. Hazewinde knikte ze toe. De jongens bekeken haar even en speelden toen weer verder. Maria Magdalena hinnikte blij toen ze Hazewinde zag. Snel zadelde Hazewinde het edele dier en voordat iemand er wat van kon zeggen, sprong ze op het paard en snelde er vandoor. Daarbij had ze geluk dat iedereen die tot taak had het kasteel te bewaken het wel gezien had en niemand ook maar een zwakke poging ondernam om haar tegen te houden.
17.
Ondertussen was de dochter van Hazewinde, Beatrice, al jarenlang aan haar Grande Tour bezig. Nu, in 1349, was ze in Palermo. Ze hield van het eiland, waar de mensen hartstochtelijk en saamhorig waren, dus ze zat er al een tijdje. Eigenlijk was het de bedoeling geweest dat ze drie maanden geleden naar Athene was afgereisd, maar ze stelde de reis steeds uit. Beatrice was al drieëntwintig, maar nog altijd wist ze niet wat ze met haar leven moest doen. Er waren eenvoudigweg teveel mogelijkheden. Te zijner tijd zou ze haar moeders landgoed overnemen. Dat was een traditie die al generatie op generatie gevolgd werd, eigenlijk al sinds de Bataven de Lage Landen hadden gevonden en daar de grotten en plaggenhutten claimden. Zo gaat dat in de wereld: eerst heb je een plaggenhut, later een kasteel. De vooruitgang zit de mens nu eenmaal in het bloed, in tegenstelling tot vele andere dieren, die jaar in jaar uit maar hetzelfde blijven.  In Palermo woonde Beatrice in een eenvoudige herberg. Door de pest waren er niet veel mensen op stap, dus ze had wel een kamer voor zichzelf. Ook op Sicilië waren het moeilijke tijden. Families deden met elkaar wat ze konden om het hoofd boven water te houden. Dat maakte ze soms wat moeilijk in de omgang. Regelmatig ging Beatrice eten bij de familie Farese. Een rijke familie was het maar ze waren geen edelen. Ze verdienden hun geld met dienstverlening: in ruil voor een behoorlijke beloning beschermden ze de grote boeren en de edelen tegen barbaarse indringers. De volksverhuizingen waren dan officieel allang voorbij en kruistochten werden er ook niet zo heel veel georganiseerd, maar dat wilde nog niet zeggen dat de mensen nu veilig waren.
Deze dag was ze uitgenodigd voor een groot feest dat werd georganiseerd ter gelegenheid van de terugkomst van de middelste zoon van de familie, Benito, uit Rome. Daar had hij in de politiek gezeten. Bodes hadden verteld dat hij het er goed afbracht en dat hij toch volgelingen had. Toch was er kennelijk iets misgegaan, want hij was uit Rome verbannen. Zijn moeder, contessa Dolarosa, rolde bijna over de vloer van blijdschap toen ze hoorde dat haar lieveling terugkwam. Tijdens één van de vele etentjes die aan de grote tafel in de tuin van de Fareses hadden plaatsgevonden, had Dolarosa uitgebreid over Benito verteld. Toen hij nog een kind was, had ze zich zorgen over hem gemaakt, omdat hij niet al te snel van begrip was. Hij kon op zijn vijfde nog niet goed praten, omdat hij de woorden door elkaar haalden en hoe zijn kindermeisje hem ook achter de broek zat, veel verbetering zat er niet in. Wel had hij altijd goudstukken in zijn zak en als Dolarosa vroeg hoe hij daaraan kwam, bleef hij in het vage. Ze drong niet aan. Natuurlijk had ze hem met stokslagen kunnen dwingen de waarheid te vertellen, maar het pijnigen van haar lieveling ging haar te zeer aan het hart.  Soms vertelde hij op het dorpsplein wat er gebeurde in de wereld. Niemand had een idee hoe hij erbij kwam en men betwijfelde of  zijn verhalen wel waar waren, maar ook al dacht men half en half dat hij loog, bleef men luisteren. Want het waren verhalen vol hoop.
Al op zijn tiende, hij had eindelijk leren praten, zat hij achter de meisjes aan. Dat werd hem door de moeders van die meisjes niet in dank afgenomen. Regelmatig kreeg hij een pak slaag en als hij weer eens bloedend en huilend thuis kwam, aarzelde Dolarosa niet om op de moeder van zo’n meisje te stappen en haar eens flink de waarheid te vertellen. Hoe ze het in haar hoofd haalde om een weerloos kind te slaan. Dat ze nog een paar broers had, die zich helaas vanwege onenigheden waarbij hen geen enkele blaam trof schuil moesten houden in het struikgewas, maar die heel gemakkelijk gemobiliseerd konden worden. En dan was ze nog niet jarig. Haar kinderen en kinds kinderen ook niet. De moeder van het meisje bond dan negen van de tien keer in, maar soms was er een bij die standvastiger was. Die zei dan dat Dolarosa beter eens moest kijken naar dat onbetrouwbare loeder van haar, die voor galg en rad opgroeide en geen knip voor zijn neus waard was. Dat ze nog liever van de hoogste rots bij de kust sprong, met al haar kinderen erbij, dan dat ze haar dochter aan dat achterbakse kreng blootstelde. Dat Dolarosa tijdens de bevalling zeker naar de maan had gekeken, dat ze zo’n  monster had voortgebracht. Als Dolarosa zo’n vrouw trof, wist ze dat het geen zin had om er tegenin te gaan. Waarschijnlijk had de vrouw ook broers in het struikgewas en wat had je er dan aan als je je eigen broers erop af stuurde. Dat zou een bloedbad worden, waarbij niemand kon winnen.
Benito was gewoon zijn gang blijven gaan en er werd gefluisterd dat hij voor zijn achttiende al twintig kinderen had. Dolarosa weigerde dat te geloven. Ze dacht dat Benito in zijn hart een goede en kuise jongen was, echt een christen van zijn tijd. Al die meisjes logen er maar wat op los. Die waren natuurlijk zwanger geworden van hun onbeduidende vriendjes en gaven Benito de schuld omdat ze zo tenminste een behoorlijke toekomst hadden. Maar daar konden ze naar fluiten: Dolarosa gaf nooit toe en ze betaalde geen stuiver. Een enkele keer had ze Benito gevraagd of het waar was en dan haalde hij zijn schouders op en zei dat hij het niet wist. Zo onschuldig is dat kind nog, dacht Dolarosa, hij weet niet eens waar de kindertjes vandaan komen.
Maar toen hij net achttien was, raakte de huishoudster zwanger. Deze keer was het overduidelijk dat Benito daar de oorzaak van was, want Dolarosa was zelf getuige geweest van de liefdesdaad, die zich had voltrokken in de bijkeuken. Ze had de hand voor de mond geslagen en was weggerend. Haar schat was geen kleine jongen meer en nu moest ze alles op alles zetten om te voorkomen dat de gevolgen van zijn daad de familie te kakken zou zetten. Wie zou nog hun diensten willen afnemen als bekend werd dat hun zoon onwettige kinderen verwekte. Niemand. Ze zouden aan de bedelstaf raken en zelfs de broers in het struikgewas zouden er niets tegen kunnen doen. Zodra Benito uit de bijkeuken was gekomen en haar vriendelijk, met zijn vette grijns, had begroet, had Dolarosa uitgeroepen dat hij nu zijn plunjezak moest pakken en maken dat hij wegkwam. Benito had haar vragend aangekeken en kort daarna gezegd dat hij er niet over peinsde om Palermo te verlaten. En toch ga je, had Dolarosa uitgeroepen, al moet ik je ernaartoe slaan! Daar was hij wel van geschrokken. Het was de eerste keer dat zijn moeder zo tegen hem uitviel. Hij wist niet eens dat ze dat kon.  Toen hij hoorde, wat de reden was dat zijn moeder hem ver weg wenste, had hij beschroomd naar de grond gekeken. Even maar. Toen had hij alweer, brutaal als hij was, opgekeken en gezegd  Nou en? Dat is toch zeker de natuur? Een man verwekt kinderen, dat is altijd al zo geweest en als het niet bij zijn gade is, dan is het bij andere vrouwen. God heeft dat zo gewild. Toen ze dat hoorde, werd Dolarosa razend. Dat je het lef hebt om God erbij te halen, riep ze uit, je hebt geen zelfbeheersing en je weet niet wat je met je verschrikkelijke gedrag aanricht. Jij gaat naar Rome, nu! Benito zweeg, draaide zich om en liet zijn plunjezak vullen. Diezelfde avond nog vertrok hij naar Rome.
Daar was hij dertig jaar geweest en nu keerde hij voor het eerst naar Palermo terug. Dolarosa kon het moment bijna niet afwachten dat hij zou verschijnen.

