LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

17 november 2014:
50.203 woorden

De Grote Oorlog .

Eindelijk was de regen gestopt. In de loopgraaf stond een halve meter modder en de hutjes zakten bijna in. Bea was de vorige dag de hele dag bezig geweest met stutten. Nu zat ze uitgeput op een kruk. In de verte klonk gedreun van kanonnen. Zo ging het vaak, als ze elkaar beter konden zien. Grote kans dat de commandant vandaag nog langs zou komen om ze het niemandsland in te jagen. Het was hem tot nog toe niet gelukt om ze zo ver te krijgen en als het aan haar lag, zou het niet gebeuren ook. Wat een waanzin was het hier. Als het rustig was, keek ze weleens over het niemandsland. Vaak lagen er lijken. Kapotgeschoten knullen die hun moeder nog nodig hadden.
Ida kwam aangeslenterd.
“Zo, je laatste dubbeltje versnoept?” Ze draaide een shaggie en leunde tegen de wal.
“Pas op dat je kop er niet bovenuitsteekt. Ze schieten hem eraf.” Ida haalde haar schouders op.
“Het zou wat,” zei ze. “Dan heb ik dat ook weer gehad. Doodgaan stelt niks voor, weet je.”
“Nee, dat weet ik niet en ik wil dat voorlopig niet uitvinden ook. Ik ben nog te jong. Ik wil nog genieten van het leven. Er ligt nog zoveel voor me.”
“Oh ja? Wat dan? Als je terugkomt in Nederland ga je voor tientallen jaren de bak in. Dat ligt er voor je. Zakjes plakken en slecht voer, een kleine cel en enge cipiers.”
Bea keek bedenkelijk. Ze dacht er liever niet aan.
“Ik krijg gratie,” zei ze tenslotte. “Dat moet wel, dat hebben ze beloofd. We moeten een offer brengen, maar daar staat wel wat tegenover. En dan begin ik opnieuw.”
“Je hebt die eikel omgelegd, maar nu zit je er maar mee. Je moet wat minder driftig worden, anders zit je zo weer vast. Gratie of niet. De koningin blijft niet altijd zo vriendelijk.”
“Het was zijn eigen schuld. En ik heb me gegeven voor het vaderland, of dat van de buren dan, dus zo snel overkomt mij niet meer wat.”
“Jij zegt het. Ik voor mij vertrouw ze niet. Zeg nou zelf, drie jaar voor tippelen. Als ze dat doen, zijn ze tot alles in staat. Net of zij er wat mee te maken hebben dat ik seks verkoop. Dat is toch zeker mijn zaak?”
“Niet als je er als een wandelende etalage bijloopt op de overtoom. Daar hebben ze iets tegen.”
Tina verscheen uit een hut. Ze droeg een prachtige zomerjurk, wit met blauwe vogels en daaronder droeg ze elegante schoenen. Haar hoed bedekte haar halve gezicht. Ze liep voorzichtig om niet in de blubber weg te zakken.
“ Ga je uit?”  vroeg Bea. “ Pas maar op dat de commandant je zo niet ziet. Laatst zei hij het nog: te allen tijde gevechtsklaar zijn en dat kan ik van jou niet echt zeggen.”
“ Ik ga echt niet vechten, ik kijk wel lekker uit. Ik kreeg helemaal genoeg van dat vieze groene uniform. Het zat onder het vuil en ik zie er niet uit in dat ding. Ik vind het vreselijk om er zo bij te lopen.”
“ Wie niet,”  sprak Ida. “Zelfs die jongens aan de overkant hebben liever iets anders aan. Maar het is nou eenmaal zo en dat we hier zitten, redt ons leven.”
“ Dat weet ik zo net nog niet. Elk moment kan er zo’n granaat binnenvallen. Dan zijn we weg. Heb je trouwens gisteren dat transport van de gewonden gezien? Wat er van ze over is? Niet veel, hoor. Ik bedoel, je leeft dan nog wel, maar veel heb je niet meer aan je leven.”
“ Het is een prachtige dag, anders,”  zei Bea. “ Heerlijk, zo’n mooie herfstdag. Ik heb zin om een stukje te wandelen.” Ze stond op van haar kruk en klom voorzichtig de ladder op. Ze keek over de kant heen. “Niets te zien. Het is rustig vandaag in deze hoek. Zullen we eens gek doen? Zullen we gaan wandelen? Een kilometer verderop ligt een mooi bos, daar kunnen we wel even naar toe.”
“ Ben je gek geworden?” Tina zette grote ogen op. Ze frommelde wat aan haar hoed. “Voordat we er zijn, zijn we helemaal aan stukken geschoten. En ik ben er niet op gekleed.”
“Nee, dat ben je zeker niet,”  zei  Ida. “ Maar je ziet er wel goed uit. Bea, dat bos, dat kan niet. Tina heeft gelijk. Het is te gevaarlijk. Misschien als er eens een dag wapenstilstand is.”
“Laten we gaan eten,”  zei Bea. “Tosh zal vast al gekookt hebben. Rattenragout zou ze maken.”

Het drietal liep naar de eethut. Daar troffen ze de andere vrouwen aan. Ze waren met zijn tienen. Drie maanden geleden waren ze uit Nederland vertrokken en naar deze loopgraaf gebracht. Hoewel er werd gevochten, was er geen enkele wijziging in de frontlinie: geen enkele partij won er ook maar een meter bij. Als het zo doorging, kon de oorlog nog lang duren. Zodra ze waren rondgeleid, had de commandant, een Engelse officier, zich uit de voeten gemaakt. Gelijk had hij, want het was niet pluis aan het front. Zij echter hadden niets te kiezen.

Zo’n half jaar geleden was er een officier van het Nederlandse leger in de gevangenis verschenen. Ze waren bijeengeroepen in de kantine. Met zijn handen op zijn rug had hij de vrouwen keurend bekeken. Af en toe knikte hij goedkeurend, maar hij sprak niet. Alsof ze vee waren en waarschijnlijk zag hij ze ook zo. Zonder iets te zeggen, was hij weer vertrokken.
De hoofdbewaakster had uitgelegd dat tien vrouwen naar België zouden worden gestuurd. Door de grote verliezen lukte het de goede partij niet meer om alle loopgraven te vullen, zodat de plekken moesten worden ingenomen door vrouwen. Natuurlijk konden ze geen moeders sturen, of in ander opzicht fatsoenlijke vrouwen. Daarom zouden gevangenen worden geselecteerd, die dan gratie kregen als ze terugkwamen uit de oorlog. Maar, had de hoofdbewaakster erbij gezegd, de kans dat jullie terugkomen is uiterst klein, want jullie zijn niet geoefend, niet streng, jullie hebben een zwak karakter dus naar alle waarschijnlijkheid sneuvelen jullie. Ze hadden geen keuze. De zwijgende officier had zijn keuze doorgegeven aan de hoofdbewaakster en een paar maanden later konden ze vertrekken.
Ze reden in een geblindeerde koets naar België. De grens staken ze in het holst van de nacht over en dat viel niet mee, want de Duitsers hadden langs de hele grens een elektrische draad gespannen. Die moest eerst stiekem worden doorgeknipt, dan moest de koets erdoor en vervolgens moest het hek weer worden gerepareerd, want de Duitsers mochten geen argwaan krijgen. Natuurlijk niet, Nederland was neutraal, en dat zou tot de laatste snik worden volgehouden.

In de eethut nam Bea plaats naast Corrie, een stille vrouw die vaak zat te lezen. Ze knikte haar toe en Corrie glimlachte. Haar boek lag open naast haar bord.
“Hoe kom jij toch aan al die boeken?” vroeg Bea.
“ Ik heb er maar een en dat lees ik steeds opnieuw.”
“ Gaat dat niet vervelen?”
“Nee, want ik lees er steeds nieuwe dingen in. Zo’n verhaal houdt me van het denken. Dat moet, anders word ik gek.”
Corrie had haar man doodgeslagen nadat die in slaap was gevallen met een brandende sigaret. Het huis was tot de grond toe afgebrand, met de drie kinderen erin. De rechter had geen enkele consideratie: hij veroordeelde haar tot dertig jaar gevangenis.
“Nou, je zit hier beter dan in de bak. Daar nam dat kreng van een hoofdbewaakster steeds je boek af.”
Corrie knikte. “ Het kreng. Weet je wat ze eens zei? Dat ik het laagste van het laagste had gedaan door mijn heer der schepping te vermoorden. Ik moest maar eens bedenken dat ik uit zijn rib was geschapen en nu had ik mijn oorsprong afgemaakt. Ik had begrip voor hem moeten hebben, omdat hij natuurlijk in slaap was gevallen na een dag hard werken voor zijn gezin.”
“Veel inlevingsvermogen heeft ze niet, nee.”
“ Ik hoop haar nooit weer te zien.”
“ Je ziet haar niet meer. We gaan niet terug naar die gevangenis. Dat hebben ze beloofd en daar houden we ze aan.”
Tosh kwam naar de tafel met een flinke pan.
“Dames! Ik heb mijn best gedaan, mag ik wel zeggen. De bevoorrading is niet al te best, maar van alles valt wat te maken.” Ze haalde het deksel van de pan. “ Rattenragout! Een kruidige ragout met een pittige wildsmaak. Die beesten zijn hartstikke vet hier, aan drie had ik er al genoeg. Ze zijn zo zat van het eten, dat ze zich gemakkelijk laten vangen.”
“ Vertel dat nou maar niet, Tosh. Ik denk liever dat het runderragout is,” zei Bea. “Het ruikt anders erg lekker.”
“Met kruiden kun je alles doen. En bovendien is het goed vlees. Hier in België eten ze dit al tijden. Muskusratten dan, maar dat komt toch op hetzelfde neer. Waarom wel konijn en geen rat, dat is toch vreemd?” Tosh schepte een lepel vol op ieder bord en ging zitten. De vrouwen namen voorzichtig een hapje en dan nog een. Daarna aten ze sneller. Even was het stil in de hut. Het was al een tijdje geleden dat ze vlees hadden gegeten. De rantsoenen bestonden meestal uit bonen en aardappelen.
“Heerlijk, Tosh,”  zei Tina. “Net of ik in een duur restaurant zit. Niet dat ik daar vaak ben geweest, maar je snapt wat ik bedoel. Jij bent een chef-kok.”
Tosh glom van genoegen.
Ineens werden ze gestoord door kanongebulder van vlakbij.
“Mijn God, daar zal je het hebben. Schuilen, meiden!” Bea stond op en liep gebogen naar de versterkte hut, die ze vanochtend nog wat extra had versterkt. De andere vrouwen volgden haar. Het gebulder ging door en nu waren er ook geweerschoten te horen.
“Als die commandant maar wegblijft,”  fluisterde Tina.
“ Maak je geen zorgen, die blijft weg, die gaat echt niet naar de frontlinie als het zo luidruchtig is. Hij kijkt wel lekker uit.” Tosh lag half op de grond, alsof ze na het diner uitrustte voor de open haard.
“Ik krijg een idee,” zei ze. “Die officiersmess is toch een kilometer naar het Oosten? Als het morgen nou wat rustiger is, ga ik ernaartoe. In die keuken daar hebben ze van alles wat wij hier nooit zien. En een goede maaltijd maakt veel goed, wat jullie?”
“Ik ga mee,”  zei Bea. “ Je mag niet alleen want we willen je niet kwijt en bovendien ben ik wel toe aan een verzetje. Ik heb me kapot gewerkt de laatste dagen.”
“Mooi, dan gaan we met zijn tweeën. Het beste kunnen we vroeg gaan, want dan is het gedoe nog niet begonnen.”

Het was nog maar net licht toen Tosh en Bea zich naar de officiersverblijven begaven. Die lagen ongeveer een kilometer achter het front. Nog een geluk dat dat front nauwelijks bewoog want in tegenstelling tot de gewone soldaten, die in plaggenhutten woonden, hadden de officiers beschikking over solide gebouwde houten huizen. Voor het verhuizen en bouwen gebruikten ze krijgsgevangenen. Soms werd er speciaal een aanval georganiseerd om nieuwe krijgsgevangenen te maken, want de uitval was enorm. De gevangenen wilden nogal eens deserteren of het loodje leggen, omdat ze niet bestand waren tegen de schrale rantsoenen en de vochtige omgeving. Maar het was oorlog, dus ze mochten niet klagen. Voor hetzelfde geld waren ze aan stukken geschoten bij een veldslag.
Tosh was groot, zeker  1.80m. Aan het eind van de twintigste eeuw was deze lengte heel gewoon maar in 1914 nog niet. De mensen, de meeste tenminste, waren arm, hadden weinig te eten en wat ze aten was van slechte kwaliteit, dus ze groeiden niet. Maar Tosh was een uitzondering. Misschien omdat ze op een landgoed op de Veluwe was grootgebracht. Ze had wild, krullend haar en ze was breed. Ze rookte bepaald ondamesachtig. Vaak liep ze met een sigaret in haar mondhoek en nam ze die niet uit haar mond als ze praatte.
De weg was vol met granaatgaten, waar het water in stond. Kleine meertjes leken het. Bea stelde zich even voor dat zij en Tosh enorme reuzen waren die door de gewone mensen banjerden.  Wat ooit weiland was geweest, was zwartgeblakerd. Nacht na nacht vielen hier bommen. De velden werden doorsneden door loopgraven, rij na rij en hier woonden Duitsers, Engelsen en Fransen. Ook uit de koloniën waren mensen gekomen. De hele wereld was betrokken bij deze oorlog.
“Kijk, een lijk,” zei Tosh, terwijl ze met haar hoofd knikte in de richting van wat eruit zag als een hoopje natte vodden.
“Ja, de zoveelste. Drie maanden geleden had ik niet kunnen denken dat ik ertegen kon, tegen zoveel doden. Maar nu is het zo gewoon.” Bea keek over de velden tussen de loopgraven. Daar lagen nog meer voddenbaaltjes.
“Dat ze ze niet weghalen,” zei Tosh. “Het gaat stinken. Die lucht die hier hangt de laatste tijd. Het is gewoon verschrikkelijk. Daar zal ik nooit aan wennen, ook al zit ik hier nog een paar jaar.”
“Een paar jaar? Ik moet er niet aan denken. Veel langer kan het niet duren, want de mensen zijn uitgeput. Niemand komt zijn loopgraaf nog uit.”
“Ze moeten wel.” Tosh stak een nieuwe sigaret op.  “Die commandanten jagen ze gewoon over de kling: lopen jullie of ik knal jullie zelf af. Je zou denken dat ze wijzer waren, maar dat zijn ze niet. Ze zijn niet meer zo dolenthousiast als in 1914, maar volgens mij beseffen ze nog steeds niet dat ze gewoon worden gebruikt voor de wensen van de hoge heren.”
“Daar hoor jij toch ook bij, bij de hoge heren? Of je vader en je broers dan. Op dat landgoed hoeven jullie natuurlijk nooit iets te doen.”
“Ik verveel me daar te pletter. Ik mag niet werken van mama, tenminste, toen ik daar nog was. In de bak is het anders, natuurlijk.  Nee, ik moest een dame worden en er vooral voor zorgen dat ik een goede partij trouwde. Soort bij soort, zei mijn moeder altijd, als ik probeerde uit te leggen dat een andere wereldordening misschien rechtvaardiger was.”
“Ah, jij bent een aanhanger van die Marx?”
“Zeker. Die heeft heel interessante dingen gezegd. En weet je wat ze nu zeggen? Dat de soldaten en arbeiders zich internationaal moeten verbinden en tegen de onderdrukkende klasse moeten vechten in plaats van tegen elkaar.”
Er kwam een magere jongeman aanlopen. Hij keek koortsachtig voor zich uit, alsof hij taferelen voor zich zag, die hij niet zou kunnen navertellen, omdat ze te verschrikkelijk waren. Toen hij dichterbij kwam, zei Bea:
“Het is een Duitser!”
“Wat zou het. Hij is niet gewapend en we zijn niet aan het vechten. Trouwens, het kan net zo goed zijn dat één van ons een Duits uniform heeft aangetrokken. Dat hij bijvoorbeeld naakt wakker werd in Niemandsland en een gesneuvelde Duitser heeft uitgekleed.”
“Waarom zou hij naakt zijn?”
“Weet ik veel. Misschien door de luchtdruk bij die bombardementen?”
De Duitser passeerde. In zijn hand droeg hij een tas, die hij bijna eerbiedig droeg, alsof de kroonjuwelen er in zaten. Hij leek ze niet te zien. Tosh en Bea groetten niet.
“Zonderling figuur, hoe dan ook,” zei Bea.
“Ze worden nu eenmaal allemaal gek, vroeg of laat. Sommigen zitten hier al drie jaar. Kun je je dat voorstellen. Nou, ik niet. Ik bedoel, je moet wel gek worden. Elke nacht die herrie alleen al. En die stank, die natuurlijk ook.”
Ze liepen verder en ze probeerden de granaatgaten zoveel mogelijk te ontwijken. Er hing een grauwsluier over dit gebied, alsof de aarde treurde om wat  haar werd aangedaan in deze grond.
In de verte zagen ze de verblijven van de officieren.
“Ik ben benieuwd wat er in die keuken te vinden is. Ik zou graag wat kruiden willen, en koffie. Whisky en cognac ook. En wat vlees, weer eens iets anders dan rattenvlees.”
“Je had anders erg lekkere ragout gemaakt. Hoe is het mogelijk, van ratten. Als mensen wisten hoe lekker die waren, gingen ze nooit meer naar de slager. Ratten heb je maar voor het grijpen. Maar misschien een biefstukje, dat zou wel lekker zijn.”