18.
Toen Beatrice aankwam bij Huize Farese zat de hele familie al om tafel. Zelfs de broers van Dolarosa waren voor de gelegenheid uit het struikgewas gekomen. Ze waren mager en zagen er kwetsbaar en fragiel uit. Het viel vast niet mee om je je hele leven te verbergen en je er altijd maar zorgen over te moeten maken dat je ontdekt wordt. Maar zo was het leven nu eenmaal op Sicilië: er zat een zo’n groot deel van de mannelijke bevolking in het struikgewas, dat het moeilijk was nieuwe rekruten te vinden voor Onze Zaak, zoals de beschermingscorporatie heette.
Dolarosa zag Beatrice de tuin in komen en schoot enthousiast overeind. “Welkom, mijn dochter,” riep ze uit en ze rende op Beatrice af en omhelsde haar. Beatrice, eigenlijk niet gediend van aanrakingen, liet haar maar begaan. De vrouw was vast over haar toeren bij het vooruitzicht de verloren zoon zo weer te zien.
Het gezelschap had al een paar glaasjes wijn op, zeg maar rustig ieder een fles, minstens één, toen de poort van de tuin openging en er een kleine, dikke man het erf opkwam. Talloze bedienden volgden hem met hutkoffers, de stroom bleef maar lopen. Met een brede grijns liep hij op Dolarosa af, zijn armen gespreid. Even deinsde ze terug, en toen rende ze naar de man toe. “Ach, mijn bambino!” riep ze uit. “Eindelijk ben je weer thuis! Oh, hoe heb ik naar dit uur uitgezien!” De man bleef grijnzen. Beatrice zag dat hij bijna geen haar meer op zijn hoofd had. Daar lag iets op, een soort zwart matje, wat voor haar moest doorgaan, maar dat was het overduidelijk niet. De draden waren dik en stug. Tanden had hij ook niet meer. Het was al goud wat blonk in zijn mond. Beatrice had wel gehoord dat dat mogelijk was: chirurgijnen zetten iets anders in je mond als je tanden al te erg gingen pijn doen. Dolarosa omhelsde haar Benito eindeloos. Ze was zeker vergeten dat ze de jongen zelf de deur had gewezen. Of misschien had ze daar spijt van, wie zal het zeggen.  Maar eindelijk was het dan toch gedaan. “Ga naast deze dame zitten,” zei Dolarosa, terwijl ze de lege stoel naast Beatrice aan wees. “Zij komt uit de Lage Landen en ze is de erfgename van een groot landgoed.” Benito knikte haar tegemoet en bekijk haar van top tot teen. Het leek wel of hij kwijlde. Beatrice wendde haar gezicht af. “Ach kom toch, mijn kleintje, zo erg kan ik toch niet zijn,” zei hij. “Ik ben wat ouder, dat is waar, maar mijn natuurlijke charme is door de jaren heen bewaard gebleven.” Beatrice bleef een andere kant op kijken. Benito wendde zich tot zijn moeder en wees met een armgebaar op de hutkoffers. “Kijk, moeder, de schatkist van Rome! Die heb ik meegenomen natuurlijk toen ik de aftocht moest blazen!” Contessa Dolarosa keek naar de hutkoffers, peinzend. “Maar dat is toch niet de schatkist van de Paus, jongen? Zeg me, dat dat niet waar is.” Benito schaterlachte en zo had hij wel iets van een baby die door een raadselachtige ziekte plotseling tientallen jaren ouder was geworden. “Welnee, natuurlijk niet , moeder, de Paus heeft me zelfs geholpen met inpakken! Hoe meer ik meenam van het stadsbestuur, hoe bloedelozer dat bestuur wordt. Dat zei hij. Ik mocht het aan niemand vertellen, maar wat kan mij het schelen. Ik ben in Palermo! Wie doet me hier wat!”. Zijn oom Sandro kuchte. En nog een keer. En wat harder.  Tot Benito zich eindelijk in zijn richting draaide en zei: “Jij hebt nooit je nek uitgestoken, oom Sandro! Jij zit al tientallen jaren in het struikgewas, terwijl ik mijn hoofd op het hakblok heb gelegd daar in Rome. Lekker gemakkelijk, je gewoon terugtrekken als je bedreigd wordt. Nou, zo ben ik niet! Ik heb tot het laatst gevochten, en kijk wat ik heb gewonnen. Van die schatkist van Rome kan mijn hele familie jaren leven! En wat doe jij? Af en toe eens verschijnen op een familiediner en voor de rest zien we je niet!” “Er zijn nogal wat mensen die wraak willen op jou, jongen,” zei oom Sandro. “Ik hoor nogal eens wat in de struiken. Dat je dat kind bij die huishoudster hebt verwekt, heeft ze je nooit vergeven. De dochter, Amalia, is nu een jaar of dertig en zweert elke zondag dat ze je aan je ballen zal ophangen en ze, als je lichaam eraf gevallen is, zal grillen en met gebakken knoflook zal opeten. En als Amalia zoiets zegt, dan meent ze het. Er valt niet met haar te spotten.” Er blonken tranen in Benito’s ogen. “Ach, mijn dochtertje… Het is zo aan mijn hart gegaan dat ik haar moest verlaten. Daar hebben jullie geen voorstelling van. Zo te horen is zij een kind naar mijn hart. Maar vertel eens, met wie is zij gehuwd en heeft ze al zonen?” Oom Sandro schudde zijn hoofd. “Jongen toch, nee, dat is allemaal niets voor Amalia. Zij heeft een dochter en niemand weet wie de vader is. Zij zegt dat dat er niet toe doet. Het kind is er en wie zijn kwakkie, excusez le mot, daarvoor heeft gedoneerd doet er geen donder toe.”  Benito schudde zijn hoofd. “Ik ben te lang weg geweest. De vrouwen hebben hun respect verloren, dat is niet goed.”  Dolarosa kwam naar Benito toe en nam zijn oude, geschonden hoofd in haar handen. “Mijn baby,” prevelde ze. “Het is net of je nooit bent weggeweest.  Alsof je hier gisteren ook al in de tuin zat. Je lijkt nog precies dezelfde als toen.” Benito grijnsde weer. Hij keek naar Beatrice, knipoogde naar haar en zei tegen zijn moeder. “Zij, die naast mij zit, hier, zij wordt mijn gade. Zij is jong en vruchtbaar en kan mij zonen geven. De wereld is verloren zonder zonden. Bovendien kan ik de lage landen gaan besturen. Ik weet niet waar die liggen, maar het is er vast mooi.” Beatrice zette haar stoel een stukje opzij. Deze griezel mocht haar nooit, maar dan ook helemaal nooit, aanraken.
Benito vertelde over zijn avonturen in Rome. Hoe hij erin was geslaagd om al die jaren aan de macht te blijven, namelijk door iedereen steeds weer om te kopen. Hoe hij heerlijk had genoten van zijn jonge jaren die nog lang niet voorbij waren door zich te omringen met rondborstige ministers die hij in de donkere stegen, die stegen die alleen ’s nachts worden verlicht, had opgeduikeld.  En nu, in de avond van zijn vroegste jeugd, was hij toe aan een gezin, een familie. Toen hij dat had gezegd, keek hij naar Beatrice en zei hij: “En mijn moeder heeft ervoor gezorgd dat mijn vrouw, de vrouw die mijn zonen zal baren, op deze prachtige avond, waarop ik voor het eerst sinds al die jaren weer terug ben in Palermo, al naast mij zit. Ik ben een gelukkig man.” Weer blonken de tranen in zijn ogen. Het kaarslicht weerscheen op zijn gouden tanden.  Beatrice schoof haar stoel nog wat verder weg.
Het feest ging lang door en hoewel Beatrice allerlei redenen bedacht om te vertrekken, kon ze er geen vinden. Benito had het gelukkig te druk om al te veel met haar bezig te zijn, al lukte het hem een paar keer om zijn hand op haar arm te leggen en ‘mijn liefste’ tegen haar te zeggen. Uren en uren gingen voorbij en het was ver na middennacht toen er een grote vrouw de poort door kwam. Ze had lange, woeste haren en haar ogen waren als kolen. Ze liep recht op Benito af en ging voor hem staan, met haar handen in haar zij. Dolarosa stormde op haar af en riep: “Nee, Sappho, doe niet iets waar je later spijt van krijgt!” Sappho duwde haar aan de kant. “Benito…Zo heet dus de man die mij heeft verwekt bij een arme, weerloze huishoudster. De man wiens ballen ik nu ga braden nadat ik ze heb losgerukt van zijn lijf, de man die in de hel terecht komt en daar eeuwig en nog langer zal branden.  Dat stuk ongeluk, dat bedorven speenvarken, dat mijn moeder zo ongelukkig heeft gemaakt nadat hij haar van alles en nog wat heeft beloofd en waarna hij er zomaar vandoor ging.” Sappho deed een stap naar achteren en mepte er met een flinke slag op los op het hoofd van Benito. Die greep naar de kapotte plek op zijn wang en keek haar verbouwereerd aan. “Maar begrijp dan, dochter mijn, het was mijn moeder die mij wegstuurde. En ik heb toch goud meegebracht.” Hij knikte naar de hutkoffers die achter zijn stoel stonden, want het was natuurlijk niet de bedoeling dat iemand ermee vandoor ging. Vandaar dat Benito er bovenop bleef zitten, al was hij dan in zijn bakermat Palermo. Hem hoefde je daar niks over te vertellen. Het kon altijd zijn dat er iemand aan tafel zat die zich nog wilde wreken voor het een of ander. En die dus in die kisten zou gaan zitten graaien en dan had je de poppen aan het dansen. Want dan moest Benito er weer achteraan en voordat je het wist, zat je tientallen jaren in een struikgewas. “Jouw geld hoef ik niet, ouwe viezerik!” riep zijn dochter. “Ik heb wel gehoord wat je allemaal uitgevreten hebt daar in Rome. De honden lusten er geen pap van en mijn eigen maag draait om en ik kan toch wel zeggen, dat ik wat gewend ben zo ondertussen. “ Beatrice stond op. Die Benito verdiende natuurlijk niet beter dan te worden gevierendeeld en daarna nog geradbraakt, maar om dat nou onder haar eigen ogen zien te gebeuren, ging haar toch ook weer wat te ver. Ze ging tussen Sappho en Benito in staan en keek Sappho in de ogen. Het waren prachtige, woeste, bruine ogen. Eigenlijk was ze van plan om heel wat anders te zeggen, om haar te vertellen dat geweld alleen geweld oproept, dat had de geschiedenis van Palermo toch inmiddels wel duidelijk gemaakt, en dat ze de cirkel moest doorbreken. Maar ze was sprakeloos. Ze kon haar ogen niet van het woeste gezicht afhouden en ze bleef maar kijken. Sappho was haar vader totaal vergeten en keek terug. Voor Beatrice was het alsof de wereld, de oude, was opgehouden te bestaan en alsof er een geheel nieuwe wereld voor in de plaats was gekomen. Ze zag de overige gasten niet meer. Niet de ooms, niet Dolarosa, die haar handen in wanhoop in haar gezicht had geborgen, niet het eten, nee, ze zag alleen nog Sappho. Ze nam haar handen in de hare en bleef kijken. Eerst, tijden lang, zonder iets te zeggen. Het viel stil om haar heen, iedereen keek afwachtend naar de twee vrouwen die elkaar maar aan stonden te kijken in die Siciliaanse tuin. Na tijden en tijden zei Sappho: “Kom met mij naar Athene.” Beatrice knikte en antwoordde: “Met jou ga ik overal naar toe. Ik was al van plan om naar Athene te gaan, maar iets hield me hier. Nu weet ik wat dat was. Ik moest jou eerst tegenkomen, jou ontmoeten. Natuurlijk, er is geen denken aan dat ik zonder jou naar Athene zou gaan. Mijn liefste lieveling, we vertrekken vanavond nog, er ligt vast een schip in de haven die ons daar naar toe brengt. Dat moet wel, want dit is voorbestemd. We gaan naar Athene, laten dit, die vader en die oma van jou, gewoon achter en we beginnen een nieuw leven.” Sappho knikte. “Ja, zo zal het zijn,” zei ze. “Laten we doen wat je zegt, en nu vertrekken. Laat die ballen van Benito maar op hun eigen houtje verschrompelen. Daar ben ik helemaal niet bij nodig.” De vrouwen lachten uit volle borst en verlieten de tuin, de overige gasten met stomheid geslagen achterlatend.