Bij de officiersmess stond een jongen, een kind nog bijna, op wacht. “Halt,” zei hij zacht toen ze bij hem kwamen.
“Wij zijn verpleegsters en we hebben wat te bespreken met de heren,” zei Tosh. “Laat ons erdoor.”
De jongen aarzelde en keek van de een naar de andere.
“Jullie zien er anders niet uit als zusters. Die dragen een ander uniform.”
“Och, kom toch,” zei Bea. “Denk je nou echt dat iedereen nu in keurige uniformen rondloopt. Je neemt aan wat je krijgt en wij kregen tenues voor de infanterie. Alles begint een beetje op te raken.”
“Ik heb mijn orders,” begon de jongen. “Ik mag niemand binnenlaten. De heren zijn in vergadering en voor je het weet lekt er iets uit. Dat kun je niet hebben.”
“Nee, inderdaad, dat zou pijnlijk zijn, als de Duitsers te weten kwamen dat we nog altijd in dezelfde loopgraven liggen als een paar maanden geleden. Denk even na, knul. Wij zien er niet uit, maar we zijn wel dames. Zouden wij nu spionnen zijn?”
Weer aarzelde de jongen.
“U bent groot, voor een vrouw,” sprak hij tegen Tosh. “Weet u zeker dat u niet gewoon verkleed bent? Dat u in feite van de mannelijke kunne is? Wordt u betaald door de Duitsers?” Hij bloosde.
“Kom nou toch. Ik wil mijn broek wel even uittrekken om je te overtuigen, maar dat lijkt me niet goed voor je tere ziel. Laat ons nou maar gaan, dan kunnen wij ons werk doen.”
Hij keek om zich heen, maar er was niemand in de buurt, die hij om raad kon vragen.
“Nu goed,” besloot hij.  “U mag naar binnen, maar u moet zich straks bij mij komen afmelden. Ik moet hierover rapporteren.”
“Komt in orde, knul,” zei Bea.

Ze gingen één van de gebouwen binnen. Het was er behaaglijk warm en droog. Aan de muren hingen portretten van oude mannen,  gestorven generaals waarschijnlijk en ministers.
Vanuit een zaal klonken stemmen en gelach.
“Daar zal die vergadering zijn,” zei Tosh. “We gaan even mee vergaderen, want ik wil die koppen weleens zien.”
Ze liepen de zaal in. Mannen in schone uniformen met medailles zaten in comfortabele stoelen. Voor hen stond een glas en op salontafels stonden volle en lege flessen. Ze praatten door elkaar heen en hier en daar was bulderend gelach te horen.
Tosh en Bea keken naar het tafereel. Zoveel vrolijkheid hadden ze al in geen maanden gezien. De meeste mannen waren aan de gezette kant. Ze hadden duidelijk niet zoveel lichamelijke oefening gehad als de mannen aan het front, die schraal en pezig waren. Die moesten die loopgraven ook nog zelf uitgraven en stutten, want in deze klei was het moeilijk te voorkomen dat ze ineen stortten.
Eén van de heren, een man met grijs haar in een zeeblauw uniform, keek hun kant uit. Hij stootte de man die naast hem zat aan. Even later kwamen ze grijnzend hun kant uit.
“Goedemorgen, dames, kunnen we wat voor u betekenen?” vroeg de grijze.
Tosh keek hem even aan. Bea zag dat ze moeite moest doen om haar afkeer niet te laten zien. Ze zag eruit alsof ze zojuist per ongeluk een levende worm had ingeslikt.
“Misschien,” zei Bea. Ze deed een stap in de richting van de man. “Wij zijn verpleegsters en nu viel het ons op dat de doden erg lang blijven liggen. Dat is schadelijk voor de gezondheid van de soldaten. Ze kunnen er ziek van worden. Wij vroegen ons af of u kunt regelen dat de lijken regelmatig op tijd worden weggehaald.
“Bergkamp,” sprak de grijze. “Wat vind jij hiervan? Verpleegsters die ons opdrachten komen geven. Nu zijn het charmante dames, dus ik vind dit niet zo heel erg, maar het moet niet gekker worden. Waar gaat het toch naar toe in deze wereld.”
“Rustig nou, Karel,” sprak Bergkamp, terwijl hij onafgebroken naar Tosh keek. “Ze hebben wel een punt. Er sneuvelen er al zoveel. Als we er nou ook nog een stel kwijtraken aan ziekten zijn we zo klaar met die oorlog. Ik wil wel even naar de dames luisteren.”
“Kan ik ondertussen gebruik maken van het toilet?” vroeg Bea. Karel wees haar de weg. Bergkamp bleef in gesprek met Tosh.
Bea haastte zich naar het volgende gebouw, waar ze rook uit de schoorsteen had zien komen. Daar moest de keuken zijn. En of ze gelijk had: er was een ruimte waar zes koks druk aan het werk waren. Ze dacht aan de ontmoeting met de officieren: cognac en whisky ’s morgens vroeg. Het was een stelletje uitvreters. Een jonge kok kwam naar haar toe.
“Ach,” zei ze. “Misschien wilt u mij helpen. Ik heb verderop, dicht bij het front, een klein noodhospitaal ingericht en we zitten bijna zonder eten. U snapt het wel. Het gaat slecht met de rantsoenering en van de bevoorrading komt ook niet veel terecht met al die kapotte wegen. Ik zou graag wat willen meenemen. Iets stevigs dat ook lekker is, want die gewonden hebben wel wat verdiend.”
De kok knikte. “Ik ben blij dat ik niet aan het front zit. Hier in de keuken is het wel te doen, al kunnen we natuurlijk elk moment weggebombardeerd worden. Maar daar is het de hel. Die jongens mogen wel wat extra’s, dat ben ik met u eens. Ik zal eens kijken.”
“En mag er dan ook een fles van het een of ander bij? Ze zijn zo somber, want ze hebben veel maten om zich heen zien sterven. Dat montert ze een beetje op.”
“Komt voor elkaar.”
Tien minuten later kwam hij terug met een volle tas.
“Kijkt u eens. Er zit van alles in. Genoeg voor tien man. Laat ze maar eens smullen, die arme donders. Dat schorem daar,” Hij knikte in de richting van het gebouw waar de officiers waren, “wordt helemaal volgestouwd. Die zuipen en vreten maar en het is nooit genoeg. En mensen zoals wij knappen hun vuile zaakjes op. Nou, laat ze ervan genieten. En lap ze niet te snel op. Dan moeten ze terug.”
Bea knikte. Ze glimlachte hem toe. “Dank je,”zei ze. “Ik zal je vriendelijkheid niet snel vergeten.”