19.
Gwendolien was dag en nacht bezig met het vertalen van een tekst uit het Armeens. Ze was zo geboeid door wat ze had ontdekt, dat ze geen behoefte had aan eten of slapen. Moeder, die aarzelde af te reizen naar Limburg want wat had ze daar te zoeken,  kwam regelmatig kijken of ze misschien van gedachten veranderde. Maar nee, Gwendolien ging volledig op in haar werk.  Ze merkte nauwelijks op dat Moeder binnenkwam en evenmin nam ze er notitie van dat Hazewinde nu toch wel erg lang weg bleef.
Eindelijk, na een paar doorwaakte weken, wist ze het zeker. Ze had het dagboek in handen van Jezus van Nazareth. Als iemand hier achter kwam, zou ze waarschijnlijk worden vermoord, dacht ze. Het was dus zaak om het dagboek zo snel mogelijk onder de aandacht te brengen van zoveel mogelijk mensen. Niet dat ze dan niet vermoord zou worden. Maar dat was iets waarover ze zich later nog druk kon maken. Eerst ging ze enkele stukken lezen om volledig tot zich te laten doordringen wat er stond:

5 mei, 30 na Mij
Vandaag was ik bij de zee en daar kwam ik een vreemd figuur tegen. Hij had allerlei mensen om zich heen verzameld en die kieperde hij achterover in het water terwijl hij allerlei vreemde woorden prevelde. Je zou denken dat ze kwaad werden, maar dat was niet zo. Integendeel, ze waren in extase. Ik ging naar de menigte toe en vroeg ze wie dat was, daar in het meer. Johannes de Doper, zeiden ze, een nieuwe profeet, hij is door God gezonden. Ik wist n iet wat ik ervan moest denken. In ieder geval kon het geen kwaad me te laten dopen, dus ik sloot aan in de rij. Toen ik bij hem kwam, zei hij: “Jij zult belangrijker zijn dan ik. Ik ben nog niet goed genoeg om je voeten te wassen.” Ik had geen idee waar hij het over had, maar ik wilde hem niet voor het hoofd stoten, dus ik knikte.
Nu ik dertig ben geworden, en over de helft van mijn leven, is het tijd dat ik mijn pad kies. Ik neem niet de timmermanszaak van Jozef, die wel voor mijn vader doorgaat maar dat niet is, over. Ik heb daar geen zin in. Ik wil wat van de wereld zien, met mensen spreken en ik wil weg uit dat benauwde Nazareth. De roddels daar, ik word er doodziek van. Ja, Jozef is mijn vader niet en mijn moeder weet niet meer wie het dan wel was. Daar had ze geen notitie van genomen, zei ze, en verder had ze er nooit meer aandacht aan besteed. Als ik haar ernaar vraag, haalt ze haar schouders op en zegt ze dat het onbelangrijk is. Misschien heeft ze gelijk.
Maar die Doper, die is als een voorbeeld voor mij. Dat wil ik ook, zo rondtrekken. Ik heb vandaag iets belangrijks gezien, dat weet ik zeker.

8 juni, 30 na Mij
Vanochtend heb ik mijn moeder vaarwel gekust en mijn vader, niet mijn echte maar Jozef, de man van mijn moeder, een hand gegeven. Ik ga mijn leven leven, heb ik gezegd. Jozelf wenste mij veel geluk en mijn moeder huilde. Ik heb zo’n raar voorgevoel, zei ze. Volgens mij loopt het slecht af. Dat wil ik niet voelen, maar toch voel ik het dus er gaat vast iets gebeuren. Rare moeder, altijd het ergste denken. Wat kan er nou gebeuren. Goed, er zijn struikrovers en je moet als rondtrekkend reiziger maar zien waar je je eten vandaan haalt, maar voor de rest is er niets aan de hand.
Dus ik ben vertrokken. Ik heb het echt gedaan! Dat is geweldig, mijn leven begint. Een beetje laat, maar toch, het is begonnen. Eerst eens bedenken wat het dan wel is, waarmee ik begonnen ben.

3 augustus, 30 na Mij
Ik ben nu al weken in mijn eentje in de woestijn. Johannes de Doper had me dat aangeraden. Hij zei dat het nodig was om mijn geest te reinigen van alles wat mijn doel in de weg staat. Nu weet ik niet wat mijn doel is, maar ik dacht zo dat mijn verblijf in de woestijn dat duidelijk kon maken. Het is wel zwaar. De dagen zijn erg heet, de nachten steenkoud. Ik eet van wat ik vind, slangen, sprinkhanen, bessen. Altijd is het een schraal maal. Ik droom soms van overvloedige maaltijden met zoveel brood en wijn dat ik het niet op kan. Dus iets van de hechting aan mijn oude leven is er nog. Zou dat ooit verdwijnen, zo vraag ik me af. Nog een paar dagen blijf ik hier, en dan moet ik maar eens op pad gaan. Ik zie wel waar het schip strandt.