In de tas van de officierskok zaten twee flessen cognac en vier flessen wijn. In de hut die de vrouwen meestal gebruikten als zitkamer had  Tina kaarsjes aangestoken en de gevulde glazen op de sinaasappelkistjes gezet.  Als je het gebulder wegdacht, leek het op een gezellig café waar een intiem feestje aan de gang was.
Ze hadden genoten van de heerlijke biefstuk, die Tosh had klaargemaakt. De aardappels en de sperziebonen waren de eerste verse groenten geweest die ze in maanden hadden gezien.
“Zijn er mooie mannen, onder de officieren?” vroeg Tina. Vanavond droeg zij een kobaltblauwe jurk, die haar schouders grotendeels onbedekt liet. Kennelijk deerde haar de kilte van de herfst niet.
“Mooie mannen?” Tosh nam een diepe haal van haar sigaar. “Daar heb ik geen verstand van. Ik ben niet thuis in mannen. Wat jij, Bea? Vond jij er een mooie bij?”
“Nou, niet echt. Ze waren allemaal dik en ze zaten in de vroege ochtend nog altijd aan de wijn. Ze waren sinds de avond ervoor aan het feesten. Niet wat je noemt een aantrekkelijke partij, Tina.”
“Maar misschien wel rijk.” Tina keek dromerig voor zich uit. “Stel je voor, een rijke man en een mooi huis, ergens aan het strand. Dat zou ik mooi vinden. Ik zou het zelfs niet erg vinden om een paar kinderen te krijgen. Mijn man zou de gouvernante betalen.”
“Droom maar lekker door,  Tina,” zei Ida. “Dat gebeurt niet. Trouwens, die vrouwen in zo’n leven zijn net zulke hoeren als ik. Alleen lijken ze beter.”
“Niet zo ruig. Laat Tina haar dromen.” Bea nam nog een slok van haar cognac. Ze voelde zich wat licht in het hoofd worden, maar ze had het wel lekker warm.
“Ik snap niet wat jullie in die kerels zien,” zei Tosh. “Dat bonkige, dat luidruchtige. Ik moet er niet aan denken dat ik daar tegenaan zou moeten kijken.”
“Jij bent een geïnverteerde, jij mist wel meer,” zei Ida.
Tosh stond op en balde haar vuisten. Haar blik zou Ida doen smelten, als die niet volledig ongevoelig was voor welke dreiging dan ook.
“En wat is daar mis mee? Met mij bedoel ik? Ze kunnen me van alles proberen wijs te maken, maar ik trap er niet in. Ik laat mij niet aanpraten dat er iets vuigs is aan de liefde voor vrouwen. En hier wil ik het al helemaal niet horen!”
Corrie keek op vanuit haar boek. Haar brilletje zakte op haar neus.
“He, toe, een beetje rustiger alsjeblieft. Geen ruzie maken.” Allemaal keken ze in haar richting, maar ze zat alweer te lezen.
“Toch wil ik die mannen wel eens zien,” zei Tina. “Je weet nooit. Er kan best een geschikte tussen zitten en er zijn hier geen vrouwen, behalve dan die ambulancezusters in hun bebloede uniformen.  Ik maak dus goede kans er een aan de haak te slaan. Ik denk dat ik binnenkort maar eens een kijkje ga nemen.”

De avond verliep verder zonder spanningen. Tosh rookte, dronk en lachte. Corrie las zonder nog uit haar boek op te kijken. Bea zat soezerig bij het haardvuur. Tina babbelde wat over mode en mannen. Bijna vergaten de vrouwen dat ze aan het front zaten en dat ze nog niet zo heel lang geleden in de gevangenis zaten.
Maar een zwaar kanonschot verscheurde de gemoedelijkheid. De inslag was vlakbij de loopgraaf. Tosh blies de kaarsen uit en gebaarde de anderen dat ze mee moesten komen naar buiten toe.  “Je wilt niet levend begraven worden hier,” fluisterde ze. “Dan maar liever de volle laag, dan ben je meteen weg.”
Daar gingen ze gehurkt achter de borstwering zitten. De kogels floten om hun oren. “Mijn jurk komt helemaal onder de smerigheid te zitten!” Tina bond haar jurk op tot boven haar onderbroek. “Wat!” zei ze tegen Ida, die verbijsterd haar kant op keek. “Er zijn hier geen mannen, we zijn meiden onder elkaar.”
“Nou, Tosh is erbij, ik zou maar uitkijken als ik jou was,” zei Ida.
“En nou is het godverdomme afgelopen!” riep Tosh uit. “Dat gezeik altijd. Ida, van jou verwacht ik die opmerkingen al helemaal niet. Met jouw levenswandel voldoe je toch ook bepaald niet aan de burgerlijke moraal, zou ik zo zeggen.”
“Jazeker wel, ik ben een redding voor vele huwelijken, neem dat maar van mij aan.”
“Hou toch op met dat gekissebis. Met een beetje pech liggen we hier zo aan stukjes. Dan kunnen ze ons morgen komen opvegen en wij weten daar dan niks meer van. Zorg liever dat je niet geraakt wordt.”
Het kanongebulder werd luider en de knallen volgden elkaar steeds sneller op. Gekkenwerk, dat schieten in de nacht. Behalve dat het de mensen hun welverdiende nachtrust ontnam, was het ook nog eens zo dat degenen die aan het schieten waren, helemaal niet zagen op wie ze schoten.

Plotseling sprong er een man in de loopgraaf. Bea realiseerde zich dat ze waren vergeten hun wapens mee te nemen. Dat zou hen duur kunnen komen te staan. De man liep op hen toe. Bea herkende de Duitse soldaat, die Tosh en zij die ochtend waren tegengekomen.
“Heil Hitler,” prevelde hij. Natuurlijk was die groet in 1917 niet meer dan een wat dwaas gebrabbel en had hij nog niet de lading die hij veel later zou krijgen. Bea dacht dat de man een shellshock had. Dat hij zonder aan te vallen een loopgraaf van de vijand in sprong, wees bovendien sterk in die richting.
“Meneer, wat doet u hier? Als u niet maakt dat u wegkomt, moet ik op u gaan schieten. Dat is nu eenmaal zo de gewoonte in een oorlog.”
De man keek haar aan met zijn koortsachtige blik. Weer zag ze een reflectie van de hel in die ogen. Die jongen had wat doorstaan, dat was wel duidelijk.
Hij stak zijn hand uit. “Aangenaam, ik ben Adolf Hitler, korporaal in het Duitse leger. Ik was onderweg toen het schieten begon en ik kom hier om te schuilen.” Bea schudde zijn hand. Als hij gek was, leek hij in eerste instantie een ongevaarlijke gek.
“Duiken dan, knul,” zei Tosh. “Het is nog niet voorbij en je kop is er zo af, hier.”

De aanval duurde een kwartier en dat kwartier leek wel een paar uur. Zo gaat dat als je in doodsnood verkeert: elke seconde dat je nog leeft wordt levensgroot uitvergroot. Een verzwakte vorm van dat verschijnsel treffen we heden ten dage nog wel aan in vergaderingen, waarbij medewerkers verplicht aanwezig moeten zijn en waar altijd wel deelnemers zijn die erop los zeveren, die zelfs na de rondvraag nog niet uitgepraat zijn.
Adolf Hitler knielde met de vrouwen neer. Hij trilde. Onder zijn arm droeg hij een aktetas, die hij stevig omknelde.
Toen het gebulder en geschiet eindelijk verstomde, nodigde Tosh Hitler in de huiskamerhut.
“We hebben nog wat onder de kurk, Adolf. Jij kunt wel wat gebruiken, zo te zien. Je bent helemaal op van de zenuwen.”
“Helemaal niet! Ik ben een soldaat in het leger van de keizer. Die zijn onverschrokken, daarom zullen ze zegevieren!”
“Nou, zou onverschrokken zijn ze niet. Ik heb er al verschillende om hun moeder horen smeken als ze in niemandsland lagen met hun darmen uit hun buik. Arme donders, net als de rest op dit veld. Die heren in het Oosten moesten zich de ogen uit de kop schamen, dat ze al die jongens aan deze slachting blootstellen!”
“Dat is je reinste defaitisme!”
“Jou hebben ze aardig te grazen gehad. Je praat ze precies na. Denk toch eens na, jongen. Wie schiet hier nou wat mee op? Jij zeker niet, dat weet ik wel zeker. De sloebers gaan hier dood of ze gaan berooid terug naar hun land.” Tosh schonk haar glas nog eens vol en stak een verse sigaar op. Ze bood er Hitler één aan.
“Nee, nee. Een gezonde geest in een gezond lichaam! Ik rook niet en ik drink niet. Nu ja, meestal niet. Nu is het even anders, het is een wilde avond en ik heb het koud. Maar roken, nee. Je vernietigt een lichaam en dat lichaam behoort het Duitse volk toe!”
“Zijn jullie allemaal zo?” vroeg Bea. “Dan heeft jullie keizer het wel gemakkelijk. Hij kan jullie overal op af sturen en jullie gaan gewoon. Het lichaam is van het Duitse volk, tjonge, tjonge, die heb ik nog nooit gehoord.”
“Wat zit er in die map?” Tina had nog steeds haar jurk opgeknoopt en leek er niet mee te zitten, dat er nu toch echt een man aanwezig was.
“Staatsgeheimen! Belangrijke berichten van de officieren over de te volgen strategie. Ik ben bode, een belangrijke schakel in de verbinding tussen officieren en manschappen aan het front.”
“Nou, ik zou wel een paar van die geheimen willen lezen. Wat zijn jullie van plan? Wanneer houden jullie nou eens op?”
Hitler nam een slok cognac en wiegde het glas tussen twee handen. Hij keek naar het schommelende oppervlakte van het vocht in zijn glas.
“Er zitten ook tekeningen in,” Zijn stem was nu zacht, een beetje aarzelend misschien, of verlegen.
“Ah, laat eens zien?” Tosh stak haar hand al uit. Hitler rommelde wat in zijn tas en haalde er een vel papier uit. Tosh bekeek de tekening aandachtig. Het was een voorstelling van een weiland met een paard. Het weiland was omzoomd door bomen en in de verte stond een lieflijke boerderij. Het was realistisch getekend, kundig. Tosh keek op.
“Een hele verdienstelijke tekening, dat moet gezegd worden. Maar ik mis de ziel erin. Het is een plaatje. Jij kunt goed tekenen, en dat talent moet je niet misbruiken door plaatjes te maken voor in een boek over het goede leven. Verdiep je je weleens in moderne kunst? Monet, Van Gogh, het kubisme van Picasso. Die schilders doen andere dingen met wat ze zien, die vervormen, zodat de expressie des te heftiger wordt.”
“Ontaarde kunst is dat! Te ver weg van de natuur, rommel. Waar gaat de wereld naartoe als vrouwen worden weergeven als vierkanten en driehoeken. Dan is alles mogelijk! De natuur is de basis van alles, dus ook van de schilderkunst.”
“Zal best, dat die natuur de basis is, maar nu de fotografie zo’n vlucht neemt, kan iedereen een plaatje maken. Je moet wat anders proberen. Als je tenminste iets wilt maken van dat schilderen van jou. Voor hetzelfde geld blijf je postbode en schilder je af en toe op zondag, buiten de kerkdiensten om. Kan een mooi leven worden. Maar ergens krijg ik het gevoel dat het meer betekent voor jou, dat iets in je fluistert dat je een kunstenaar bent, een groot kunstenaar zelfs. Nou, als je dat wilt zijn, moet je niet met dit soort tekeningen komen.”
“Mijn moeder vond ze anders prachtig.”
“Dat vinden moeders altijd, die zijn nu eenmaal blind voor de gebreken van hun kinderen. Maar ze hebben meestal geen gelijk. Heb je al eens aan een opleiding gedacht? Aan de kunstacademie bijvoorbeeld? Als je dit overleeft, moet je toch iets.”
“Ik ben afgewezen voor de kunstacademie,” mompelde Hitler. “Ze zagen mijn kwaliteit niet.”
“Nee, en dat komt door het gebrek aan een eigen stem. Kijk eens om je heen, jongen. Teken wat je hier ziet. Als je de realiteit wilt weergeven, teken dan de rauwe realiteit van nu. De verkoolde lijken, de op hol geslagen paarden, de angst in de ogen van de soldaten die het niemandsland worden ingejaagd.”
Hitler zweeg en keek nadenkend voor zich uit.
“Dames,” sprak hij tenslotte. “Ik moet weer eens op huis aan. Het was me een genoegen.” Snel klom hij de borstwering over.

De nacht was rustig. Het leek wel of ze aan het kamperen waren, zo stil en landelijk was het. Nachtdieren scharrelden rond, op strooptocht, ratten trippelden door de loopgraaf, in de verte riep een uil. Iedereen in de loopgraven lag op bed, misschien sliepen ze, misschien droomden ze van betere tijden, maar voor het moment werd niemand bedreigd met de dood of erger.

De volgende ochtend was het grauw, mistig weer. De hele omgeving was één grijze massa en de loopgraaf leek het enige dat in de wereld bestond. Het was doodstil.
“Het lijkt wel of we op de maan zitten of zo,” zei Bea aan het ontbijt.
“De maan, hoe weet jij nou hoe het op de maan is? Ben je er wel eens geweest, dan? Nee, toch? Ze kunnen nog zoveel uitvinden. Fietsen, treinen, auto’s, vliegtuigen, maar de maan, nee, daar komen ze niet.”
“Ik weet dat nog zo net niet.” Bea smeerde haar boterham met de heerlijke marmelade uit de officiersmess. “Een vliegtuig, dat hadden we ons een paar jaar geleden ook niet kunnen voorstellen, maar nu zijn ze er.”
Zonder iets te zeggen, liep Ida naar de andere kant van de loopgraaf. Ze verveelt zich, dacht Bea, er moet hier wat leven in de brouwerij komen. Misschien kunnen we een feestje bouwen met die Duitse jongens van de overkant. Misschien zou ze nog iets kunnen bijverdienen. Het is vervelend als je je vak niet kunt uitoefenen.
Tina verscheen in een lichtroze jurk en een wat donkerder roze hoed. Ze was opgemaakt en ze droeg een bijpassend handtasje van fijn leder. De hakken van haar schoenen waren erg hoog.
“Aha, mevrouw is weer op en top in battledress,” merkte Tosh op.
“Inderdaad, Tosh, want ik heb een missie vandaag. Ik ga naar de officiers, om te kijken of er een leuke man voor mij bij zit. Ik heb genoeg van dit leven in deze modderpoel. Ik wil er een om mee te trouwen. Hij stuurt me dan vast wel veilig van het front vandaan.”
“Nou, dat lijkt me een hele klus. Die mannen zijn toch allemaal al getrouwd?”
“Dat is helemaal niet gezegd. Er zitten ook weduwnaars tussen, van wie de vrouw bijvoorbeeld is gestorven in het kraambed of is doodgegaan aan tuberculose. Ik heb er goed over nagedacht vannacht. Hij hoeft niet heel mooi te zijn en van mij mag hij maîtresses hebben, als ik er maar warmpjes bij zit. Voor de lieve vrede wil ik ook nog wel doen alsof ik het weet maar het niet wil laten merken,  als jij maar zorgt voor een goed onderkomen. Ik hoop op een Fransman uit Parijs. Lijkt me heerlijk, om in Parijs te wonen.”
“Kijk even of die officier zijn vrouw aan mij over wil doen. Lijkt me wel wat om in Parijs te wonen.”
“Tosh! Doe toch niet zo vulgair!” riep Ida uit. Even keek Ida nijdig haar kant uit. Toen haalde ze haar schouders op en negeerde haar verder.