9 september, 30 na Mij
Ik ben uit de woestijn vertrokken en het was niet gemakkelijk om weer te keren naar de bewoonde wereld. Als ik in een dorp kwam en naar voedsel vroeg, keken de mensen me glazig aan, en met afgrijzen, alsof ze een geest zagen, of nog erger, een demon. Ik vertelde dat ik Jezus van Nazareth was, maar zij kenden me niet. Vreemd, ergens had ik verwacht dat Johannes de Doper mijn komst bekend had gemaakt. Maar wat bazel ik toch. Hoe zouden de mensen van mij moeten weten, als ik zelf nog niet eens weet wie of wat ik ben? In de woestijn was ik de enige, dat is in de dorpen anders. Maar ik hield stand. Soms wierpen ze me toch een stuk brood toe. Alsof ik een hond was. Maar het belangrijkste was dat ik te eten had. Eergisteren kwam ik door een klein dorp waar iedereen aan het weeklagen was. Het huilen was niet van de lucht. Ik liep op de menigte, die zich voor een huis had verschanst, toe en vroeg wat er aan de hand was. Ze vertelden dat er een jonge man was gestorven. Hoe dan vroeg ik. Dat wisten ze niet. Ineens was hij dood blijven liggen. Zomaar. Ik vond het een raar verhaal en ik ging naar binnen. Niemand hield me tegen, vreemd genoeg. Op een bed lag de jonge man, met gesloten ogen, op zijn rug. Nu heb ik de dood vaak van dichtbij gezien, want er is veel dood in de woestijn. Ik zag meteen dat de jongen nog leefde. Zijn ademhaling was niet te zien of te horen, maar hij had niet de blauwbleke kleur van een dode. Ik liep naar hem toe en schudde hem wakker. Ik moest een paar keer schudden, maar hij kwam overeind. De mensen, die mij waren gevolgd, deinsden achteruit. Niet zo gek, als je bedenkt dat ze dachten dat er een dode opstond uit het rijk vanwaar nog nooit iemand is teruggekeerd.  Ik verliet het huis en buiten, waar al was verteld van de opstanding, werd ik staande gehouden. Wie bent u, vroegen ze. Weer vertelde ik dat ik Jezus van Nazareth was en deze keer knikten ze. Ze boden mij nieuwe kleding en eten en dat heb ik aangenomen. Want mijn kleed was echt niet fris meer na al die tijd in de woestijn en een goede maaltijd ging er ook wel in na al die schraalheid. Daarna werd mij een bed geboden en ik sliep de klok rond, wat ook al een tijd niet gebeurd was. De volgende dag, toen ik was opgestaan, smeekten ze me om te blijven. Maar ik dacht aan Nazareth, en hoe dood ik me voelde toen elke dag altijd precies op de vorige leek, en ik zei dat ik verder moest gaan. Ik had geen idee waar naar toe, maar ik zou wel zien.

6 januari, 31 na Mij
Het is een drukte van jewelste. Dat had ik me niet zo voorgesteld. Inmiddels heb ik twaalf jonge mannen om me heen verzameld die iets in me zien wat ik niet ben. Ik heb ze gezien aan een meer, waar ze aan het vissen waren. Ik was eenzaam en voelde behoefte aan gezelschap. Voor de grap zei ik dat ik naar mensen viste. Ze vroegen wie ik was en toen ik mijn naam zei, wierpen ze hun netten neer en zeiden ze dat ze me wilden volgen. Overal naartoe, tot in alle eeuwigheid. Ik verliet het meer en inderdaad gingen ze met me mee. Eentje liet zelfs zijn oude vader midden op het meer in een bootje achter. Dat vond ik wel wat grof, maar ik besloot er maar niets van te zeggen. Tenslotte was dat niet mijn verantwoordelijkheid.
Ze doen alles voor me en ze zeggen dat ik de messias ben. Dat ben ik natuurlijk niet en dat probeer ik ze ook wel te vertellen, maar ze luisteren niet. Ze denken dat ik de wijsheid in pacht heb, maar ik kom nog maar net kijken. Vooral die ene jongen, Judas Iskariot, interesseert me. Waarom weet ik niet, want hij zegt nooit veel, als we ’s avonds met een kruik wijn bij het vuur liggen. Het is iets in zijn zwijgen, de manier waarop hij me aankijkt als ik wat zegt, het maakt niet uit wat. Ik praat veel te veel, maar dat komt doordat de mensen dat van mij verwachten. Als ik een dorp betreed, weten ze al wie ik ben. Hoe, vraag ik me af. Wie heeft ze over mij verteld. Ze dringen zich om mij heen, willen dat ik ze aanraak omdat ze de vreemde opvatting hebben dat ik ze van hun ziekten kan genezen. Natuurlijk kan ik dat niet, wie zou dat wel kunnen, maar toch blijven ze dat geloven. Dus ik raak ze aan. De een na de andere. De blinden, de kreupelen, de zwakken, de ouden van geest en de ouden van dagen. Niet dat ze ervan opknappen, maar ze geloven van wel, dus in zekere zin zou je kunnen stellen dat het ze wel wat doet. Nu ik zolang in die dorpen en in de woestijn ben, verlang ik wel eens terug naar de rust en de eenzaamheid van Nazareth. Ik heb mijn moeder en Jozef al zo lang niet gezien. Misschien moet ik ze maar eens opzoeken, binnenkort. Zouden ook zij van mij hebben gehoord? Misschien wel.

18 juni, 31 na Mij
Wat een teleurstelling! Ik ben twee dagen geleden, met mijn volgelingen, in Nazareth aangekomen. De ontvangst was heel anders dan ik me had voorgesteld. Toen ik naar het huis van mijn ouders liep, hoorde ik toeschouwers zeggen: dat is toch die jongen van Jozef en Maria? Die er vandoor is gegaan in plaats van zijn ouders en broers en zusters te helpen? Moet je zien hoe hij erbij loopt, alsof hij God zelf is. En het is een lanterfanter, ik begrijp niet dat hij hier durft te komen. Sommigen  bespuwden me zelfs.
Toen ik bij het huis van mijn ouders was aangekomen, stond mijn moeder op de patio. Ja, zo noemen ze tegenwoordig dat plaatsje achter het huis, want dat hebben ze van de Romeinen die ons land hebben bezet. Je snapt niet hoe snel zo’n bezetting geaccepteerd wordt. Meeheulers zijn het, allemaal! Mijn moeder legde de was neer en keek naar me. Haar ogen stonden bedroefd en ze kwam niet naar mij toe. Jozef was in de werkplaats bezig, ik hoorde hem timmeren. Omdat ik me de ontvangst anders had voorgesteld, durfde ik niet naar hem toe te gaan, maar bleef ik als versteend staan. Mijn volgelingen keken mij bevreemd aan, want ze zijn mij daadkrachtiger gewend. Eindelijk kon ik het opbrengen om naar mijn moeder te gaan. Ik omhelsde haar en ik voelde dat ik afgrijzen bij haar opwekte. Ik stapte achteruit. Nog altijd zei ze niets. Toen kwam Jozef, die had gemerkt dat er iets gaande was, zijn werkplaats uit. “Zo! Daar heb je die uitvreter weer!” riep hij uit. “Is je geld soms op, bastaard! Kom je weer van alles en nog wat bij ons halen om vervolgens, zonder iets te doen, te vertrekken? Nou, je krijgt helemaal niks. Ik heb je ook uit mijn testament geschrapt. De anderen werken zich uit de naad en het enige wat jij doet is je hand ophouden. Maak dat je uit mijn ogen komt, lapzwans! Ga maar anderen bedriegen met je zogenaamde genezende gaven, ik laat me niet langer bedotten, ik ken je langer dan vandaag!”
Ik ben vertrokken. Mijn moeder heeft helemaal niets tegen mij gezegd. Tegen mijn volgelingen, die stil waren geworden door wat ze hadden gezien en gehoord, zei ik: “Ach wat, jullie zijn mijn vader en mijn moeder en mijn broers en mijn zusters.” Daarna hebben we er niet meer over gesproken, maar het bleef wel knagen in mijn hart.

Gwendolien bladerde door haar vertaling. Er volgden nog bladzijden vol beschrijvingen aan bezoeken aan dorpen. Ze waren allemaal hetzelfde. Kennelijk was het leven van Jezus toch nog tamelijk eentonig geworden. Overal kwamen grote groepen mensen bijeen zodra ze hoorden van de komst van Jezus van Nazareth, die steeds minder in zichzelf begon te geloven. Bij zijn relaas over zijn intocht in Jeruzalem ging ze weer lezen.

13 april, 33 na Mij
Het is volledig uit de hand gelopen. Mensen roepen dat ik de zoon van God ben, of de Messias, en weet ik veel wat nog meer. Ik kan me nergens vertonen of er verschijnen drommen en drommen mensen. Allemaal willen ze me aanraken, ze vertrappen elkaar om me te mogen aanraken. Ik krijg er genoeg van. En het ergste is nog dat ik word bedreigd. De farizeeërs van Jeruzalem hebben de Romeinen opgestookt om mij te vervolgen. Ze zeggen dat ik een opstandeling ben. Ze zeggen dat ik de Romeinen uit Judea wil gooien. Alsof ik dat zou kunnen met mijn twaalf ongewapende volgelingen. Ze roepen maar wat. Ze zijn gewoon bang dat ik ze door mijn soberheid in een kwaad daglicht stel. Dat zal opvallen hoe gulzig ze zijn, hoe ze alles naar zich toe graaien.
Vandaag ben ik op een jonge ezel Jeruzalem binnengetrokken. Het was er druk, want zoals altijd was iedereen uitgelopen om mij te zien. Ik liet me aanraken, ging niet tegen de mensen in als ze beweerden dat ik ze genezen had. Dat helpt toch niet. Ze geloven wat ze geloven willen. Ik ging naar de tempel en wat ik daar zag was onbeschrijfelijk! Het leek eerder een marktplaats dan een tempel, die toch bedoeld is om te bidden, om in contact te komen met God, wie dat ook moge zijn. Een plaats voor meditatie, voor terugtrekking. Maar het was daar erg levendig en zelfs werd er geld gewisseld. Iets voer in mij. Ik werd razend. In een oogwenk had ik alle tafels leeg geveegd en de hoeren en tollenaars buiten de deur gezet. Zo mag een tempel niet misbruikt worden. Niet de laatste plaats waar mensen naar toe kunnen om de drukte van alledag te verlaten, al is het dan ook maar voor even. Ik heb Jeruzalem verlaten en nu kamperen we in een boomgaard vlakbij de stad. Het gerucht gaat dat ik gearresteerd zal worden. Voor de rechter gebracht. En dat mijn hoofd eraf gaat, net zoals dat destijds met dat van Johannes de Doper is gebeurd.