Even later klom Tina behoedzaam over de borstwering. Allemaal klommen ze naar boven. Ze keken haar na. Daar ging ze, een vrouw in de mist, door de grauwheid van het jaar 1917. Eén grote grauwe zee leek het daarbuiten, een voorportaal van de dood, met daarin een prachtige, beweeglijke bloem. Tina liep elegant over de granaatgaten heen, terwijl haar tasje aan haar pols bungelde. Af en toe maakte zich een schim los uit de massieve mist, die haar hielp een wel heel groot gat over te steken. Ademloos keken de vrouwen naar dit verschijnsel. Alsof het leven zich niets aan trok van de dood, alsof dat zijn eigen gang ging en het verderf negeerde.
Het duurde lang voor ze niet meer was te zien. In de loopgraaf dronken de vrouwen koffie. Niemand zei een woord.
Tosh droomde weg, naar hoe het vroeger was en hoe het allemaal was misgegaan.

Het was 1910, een mooi jaar. Er waren spanningen in de wereld, maar in Nederland was het al tijden rustig. De Veluwe lag er mooi bij. Tosh wandelde elke morgen door haar privébos. Daarna ging ze naar de studiekamer, waar ze les kreeg van een leraar die haar moeder had gehuurd.
“Ik wil je niet blootstellen aan al die ordinaire types,” had haar moeder gezegd. “Je weet maar nooit wat voor vreemde ideeën je daaraan overhoudt. We leven in een wilde wereld, tegenwoordig.”
Het waren lange, saaie dagen. Tosh zag niet veel leeftijdgenoten. Ze was in 1883 geboren, in de vorige eeuw nog en tijdens haar wandelingen dacht ze daar vaak aan. Hoe de eeuwen vergleden en zij maar een deeltje daarvan mocht meemaken, hoe over honderd jaar iemand, misschien in ditzelfde bos, hetzelfde zou denken.
Op een dag, die er aanvankelijk uitzag zoals alle andere dagen, liep ze langs de stallen. Meestal viel het haar niet op wie daar werkte. De ene staljongen volgde de andere op. Ze wist niet wie ze waren, waar ze vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen. Af en toe knikte ze hem toe als ze hem tegenkwam, maar ze wisselde nooit een woord met zo’n jongen. Nu zag ze een vrouw met de paarden bezig. De vrouw was iets ouder dan zij, misschien begin twintig. Ze zag er stoer uit in haar rijbroek en overhemd.  Tosh liep naar haar toe.
“Dag,” zei ze. “Ik kom me even voorstellen. Ik ben Tosh. Jij bent hier nieuw, zeker?”
De vrouw keek haar aan. Ze had donkere ogen, die leken te lachen. Ze knikte. “Ja, ik ben gisteren begonnen. Ik ben Lieke. Jij bent van het grote huis, denk ik? Nou, aangenaam.”
“Meestal hebben we jongens in de stallen. Of meestal, eigenlijk is dat altijd het geval.”
“Dat is ook gebruikelijk en ik heb dan ook veel moeten zeuren bij je moeder om deze baan te mogen krijgen. Zij vond dat onvrouwelijk en ongepast. Ik kon best in de keuken werken, zei ze, daar had ze geen bezwaar tegen, maar dat wilde ik niet. Ik hou van paarden. Ik hou meer van paarden dan van mensen, vreemd, hè? Toch is het zo. Een paard is nooit gemeen, behandelt je nooit slecht en kwetst je nooit opzettelijk. Onvoorwaardelijke liefde, die vind je niet bij mensen.”
Tosh zei niets. Ze wist niets van de liefde, noch voor mens, noch voor dier. Wie er was op dit landgoed was er altijd al geweest of ze deden er niet toe.

Ze ging elke dag bij Lieke kijken. Hoewel Tosh toen al brutaal en zelfverzekerd was, werd ze in de nabijheid van Lieke altijd een beetje verlegen.  Ze probeerde te verbergen dat ze bloosde, maar aan de vage glimlach om de mond van Lieke zag ze, dat dat niet lukte.
Op een mooie lente dag bleef ze langer bij Lieke. Dat had ze zich niet voorgenomen, nee, ze kon zich eenvoudigweg niet losscheuren. Ze babbelde er wat op los over haar leraar, die die dag niet zou komen omdat hij zijn oude zieke moeder moest bezoeken, over wat ze leerde, hoe grappig Latijn was met al die verbuigingen. Het maakte niet uit, als ze Liekes aandacht maar vasthield. En toen, zonder dat ze het had zien aankomen, kuste Lieke haar. Niet een nuffig kusje op de wang, nee, het was een hartstochtelijke zoen.  Tosh was opgetogen en verward tegelijk. Dit hoorde niet, zoveel wist ze er wel van en toch voelde dit helemaal  goed. Alsof ze dit altijd had gewild, gezoend worden door Lieke, terwijl ze haar pas een paar weken kende. Met moeite kon ze zich losmaken. “Ik kom morgen weer,” fluisterde ze tegen Lieke.
De volgende dag wachtte Lieke niet lang met zoenen. Ze leidde Tosh naar het hooi in de stal en daar bedreven ze de liefde. Tosh was in de zevende hemel. Voortaan zouden er geen saaie dagen meer zijn. Ze zou met Lieke lange reizen gaan maken naar spannende plaatsen zoals Peking en Parijs. Misschien konden ze zelfs in Indië gaan wonen. Daar kon je wat meer je gang gaan, daar lette de gemeenschap niet zo op je, had ze begrepen.
Maar voorlopig kwam daar niets van. Lieke bleef in de stallen werken, Tosh bleef onderwijs volgen. Weken ging dat zo door. Elke ochtend bedreven ze de liefde en op een zeker moment wachtte Tosh niet meer op de ochtenden, maar bracht ze de nacht door bij Lieke in één van de stallen.
Op een kwade morgen, toen Lieke en Tosh net wakker waren en nog in elkaars armen lagen, ging de staldeur open en verscheen moeder bij hun bed van stro. Ze keek ijzig op ze neer, haar mondhoeken trokken haar smalle lippen naar beneden en ze was lijkbleek.
“Als ik het niet dacht! Ik hoor al langer dat jij ’s avonds naar buiten sluipt. Een frisse neus halen, dacht ik, zoveel vertrouwen had ik in je,  Tosh. Maar nee, jij geeft je over aan onnatuurlijke lusten, alsof er geen God of gebod is, alsof de dag des oordeels niet genadeloos met je zal afrekenen. Nu, juffrouw Lieke, u kunt meteen vertrekken. Ik zou als straf je loon niet moeten uitbetalen, maar ik heb gevoel voor rechtvaardigheid, zeker als het gaat om de omgang met mijn minderen. En jij, Tosh, vertrekt morgen naar een internaat in Lausanne. Een goede vriendin van mij is daar rectrix. Zij zal je manieren leren en je voorbereiden op je natuurlijke taak. Eens ben jij de vrouw des huizes op een landgoed, misschien wel dit landgoed, maar je hebt nog veel te leren, jongedame! Denk je eens in hoe erg het zou zijn geweest, als niet ik jullie betrapt had, maar één van de meisjes of de knechten. De schande! Nu, door Gods voorzienigheid is het gelukkig niet zover gekomen. “ Ze draaide zich abrupt om. Even later verscheen de butler om Lieke naar de uitgang te begeleiden. Ze huilde. Om de paarden en om Tosh.

Het internaat in Lausanne was streng, vooral door het optreden van de vriendin van haar moeder. Die volgde haar overal en verloor haar geen moment uit het oog. Tosh voelde zich een gevangene. Ze miste de bossen van de Veluwe en ze miste ook Lieke, van wie ze taal noch teken had vernomen. Ze leek van de aardbodem verdwenen.
Ze zat er een half jaar, toen de vriendin van haar moeder, juffrouw Van Barneveld, haar helemaal de keel uitkwam. Ze deed niets bijzonders, maar het feit dat ze altijd en eeuwig aanwezig was, begon haar zo te benauwen, dat ze nauwelijks nog adem kon halen. Ze deed toen wat ze zichzelf nooit zou kunnen vergeven, al zou ze honderd worden: ze deed rattengif in de thee van juffrouw van Barneveld, die daar vrijwel meteen aan bezweek. Het duurde niet lang, of onderzoek door de politie wees uit dat zij de dader was. Ze werd gearresteerd en uitgeleverd aan Nederland. Moeder probeerde van alles om haar uit het cachot te houden, zoals omkoperij en vleiende woorden aan het adres van de rechters en de minister, maar het mocht niet baten. Tosh werd veroordeeld tot dertig jaar cel. Haar leven was voorbij, dacht ze. Dat ze werd uitgezonden naar België kwam als een godsgeschenk. Hoe smerig en gevaarlijk het ook was op het slagveld, het was vele malen beter dan het uitzichtloze bestaan in de gevangenis. Nu moest ze nog zien hoe ze er levend uitkwam. Daarna zou ze wel zien. Misschien zou ze emigreren naar Amerika.

In de loop van de ochtend trok de mist wat op. In de verte begonnen de kanonnen weer te bulderen. Was er na drie jaar oorlog nog niet genoeg kapot geschoten? Het was een wonder dat er nog levende zielen waren op dit grote slagveld. Bea vroeg zich weleens af of het einde van de wereld misschien was gekomen. Maar, bedacht ze, alle mensen hadden dat in alle tijden gedacht. Eens zou het ophouden, en dan zouden ze allemaal gewoon weer hun leven gaan leiden, met dagelijkse beslommeringen en vreugden en teleurstellingen. Zo was het tijdens de hele geschiedenis van de mensheid gegaan en zo zou het nu weer gaan.
Zo zat ze te mijmeren boven haar koffie, de heerlijke koffie uit de officierskeuken. Binnenkort moesten ze daar nog maar eens een bezoek brengen: het was de moeite meer dan waard geweest.
Plotseling klommen twee mannen in uniform de loopgraaf in. Ze droegen geen gewone uniformen. Wat ze droegen, leken meer keurige kostuums, zoals de heren in de steden in Nederland die droegen. Het was hoog bezoek. Bea bleef zitten waar ze zat en knikte ze toe. Hoe het kwam, wist ze niet maar ze had niet het gevoel dat ze bedreigd werd. De mannen waren niet zichtbaar gewapend en ze zagen eruit dat ze hooguit met schermen hadden gevochten, niet op dit slagveld.
“De vrouwencompagnie?” vroeg de oudste van de twee.
“Jazeker, dat is hier.” Bea zette haar mok neer. Ze hoopte dat ze geen koffie hoefde aan te bieden. Dat zou zonde zijn.
“Wij komen namens de regering. Die wil kijken hoe u het maakt, of er al slachtoffers zijn gevallen en of de neutraliteit nog steeds is gegarandeerd.”
Bea stond op. “Ik zal mijn collega’s erbij roepen. “ Meiden!” riep ze door de ingang van de huiskamer. “Het is zover: inspectie. Kom even hier.” Even later verschenen ze. Tosh hield haar armen over elkaar en keek de inspecteurs zwijgend aan. Corrie droeg een boek, maar ze las niet. Ze keek in de richting van de inspecteurs, maar ze leek ze niet werkelijk te zien. Ida glimlachte alsof ze op een straathoek klandizie stond te werven. Godzijdank is Tina er niet in haar smetteloze outfit, dacht Bea, dan zouden ze meteen worden afgekeurd.
De mannen namen ze een ogenblik monsterend op.
“Wie is uw directe commandant?” vroeg de oudste. De andere bleef zwegen. Misschien hadden ze een rolverdeling. Misschien was de oudste de belangrijkste. Misschien was de jongste zijn stem kwijt door een verkoudheid. Wie zou het zeggen.
“Een commandant? Die hebben wij niet. Een paar maanden geleden zijn wij hier gedumpt en dat was het. Had er een commandant moeten zijn dan?” vroeg Tosh.
“Dat lijkt me vanzelfsprekend. Wie gaat u voor als u een charge moet uitvoeren in niemandsland? Wie beveelt u ten aanval te gaan?”
“Niemand. Zulke dingen doen wij niet.”
De inspecteur zette grote ogen op en fluisterde wat in het oor van zijn collega, die direct ijverig begon te schrijven.
“Het is de bedoeling dat u de uitgeputte manschappen hier ten velde ondersteunt. Dat betekent vechten, charges uitvoeren, loopgraven van de vijand veroveren. Heeft niemand u dat verteld?”
“Nou, ja, toen ze ons in de gevangenis kwamen vertellen dat we hiernaartoe moesten, hebben ze wel zoiets gezegd, ja,” zei Bea. “Maar om nu op eigen initiatief het niemandsland in te gaan, nee, dat lijkt ons veel te ver gaan.”
“Juist ja, ik begrijp het. Een coördinatieprobleem dus. Ik moet zeggen dat ik uw reactie niet vreemd vind, al getuigt die van weinig daadkracht. Maar ach, u is vrouwen, en die zijn natuurlijk afwachtend. Zo moet het ook. Vrouwen moeten zich laten leiden. Ik voor mij ben tegen deze actie geweest: vrouwen naar het front sturen, dat is vragen om moeilijkheden en bovendien is het tegen de vrouwelijke natuur. Maar ja, helaas had ik het niet voor het zeggen en nu staan we dus hier. Ik zal rapporteren dat u dringend een commandant behoeft, zodat u in actie kunt komen.”
“Nou, doet u geen moeite, hoor,” zei Tosh. “Het is wat eentonig hier, maar aan de andere kant: waar wij vandaan komen, was ook niet zoveel te beleven. En dat over en weer elkaar aan flarden schieten vind ik nogal zinloos, eerlijk gezegd.”
De inspecteur knikte. “U begrijpt natuurlijk niets van de oorlog. Het gaat om grotere gevoelens dan vrouwen kunnen opbrengen, zoals eer en vaderlandsliefde, terwijl u bent ingesteld op liefde voor echtgenoot en kinderen. Ik neem u niets kwalijk. Het is zelfs wel prijzenswaardig dat u uw vrouwelijke aard trouw bent gebleven hier. Maar ik weet voorlopig voldoende. Binnenkort hoort u meer. Maakt u zich geen zorgen. U krijgt de leiding die u toekomt.” De mannen klommen weer uit de loopgraaf.
“Dat ze ons hebben weten te vinden,” verzuchtte Tosh. “Ik dacht dat we hier veilig waren tot het einde van de oorlog. Straks vinden ze een commandant die ons voor gaat in niemandsland, al schietend voorop tot hij er bij neervalt. En wij er achteraan.”
“Dat laten we simpelweg niet gebeuren,” zei Bea. “We doen dat gewoon niet. Desnoods maken we af. We hebben voor hetere vuren gestaan en als je hier ergens mee wegkomt, is het wel moord. Uit noodzaak, zoals altijd.”
“Ach ja, dat is ook zo. Laten we nog wat koffie nemen. Ik vraag me trouwens af hoe Tina het maakt. Zou ze al geslaagd zijn?”