14 april, 33 na Mij
Dit is de verschrikkelijkste dag uit mijn leven. Vandaag ben ik bij Pontius Pilatus geweest. De farizeeërs hebben me daar laten brengen. Ik werd uit de boomgaard gesleept of ik een misdadiger was. Onderweg, naar het paleis van Pontius Pilatus, stonden honderden mensen die me allemaal uitscholden, met stokken en stenen sloegen en bespuwden. Zo snel kunnen de mensen veranderen. Mijn volgelingen zeggen dat dat komt door wat ik gisteren in de tempel heb gedaan. Ik had me er niet mee moeten bemoeien, zeggen ze, dan hadden de Farizieeën me nooit kunnen pakken. Maar dat hebben ze dus wel gedaan. Alles is voorbij. Ik was behoorlijk gebutst toen ik bij het paleis aan kwam. Pontius Pilatus keek bedenkelijk toen hij me zag. Tegen Kajafas, de hogepriester die met de Romeinen was meegekomen, zei hij: “Ik zie hier een sloeber, die zo te zien al jaren niet behoorlijk te eten heeft gehad. Wat heeft hij misdaan dat hij in deze staat voor mij moet worden gebracht?” Kajafas boog en sprak: “Hij beweert dat hij de koning der Joden is, en bovendien de zoon van God. Hij is gevaarlijk, hij wil de gevestigde macht omverwerpen.” Pontius Pilatus fronste. “Is dat zo?” zei hij tegen mij. “Ben jij de koning der Joden? Ik dacht toch dat dat een ander was.” Ik zei: “Zij zeggen het.” Dat moest maar afdoende zijn. Wat ze er ook tegenin zouden brengen, Kajafas zou er voor zorgen dat ik zou hangen, al moest hij me zelf opknopen. Ik ken dat slag met hun mooie uitdossing. Eén en al uiterlijk en ze willen niks kwijt van wat ze bijeen hebben gegraaid. “Maar je bent het er niet mee eens..,” stelde Pontius Pilatus. “Dat is interessant, de meeste mensen die koning zijn schreeuwen het juist van de daken.” Kajafas deed een stap naar voren. “Dat is een en al sluwheid, oh Pontius Pilatus,” zei hij. “Hij denkt dat hij zijn straf kan ontlopen door te zwijgen! Trap er niet in.” “Wilt u de zaal even verlaten?” zei Pontius Pilatus tegen Kajafas. “Ik wil met de verdachte alleen spreken. Straks laat ik u de uitkomst horen.” Onwillig verliet Kajafas de zaal. Pontius Pilatus nodigde me uit te gaan zitten en liet een bord eten brengen. Terwijl ik at, voorzichtig, want ik was zulke spijzen niet gewend, begon hij: “Ik heb zo genoeg van dat stelletje van die tempel. Ik heb gehoord dat jij gisteren die zwijnenstal daar eens flink heb uitgemest. Goed zo, dat zouden er meer moeten doen hier. Maar moet je horen: ik ontkom er niet aan je te veroordelen. Of in ieder geval te doen alsof je veroordeeld bent. Nu wil ik dat niet, ik wil niet dat een onschuldige man, naïef misschien maar in geen enkel opzicht gevaarlijk, zijn dagen aan het kruis eindigt. Dus ik hang wel een moordenaar ofzo op, die zitten er zat in de kerkers, doek over zijn kop en niemand die het opvalt. Jij gaat zo terug naar je olijfgaard, incognito natuurlijk, en lopend. Dat ezeltje laat je staan, je trekt vrouwenkleren aan en je wandelt zo rustig als je kunt Jeruzalem uit. Tegen Kajafas zeg ik dat ik je ter dood heb veroordeeld en dat ik je morgen aan het kruis hang. Maar dan zit ik met het probleem dat ik straks geen lijk heb. Of in ieder geval niet het juiste. Daarom heb ik al een graf voor je bedacht waaruit je over een dag of drie zogenaamd bent opgestaan. Ik laat een van je volgelingen rondvertellen dat ik je gezien heb, en voordat je het weet hebben honderden mensen je gezien. En jij vertrekt morgen naar het Noorden, naar de lage landen. Het is daar rustig en het eenvoudige leven daar zal je bevallen. Hier kun je in ieder geval niet blijven, dat spreekt voor zich. Nu aan de slag en maak dat je wegkomt.”
En zo gebeurde het. Ik trok vrouwenkleren aan en toen ik het paleis verliet, liep ik vlak langs Kajafas. Hij herkende me niet, zodat ik het vertrouwen kreeg dat ik ongezien kon wegkomen. Ik heb alleen Judas in vertrouwen genomen. De rest denkt dat ik een vrouw ben die wil worden aangeraakt door Jezus van Nazareth. Laat ze maar denken zo, dat is veiliger. Morgen, in alle vroegte, verdwijn ik. Judas heeft me op zijn knieën gesmeekt te blijven, want wat moet hij met zijn leven als ik er niet meer ben. Dat is zijn probleem, dacht ik, maar daar heb ik nu spijt van, want Petrus kwam daarstraks terugrennen en riep uit dat Judas zich had opgeknoopt aan een olijfboom. Ik heb daar heel veel verdriet van en ik kan het niet laten merken. Ik kan ook niet laten merken hoe ik een afkeer heb van hoe Petrus zich gedraagt, nu hij denkt dat ik weg ben. Hij zegt dat hij de leider is, voortaan, dat ik niet terugkom en dat ik morgen dood ben. Hij zal mijn woord verspreiden en ook uitleggen. Nou, dat belooft wat, want erg scherpzinnig is Petrus nooit geweest.
Het is voorbij, helemaal voorbij.


20.
Toen Gwendolien de fragmenten had gelezen, bleef ze een tijd voor zich uit zitten staren. Ze had altijd wel gedacht dat er niks waar was van die opstanding, want ze had nog nooit iets of iemand die door de dood was getroffen weer op zien staan, maar nu lag het bewijs voor zich. Het duizelde haar. Als dit bekend werd, stortte de Kerk ineen, had de Paus helemaal niks meer te vertellen en waren de mensen in één klap hun geloof kwijt. Hoewel, Jezus had het al geschreven, ze geloven toch wat ze geloven willen. Als ik het doorvertel, eindig ik op de brandstapel, dacht ze. Ze ging naar beneden om raad te vragen aan Moeder. Dat was wel een zweverige zieneres maar soms kon ze behoorlijk scherp uit de hoek komen.
Toen ze alles wat ze had gelezen aan Moeder had verteld, keek ze haar verwachtingsvol aan. “Nou, wat denk jij ervan,” vroeg ze na een tijdje. “Dit zet alles op zijn kop, is het niet? Maar wat moet ik er mee? Moet ik dit wereldkundig maken? Of moet ik het schrift verbranden.” Moeder schudde het hoofd. “Geen van beiden,” zei ze. “Verbrand het schrift niet, want er komen andere tijden. Tijden waarin mensen deze boodschap wel aan kunnen. Nu zou het alleen maar ellende en oorlog en andere slechte dingen brengen. Hou het voor je. Vertel het hooguit aan Hazewinde, maar verder aan niemand.” Gwendolien knikte. Dat was waarschijnlijk het beste. Ze had niets te winnen als ze vertelde over dit dagboek. “Weet je, hij schrijft dat hij naar de lage landen moest vertrekken. Verder ontbreekt natuurlijk elk spoor, want de officiële lezing is, dat hij naar de hemel gevaren is. Ik vraag me af of hij ooit hier is gekomen. En waar hij dan gebleven is. Misschien lopen er wel nakomelingen van hem rond.” “Zou kunnen,” gaf Moeder toe. “Maar wat zou je hebben aan die wetenschap? Zo te horen was hij een arme,  verwarde sloeber die zich met zijn leven geen raad wist en al helemaal niet toen al die mensen hem op een voetstuk zetten. Hij zal dus geen roemrijk geslacht hebben voortgebracht. Bovendien, zoiets is niet uit te zoeken, niet in de mannelijke linie in ieder geval.” “Nee, dat is waar. Jammer, want nu ik weet wat ik weet, zou ik ook willen weten hoe het verder is gegaan.” “Waarschijnlijk is hij onderweg omgebracht door struikrovers, want zo ging dat in die tijd. Het was gevaarlijk op de wegen, zeker voor iemand zonder middelen. Of misschien heeft hij de lage landen gehaald en is hij hier van honger en kou gestorven. Zo te horen was het niet bepaald een type die goed wist hoe hij voor zichzelf moest zorgen. Dus veel zal er niet van terecht zijn gekomen.” Treurig eigenlijk, dacht Gwendolien. Ze had sympathie voor de man opgevat tijdens het lezen van zijn dagboek.
“Waar blijft Hazewinde eigenlijk?” vroeg ze plotseling. Het drong  nu pas goed tot haar door  dat die al weken weg was, terwijl ze gezegd had dat de bijeenkomst niet heel lang zou duren. “Hertog Reinout zal wel lang werk hebben met die maatregelen tegen de pest,” sprak Moeder. “Daar staat hij om bekend. Het is voorgekomen dat hij zijn vazallen een heel jaar op zijn kasteel heeft gehouden. Hopelijk gebeurt dat nu niet, maar er is niks om je zorgen over te maken.” “Dat zal dan wel niet,” zei Gwendolien bedachtzaam. “Maar het is niks voor Hazewinde om zich zo lang te laten ophouden. Ze zou wel iets verzonnen hebben om weg te komen daar. Maar vooruit, we wachten af.”

21.
Beatrice stond aan de reling van het schip, dat van Genua naar Athene voer. Het schip was drie dagen langer in de haven blijven liggen dan eigenlijk de bedoeling was, want er waren te weinig scheepslui die wilden mee varen. Sinds 1347 hadden de schepen in Genua een slechte naam: iedereen dacht dat de pest zelf op die schepen werd vervoerd en dat ze er dus ver vandaan moesten blijven. De kapitein had uiteindelijk het stadsbestuur ingeschakeld om de medewerkers te ronselen. De matrozen vormden bepaald niet de bloem der natie: integendeel, het was tuig van de richel. Ze waren nog maar een paar uur onderweg toen de kapitein de eerste liet kielhalen. Die had hij aangetroffen in de proviandruimte van de kapitein waar hij zoveel mogelijk in zijn zakken aan het stoppen was. Nu lag hij ergens achter hun voor de haaien. Kon je het zo’n man kwalijk nemen, dacht Beatrice, het was waarschijnlijk voor het eerst in zijn leven geweest dat hij zoveel overvloed had gezien. Het was niet ongevaarlijk voor een vrouw om zich op het dek te begeven en Sappho had het haar afgeraden. Maar Beatrice liet zich niet tegenhouden. Ze hield van de frisse zeelucht. Het was jammer dat ze geen duik kon nemen, want ze had veel zin in zwemmen. Anders dan ze verwacht had, lieten de matrozen haar met rust. Ze deden hun werk, zo langzaam als ze maar konden en ze stopten helemaal als de opzichter er even niet was, ze hadden wel een nieuwsgierige blik op haar geworpen maar ze waren niet in haar buurt gekomen.
Er stond veel wind, dat maakte het onaangenaam koud. Ze trok haar doek wat strakker om zich heen om wat warmer te worden. Ze stond zo al een tijd over zee te staren toen ze plotseling van achteren werd beetgepakt. Voordat ze zich omgedraaid had, had ze al een elleboogstoot gegeven. “Mama mia!” klonk het. “Wat een pittig vrouwtje ben jij toch. Ik ben blij dat ik je achterna ben gekomen, want jij bent de moeite waard!” Ze stond oog in oog met Benito Farese. Er ging een schok door haar heen. Hij was de laatste op aarde die ze wilde zien, hij was degene voor wie ze onverwacht snel uit Palermo was vertrokken, en nu stond hij daar. Hij lachte zijn gouden tanden bloot en zei: “Kom bij me, liefste, laat me je kussen. Ik lig aan je voeten en ik breng je goud, dat beloof ik je.”  “Het goud dat je van de mensen uit Rome hebt gejat, ja,” beet ze hem toe. “Jij bent de ergste van de hele familie Farese, ik heb nog nooit zoiets als jij meegemaakt. En weet je wat: je bent oud en ingekakt, ondanks je pruik en je gouden tanden. Al was je de laatste man op aarde, wat zeg ik, al was je de laatste vrouw op aarde, dan hoefde ik je nog niet.”  Benito keek wat bedrukt voor hij zich herstelde en weer zijn valse grijns liet zien. “Ik mag dan wat ouder zijn dan jij,” zei hij. “Maar ik ben beter in veel opzichten dan de jonge hengsten, dat kan ik je wel vertellen. Trouw snel met mij, mopje, de kapitein kan het huwelijk voltrekken, en dan zal ik je weleens wat laten zien.” Beatrice liep weg, naar haar hut. Benito volgde haar. “En ik leg Rome aan je voeten, welke man kan dat zeggen? Ze hebben me door gekonkel en verraad weten weg te sturen, maar ik zal terugkeren! Rome zal groter worden dan het ooit is geweest, daar gaat Benito Farese voor zorgen! Jij zult de vrouw van de heerseres van de wereld worden.” “Aan m’n hoela!” riep Beatrice uit, terwijl ze wel snapte dat ze eigenlijk niet tegen dit figuur in moest gaan, want hij had een kop van beton, zoals wel meer uitgesproken stommelingen dat hadden. “Ik ga naar mijn hut, naar mijn vriendin,  en waag het niet me nog ook maar één keer lastig te vallen tijdens de reis, want ik laat je vierendelen.” Benito schaterde het uit. “Maar schatje, weet je dan niet hoeveel ik betaald heb voor de reis? De kapitein doet alles wat ik hem vraag. En je vriendin is mijn dochter. Die zal de verloofde van haar vader toch niet bij hem weghouden?” “En nu lazer je op, hufter!” riep Beatrice uit. Benito grinnikte en draaide zich op. Beatrice wist dat ze nog lang niet van hem af was.

22.
Hazewinde lag in een veld in Frisia. Ze wist niet wat haar had bezield, maar ze was bij de weg in Enschede niet linksaf gegaan, zoals had gemoeten, maar rechtsaf. Ineens had het haar tegengestaan: het hele idee van weer terug zijn in dat kasteel, de horigen ontvangen, de velden bezoeken en de eeuwige strijd aangaan met de belastinginners van Hertog Reinout. Zolang ze haar leengoed niet in bezit had, voelde het niet als thuis. Dat was misschien de reden, dat ze naar Frisia was afgereisd. In het veld liepen enkele koeien rond, maar die besteedden geen aandacht aan haar. Mensen had ze nauwelijks gezien. Sinds ’48 had de pest hier lelijk huisgehouden: hele dorpen waren ontvolkt en in sommige waar ze was doorgekomen, lagen de lijken nog op straat. Er was niemand meer over om ze te begraven. Misschien is het maar het beste zo, dacht Hazewinde in haar somberheid, misschien moet de dood ons allemaal maar komen halen, want wat is dit toch voor een ondankbaar gezwoeg. Even dacht ze aan Gwendolien en aan Moeder, dat die haar wel zouden missen zo onderhand. Maar ze zouden zich wel redden. Hazewinde was wel vaker een paar dagen weg zonder dat iemand wist waar ze zat. Ze zouden het wel begrijpen, al begreep ze zichzelf eigenlijk ook niet meer.
Maria Magdalena duwde zachtjes haar hoofd tegen haar benen. Ze wilde op pad, want ze waren hier nu alweer een tijdje.  Het dier hield er niet van om lang stil te staan, wat ook wel begrijpelijk was, want tenslotte bracht ze al veel tijd door in de stal.
Traag stond Hazewinde op en besteeg ze het paard. Ze reden in kalme tred door Frisia. Wat een mooie streek was dit toch, met al die platte velden. Bij Arnhem had je bos en nog eens bos en je zag geen hand voor ogen. Hier kon je kilometers ver kijken, naar het einde van de wereld bijna. Dat was nog eens wat anders dan bomen en nog eens bomen.
In deze tred reden ze door tot de schemering begon te vallen. Het werd tijd om een plek voor de nacht te zoeken. Hazewinde stopte bij een herberg, die er wel fatsoenlijk uitzag. Veel uitspanningen in die dagen hadden wat groezeligs en het was dat je niet zo snel iets anders vond, anders zou je er de nacht nog niet willen doorbrengen als je er geld voor toe kreeg. Maar deze zag er wel aardig uit, met plantenbakken voor de ramen en gordijntjes. Ze bracht Maria Magdalena naar de stal en ging naar binnen. Aan een grote tafel zaten zes bonken van kerels bier te drinken. Aan de lege kroezen te zien, zaten ze er al een tijdje, maar dronken waren ze niet. Ze konden wat hebben. Ze waren in een ernstig gesprek gewikkeld en merkten Hazewinde niet op. Zij ging aan een tafeltje zitten en bestelde bier. “Heb je ook wat te eten, beste man,” vroeg ze aan de waard die haar het bier bracht. “Brood en vlees, meer is er niet,” antwoordde de waard kortaf. Waarschijnlijk had hij er al een lange dag op zitten. Hazewinde knikte ten teken dat het goed was. Ze was niet zo’n carnivoor maar er waren niet zo gek veel vleesvervangers voorhanden in deze tijd, dus ze moest het er maar mee doen.
Ze at de smakeloze, vettige hap snel op en stapte toen op de mannen aan tafel af. “Heren,” zei ze. “Ik ben hier niet eerder geweest en ik zie u zo ernstig praten. Wat is er gaande? Ik kom van Gelre en de hele weg is het zo stil en zo somber geweest. De lege dorpen met de doden er nog in, de pest heeft in deze contreien vreselijk huisgehouden.” Eén van de mannen, een soort leider van het groepje kennelijk, bekeek haar verbaasd. “Een edelvrouwe die alleen reist,” zei hij. “Dat heb ik nog nooit gezien. Waarom bent u alleen? Het is gevaarlijk.” “Dat weet ik, maar daar kan ik me niet door laten weerhouden. Ik kan moeilijk de hele dag binnen gaan zitten, stel je voor. Maar mij is nog nooit iets overkomen onderweg. Vertel eens, wat is er aan de hand.” “Bent u leenvrouwe in dit gebied? “ vroeg de man wantrouwend. “Welnee,” stelde Hazewinde hem gerust. “Ik ben vazallin in Gelre, in het gebied van Hertog Reinout. Ik kom net van Enschede, of net, het is een aardig eindje trippelen natuurlijk, maar in ieder geval, ik ben niet gebonden aan de leenheren hier.” “Oh, gelukkig, want ze sturen voortdurend hun spionnen op ons af.” En de man stak van wal. In Frisia waren veel boeren zelfstandig. Ze waren geen horigen, geen vazallen, maar ze hadden hun eigen kleine stukje grond in bezit. In de regel was dat genoeg om van te leven. Zomers was het hard aanpoten, maar ’s winters kon je rustig aan doen. Ze stonden wel iets van de opbrengsten af aan de heren, maar dat was maar een schijntje vergeleken bij wat de vazallen in bijvoorbeeld Gelre moesten neertellen. Maar de Adel begon meer te eisen. En dat was nog niet het ergste. Ze wilden de boeren in hun leger opnemen en overal naar toe sturen. Het leek wel of ze de kolder in hun kop hadden, maar in ieder geval waande elke edele zich een keizer. Een keizer die alleen nog de wereld aan zijn voeten diende te leggen. De boeren hadden daar begrijpelijkerwijs geen zin in. Soldaten werden slecht betaald en sneuvelden snel. Ze werden er niks wijzer van. Nu waren ze bijeen om te bespreken hoe ze de plannen van de Adel konden dwarsbomen.
“Maar jullie zouden, zeg maar, wel bereid zijn om te vechten om je eigen belangen ter verdedigen,” zei Hazewinde. De mannen knikten. Natuurlijk wilden ze dat. Voor eigen huis en haard wilden ze hun leven geven, maar niet voor de eer van de een of andere graaf of hertog. “Begrijpelijk,” zei Hazewinde. “In dat geval moeten jullie ze wegjagen. Allemaal. Laten ze maar een vorstendommetje beginnen in Allemagne, daar is nog zat plaats.” “Maar,” begon de leider, terwijl hij zich op zijn kop krabde. “U bent zelf van Adel, is het dan niet zo dat u tegen uw eigen belangen in adviseert met wat u nu zegt?” “Ach, het zou wat. Dat kasteel van mij is in handen van Hertog Reinout, in feite dan. Hij kan me zo wegsturen.  Ik wil dat zelf in bezit krijgen en daar ga ik voor vechten. Maar ik weet het goed gemaakt: als ik jullie help, dan helpen jullie mij. First we take Manhattan and than we take Berlin, om het zo maar eens te zeggen. Valt me zo maar ineens te binnen, al heb ik geen flauw idee wat het betekent. Ik weet wel het een en ander van de krijgskunst, dat heb je zo als Edele met een eigen bibliotheek en een uitstekende bibliothecaris.” Even keken de mannen elkaar aan, en toen knikten ze. De overeenkomst was gesloten.

23.
Geertus de Wilde, burgemeester van Utrecht, zat in zijn werkkamer in het stadshuis. Hij was woedend. Nu was hij altijd wel ergens woedend over, dus het kostte hem enige tijd voor hij wist wat hem ook alweer zo kwaad had gemaakt. Toen wist hij het weer: zijn wachten, die liever sliepen en dobbelen dan de poorten gesloten te houden, hadden onlangs een hele groep chirurgijnen binnengelaten. Terwijl hij dat nog zo uitdrukkelijk verboden had. Maar het was slecht gesteld met de moraal in deze tijden. Toegegeven, er waren veel moeilijkheden, waarvan de pest wel de ernstigste was, maar dat was nog geen reden om het bijltje er maar bij neer te gooien. Die chirurgijnen waren dagenlang binnen de poorten van Utrecht geweest. In hun dagelijkse werk kwamen ze met de meest verschrikkelijke ziekten in aanraking en ongetwijfeld ook met de pest. Die zou nu wel in Utrecht zijn. En dat was allemaal de schuld van de vreemdelingen die zich overal mee wilden bemoeien en voordat je het wist de dienst gingen uitmaken. Nou, dat zou ze niet lukken! Niet bij Geertus de Wilde! Vanavond nog gingen al die vreemden eruit en dan zouden de poorten hermetisch worden gesloten. Elke wacht die zijn plicht verzaakte, zou onmiddellijk op het schavot terecht komen. Dat zou ze leren.
Er was één vreemde die hij bijzonder graag wilde zien vertrekken. Dat was de Heilige Rita, die in de stad was blijven hangen en haar man en kinderen wilde laten overkomen. “Ze heeft geeneens een man en kinderen,” had Geertus de Wilde de vorige avond vertwijfeld uitgeroepen. “Die hebben haar verlaten toen ze ineens geen beul meer wilde zijn, omdat ze zogenaamd de Maagd Maria in een bosje had zien zitten. Nou, geen denken aan dat ze hier mag blijven, ze gaat maar weer terug naar Dorestadt.”  Het is toch vreemd hoe de grootste vijand van de mens altijd degene is die hetzelfde denkt. Want ook Heilige Rita was van mening dat al die ellende met de pest voortkwam uit het toelatingsbeleid dat hoegenaamd ontbrak want het waren tenslotte de Middeleeuwen en toen deed men nog niet aan beleid.
Zo zat Geertus de Wilde te peinzen aan zijn tafel, dat hij aanvankelijk niet merkte dat er werd geklopt.  Pas toen de bezoeker indringend klopte, schrok hij op. “Binnen!” riep hij. Hertog Reinout betrad zijn kamer. Onmiddellijk stond Geertus de Wilde op en maakte hij een diepe buiging. Voor de Adel had hij diep ontzag, want zelf kwam hij uit een eenvoudige familie uit Venlo. Dat hij zich zover had opgewerkt, was puur en alleen te danken aan zijn eigen doorzettingsvermogen en zijn krachten, maar toch zou hij een duwtje in de richting van nog wat hoger op de ladder best kunnen gebruiken. Hij zou bijvoorbeeld best in de adelstand willen worden verheven. Pas dan zou hij de positie en het respect krijgen dat hij verdiende. “Ga zitten, oh edele heer Reinout,” zei hij. “Dan laat ik de wijn aanrukken!” “Doe geen moeite,” sprak Hertog Reinout met lijzige stem. “Ik heb al wat wijn op want ik kom zojuist bij een proeverij in Bunnik vandaan. Voortreffelijk, die kersenwijn die ze daar maken. Ik neem dus even niks. Maar ik kom je spreken over een zaak die ons beiden aan het hart gaat.” Hier zweeg Hertog Reinout even voor hij vervolgde: “De ellende in dit land wordt door de vreemdelingen gebracht. Het eerst door die Genuanen, die hun smerige ziekten hier verspreiden, maar dat is nog niet alles. Oh nee, we worden overspoeld door al die lui van de Middellandse zee. Zie je ze voor je? De mannen en vrouwen met donkere ogen en donker haar?  Ik zie ze steeds vaker lopen in Gelre en ze ontwrichten de samenleving. Wat zeg ik nou weer voor zin, ik snap hem niet eens. Maar goed, daar gaat het niet om. Het gaat erom dat het moet stoppen. En overal gaat het fout, behalve hier in Utrecht. Jij hebt een mooie stadsmuur, met bewaking en al, die zou ik in Enschede ook willen hebben. Of misschien moeten we muren bouwen buiten de steden, langs de Romeinse lignes, die lagen daar ook niet voor niks, die hadden ze daar gebouwd om de barbaren tegen te houden. Nu waren in die tijden wij de barbaren, volgens die Romeinen tenminste, die hier ook niks te zoeken hadden, want van wie was dit land nou, van de Bataven toch zeker? Maar ideeën hadden die jongens wel, die hebben ze natuurlijk van de Bataven gejat, in ieder geval hebben ze die lignes aangelegd en de wegen. Daar moeten wij de grenzen maken. En ook om Enschede natuurlijk. Jij gaat mij helpen. Geertus, ik ben dan wel een Edele en jij niet, maar ik kijk tegen je op, weet je dat?” De tranen blonken in de ogen van hertog Reinout. “Ons land gaat kapot door die lui,” jammerde hij. “Daar moeten we samen iets aan doen, Geertus. Wij zijn van één volk, van de moedige Bataven die hier in hun kano’s of wat dan ook gekomen zijn en dit land hebben gemaakt tot wat het is. Dat mogen we niet zomaar van ons af laten pakken, nee, dat mogen ze niet!” Hertog Reinout keek Geertus de Wilde doordringend aan, voor zover dat mogelijk was met die waterige blauwe ogen. “Nu, ik laat je alleen zodat jij een plan kunt uitwerken. De outlines heb ik je gegeven, dus het kader heb je al. Kom over twee weken naar Enschede, waar we de knoop samen zullen doorhakken. Sámen, Geertus, daar gaat het om, alleen samen kunnen we ons zelf redden!” Hertog Reinout verliet de kamer, Geertus de Wilde in opwinding en verwarring achterlaten. Er wachtte hem een grootse taak, zoveel was hem wel duidelijk. Hij werd vertrouwd door de Adel, door alle Edelen want hertog Reinout had vast niet alleen voor zichzelf gesproken. Nog even, en hij zou Hertog zijn of wat dan ook, maar in ieder geval was het binnenkort gedaan met de neerbuigendheid die hij nog moest verduren. Hij moest hard aan de slag gaan, al zijn bedienden inzetten, en zijn wachten. Die muur moest er komen, jawel, een muur om de hele lage landen heen, een muur waar ze in China nog niet van terug hadden. Iedereen die hier niet hoorde, zou naar buiten worden gestuurd en buiten blijven! En hij, Geertus de Wilde, had dat voor elkaar gekregen. Dat de lage landen uit puur bloed bestond, puur Batavenbloed, zoals het land ook was bedoeld.

24.
Moeder wandelde naar het klooster dat aan de andere kant van het bos lag. Ze hield van wandelen en deed het veel, al verklaarde iedereen haar voor gek. Ze had toch een eigen park, zo werd gezegd, waarom dan wandelen in een gevaarlijk bos, waar overal misdadigers en andere gevaren op de loer lagen. Ze werd er maar mager van, zo werd gezegd. Ze had niet de wulpse vormen van een edelvrouw omdat ze haar lichaam zo op martelde. En waarom lopen? Ze had toch genoeg bedienden die haar konden dragen? Moeder hoorde het allemaal aan, maar ze deed het toch. Zo was ze nu eenmaal. Al van jongsaf aan ging ze haar eigen gang. Haar vader wilde haar uithuwelijken aan een Duitse prins, want de opvolging moest worden veiliggesteld en die prins had ook nog wat landerijen die mooi aan de hare zouden kunnen worden toegevoegd. Moeder had gezegd dat ze dat niet van plan was en dat ze zelf wel voor een nakomeling zou zorgen. Daar had ze die prins helemaal niet voor nodig. Voor haar vader kon protesteren, was ze de deur uitgelopen en had ze zich zwanger laten maken door de zoon van de bakker. Ze vond het volkomen vanzelfsprekend dat zij de erfgenaam was van het Limburgse erfgoed en dat haar dochter, die na exact negen maanden werd geboren, haar zou opvolgen. En haar vader kon zeggen wat hij wilde, hij had het maar te slikken.
Dus bij haar hoefde niemand aan te komen met het verhaal dat ze niet uit wandelen mocht gaan. Ze had er lak aan. Vaak wandelde ze zonder doel, maar deze keer ging ze het klooster bezoeken. Het was een oud klooster, waar monniken in stilte leefden. Ze deden niet veel meer dan bidden en de moestuin onderhouden. Andere kloosters waren wel onderkomens voor verdorven jongelingen waarmee niet veel aan te vangen was. Plaatsen van jool en vertier was het, orgieën vonden er plaats, de monniken leefden er in onvoorstelbare weelde. Maar hier was dat allemaal niet het geval. Ze hadden ieder een heel kleine cel met alleen een bed, een tafel en een stoel en ze stonden voor dag en dauw op voor de eerste gebeden.  Moeder wilde weleens zien hoe het er daar nou aan toeging.
Na vier uur lopen naderde ze het klooster. Ze liep de onbewaakte poort door en kwam bij de moestuin. Er werkte maar één man. Hij zag er jong uit, droeg een wit gewaad en zijn haren waren zwart. Dat was best bijzonder in deze contreien. Veel mensen waren blond en bleek. Deze man zou vast ergens anders vandaan komen of misschien was hij een afstammeling van de Romeinen die hier eeuwen geleden waren geweest. Anders dan bij de meeste monniken was zijn haar lang en hij had een baard. Ook zo kenmerkend voor dit klooster: men probeerde niemand wat op te dringen. Natuurlijk waren er grondregels zoals soberheid en kuisheid, maar voor de rest deed men niet moeilijk.
Moeder liep op de man toe. Hij was druk aan het spitten. Hij wilde zeker spercieboontjes planten want het was de tijd van het jaar daarvoor. “Goedenmiddag,” zei ze. De man kwam omhoog en keek haar aan. “Prachtige dag, hè?” zei Moeder. De man knikte. “Het is zeker lekker rustig in zo’n klooster.” De man haalde zijn schouders op. “Rustig, wat heet,” zei hij. “Die gebeden zijn best luidruchtig. Eigenlijk is het hier het rustigst.” “Woont u hier al lang? Meneer….” “Ik ben Jezus van Nazareth en ik woon hier sinds mensenheugenis, in ieder geval al sinds 800 na Mij.” Moeder moest deze mededeling even verwerken. Vreemd toch hoe je in het leven steeds als het ware vanzelf op het goede pad werd gebracht. Haar schoondochter had die ochtend weer zitten praten over het dagboek van Jezus en nu stond ze voor hem. Hoewel, bedacht ze, die man mocht dan misschien niet gekruisigd zijn, maar dat hij nu al zo’n  1400 jaar oud zou zijn was toch ook wel een beetje onvoorstelbaar. Aan de andere kant: het mocht dan zo zijn dat de meeste mensen er met veertig wel zo’n beetje doorheen zaten, maar dat hoefde niet noodzakelijk voor iedereen te gelden. “Ach,” sprak ze daarom. “U bent Jezus van Nazareth. Dus hier bent u beland!”  Jezus knikte. Hij keek om zich heen en hij zei: “Ik weet niet wat over mij kwam om zomaar mijn naam te noemen. Niemand hier mag weten wie ik ben, want ze aanbidden mij. Ze zouden helemaal in de war raken, als ze wisten wie ik was.” “En zij niet alleen,” merkte Moeder op. “De hele wereld zou op zijn kop staan. En ik moet zeggen, ik kijk er ook wel van op dat je er nog altijd bent. Na alles wat je hebt doorgemaakt daar bij Jeruzalem.” Jezus knikte.

Epiloog
Natuurlijk slaagde Hazewinde erin om een heel gebied te veroveren en de heer Reinout te verdrijven.  Niemand heeft ooit nog van hem vernomen. De pest verdween even sluipend als hij gekomen was en de dood kreeg weer wat meer variatie in zijn/haar werk.
Moeder vertelde niet dat ze Jezus had gezien. Dat leek haar beter. Tenminste, dat deed ze jarenlang niet. Toen zij de dood voelde naderen, heeft ze wel opgeschreven wat ze daar in die kloostertuin had meegemaakt. Het evangelie van Moeder, zoals het na haar dood door Hazewinde werd genoemd, werd maar door een paar mensen rondom het kasteel van Hazewinde erkend. Het is nu vergeten, al ligt het vast nog wel ergens opgeslagen.
In de Middeleeuwen had men nog niet zo’n last van allerlei afleidingen, zoals WordFeud, tablets, tv-series die je op DVD kan kopen, casino’s, musea, boswandelingen, werk. Men leefde kort en simpel en zo was het gemakkelijker om je aan één doel te wijden. NaNoWriMo zou in die tijd niet zo’n probleem geweest zijn, op voorwaarde tenminste dat de Middeleeuwers beschikking hadden gehad over een computer waarop je alleen kunt schrijven. Een tekstverwerker dus. Nu bekend is geworden dat het mogelijk is om sneller te reizen dan het licht en het dus ook mogelijk moet zijn om tijdreizen te maken, is het misschien aan te bevelen om wat tekstverwerkers van de jaren tachtig, die vast nog wel ergens staan opgeslagen, naar de Middeleeuwen. Wie weet wat we dan nog eens horen.
Voor nu wordt dit verhaal gesloten.