Maar ze moesten nog tot de volgende ochtend wachten, voordat Tina terugkwam. Het wachten werd wel beloond van Tina verscheen met aan haar arm een opgedofte officier met een puntsnor. Hij was al op leeftijd, maar toch had hij in de verte nog iets van jeugdige charme. Hij hielp haar behoedzaam de loopgraaf in.
“Dag dames,” zei hij. “Ik kom me voorstellen. Tina, mijn aanstaande echtgenote, vertelde over haar moedige collega’s en ik kon niet wachten u te ontmoeten. Het is me toch wat: dat neutrale Holland dat zomaar dames de loopgraven instuurt. De Duitsers zijn er niets bij.”
Hij reikte ze allemaal de hand en steeds als hij groette, maakte hij een kleine buiging.
Bea, die naast Tina stond, fluisterde: “Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen? Een officier die met je een loopgraaf in gaat, en je gaat ook nog trouwen!” “Het was zo gepiept. Het gaat erom dat je als vrouw weet wat je wilt, en ik wilde Charles. Hij is wat over de datum, maar hij is heel rijk en weduwnaar zonder kinderen bovendien. Mijn kostje is gekocht, dus ik heb geen zorgen meer voor de rest van mijn leven.” “Heb je hem verteld over je leven? Dat direct hieraan vooraf ging, bedoel ik?” “Nou nee, niet zo heel gedetailleerd. Openheid is goed, maar je moet iemand niet met dat soort dingen overvallen. Ik vertel het hem wel, maar gedoseerd, zodat hij er niet zo van schrikt. Ik mag mijn toekomst niet in gevaar brengen.”
Charles werd de huiskamer in geleid, waar Tosh hem een glas cognac gaf. Hij vertelde honderduit over zijn studietijd waarbij hij vele duels had uitgevochten. Dat waren nog eens tijden. Hij was bevriend geweest met Dreyfuss, ook hier ten velde, die zo vreselijk onrechtvaardig was behandeld. De nederlaag die Frankrijk had moeten ondergaan in 1870 was het land naar de kop gestegen.
“Het is mijn vaste overtuiging, dat we daar deze oorlog aan te wijten hebben,” besloot hij. “De Duitsers zijn als het ware geprovoceerd om aan te gaan vallen, zodat Frankrijk wraak kan nemen. Wat ik zeg, mag misschien niet vaderlandslievend klinken, maar ik heb wel gelijk. En zie wat we hier zien. We zien hier geen eervolle strijd, maar somber gebagger door de zware, zompige grond, heren niet waardig. Deze oorlog zal de geschiedenis in gaan als een klap in het gezicht van de menselijke waardigheid. Het liefst zou ik teruggaan naar mijn huis, op de campagne, of naar mijn herenhuis aan de Rue de Rennes in Parijs, maar daar kan geen sprake van zijn. Dat zou worden opgevat als desertie, en ik wil niet sterven door een kogel waarna de wereld mij zal herinneren als lafaard. Ik moet het uitzitten, net als u. “
“Nou, wij verkeren in een wel heel bijzondere positie, maar daar zullen we u nu niet mee vervelen,” zei Tosh. “Maar misschien is het een idee als u hier uw intrek neemt. Wij zoeken nog een commandant die ons voorgaat bij het aanvallen.” Charles trok wit weg. “Maar ik wil helemaal niet aanvallen,” zei hij. “Ik heb mijn leven te lief, zeker nu ik een nieuwe vrouw heb gevonden. Ik wil nog vele jaren leven.” “Dat kan, u bent de commandant, u heeft het voor het zeggen. Maar als we inspectie krijgen, zoals we gisteren mochten beleven, kunnen we tenminste zeggen dat we onder bevel van u staan. We zijn tevreden als ze zo snel mogelijk weer verdwijnen en wij hier ongestoord kunnen blijven.” Charles dacht na. “Ik zie er wel wat in,” zei hij uiteindelijk. “Ja, uw voorstel heeft duidelijk voordelen voor mij en ook voor u, begrijp ik. Wat ik wel wil, is dan trouwen met mijn lieve aanstaande.” Hij keek Tina gelukzalig aan en fluisterde, terwijl hij naar de grond keek. “Dan kunnen wij onze huwelijkse staat genieten.” “Dat kan geregeld worden,” zei Bea. “Er is vast wel een legerpredikant ergens vandaan te halen, die u kunt trouwen. Achter de huiskamer is nog wel een ruimte voor een echtpaar.” “Een verloving! Dat moet gevierd worden!” Tosh schonk de kroezen vol met cognac en stak een sigaar op. “Moeten we een bruidsjurk maken? Dat is wel zo leuk, dat we het helemaal echt doen,” zei Ida. Corrie keek op van haar boek. “Dat kan ik wel doen. Ik heb alleen wel stof nodig.” “Geen probleem, “ zei Tosh. “Bea en ik gaan morgen wat inkopen doen in de officierskeuken. In de conferentieruimte daar hebben ze prachtige vitrages, daar kan heel goed een mooie bruidsjurk van worden gemaakt.” En zo werd besloten.
’s Avonds, na het eten, keek Tosh al rokend naar de maan. Ik zou ook wel een liefde willen, dacht ze. Niet meer strijden in mijn eentje, gekoesterd worden. Even trok het gezicht van Lieke voor haar ogen. Ze voelde een scheut van verdriet. Niet aan denken, nu niet.

De volgende ochtend was zo’n grauwe, regenachtige dag die alleen in België kan voorkomen: druppels op de saaie daken, geen mens op straat, spiegelende kasseien. Natuurlijk waren er aan het front geen kasseien. Er waren alleen klei, greppels en sloten, slechts onderbroken door de eindeloze rijen loopgraven.
Bea verveelde zich. In de deuropening van de keukenhut zat ze op een kruk. Ze zag alleen de grauwe hemel en de wand van de loopgraaf. Aan de overkant moesten mensen zijn die er net als zij bij zaten, alleen waren het Duitsers. Vreemd, maar van daaruit was nog niet één keer het vuur geopend. Dat zou je wel verwachten in zo’n situatie al was het maar omdat ze dat moesten van hun commandant.
Ineens kreeg ze een idee. Ze ging een bezoek brengen bij de overburen. Een beetje riskant was het wel, want ze konden natuurlijk gaan schieten zodra ze iemand zagen in niemandsland, maar ze moest het gewoon proberen. Tenslotte is het leven nooit zonder risico en het leven in een wereldoorlog al helemaal niet. Talloze mensen hebben de neiging om te denken dat het hun tijd wel zal duren, maar dat is een misrekening, het tarten van het lot. Ook op jouw huis kan een bom vallen, ook jij kunt worden opgehaald omdat je toevallig behoort tot een groep die uit de weg moet worden geruimd. Je weet dat niet van te voren,  maar zeker is dat niemand een abonnement heeft op een onbezorgd leven.
Bea was zich daar terdege van bewust, toen ze de loopgraaf uit klom. Ze stapte het niemandsland in. Even bleef ze staan: misschien zouden ze meteen gaan schieten, dan wist ze waar ze aan toe was. Of niet, want dan zouden ze er niet meer zijn. Rare gedachte: je wilt niet dood, maar het enige dat er dan aan de hand is, is dat je niet meer bestaat. Er is geen jij meer, je kijkt niet terug op je leven en je betreurt het niet, dat het voorbij is. Je bent er simpelweg niet meer en net als voor je geboorte heeft niemand daar last van en jij al helemaal niet.
Toch was Bea enigszins nerveus toen ze stapje voor stapje verder liep. Om haar heen modder en hier en daar een lijk. Heel in de verte zag ze soldaten lopen in regencapes. Ze droegen schoppen. Die moesten een nieuwe loopgraaf gaan graven. Arme donders. Als ze het maar haalden, want vaak genoeg kwam het voor dat de gravers allemaal dood waren voor de sloot een meter diep was.
Ze liep wat sneller. Nog steeds werd er niet geschoten. Misschien was de loopgraaf onbewoond, misschien hadden de Duitsers er de brui aan gegeven, hun manschappen teruggeroepen, maar hadden ze dat nog niet doorgegeven. Immers, dan zouden ze hun nederlaag moeten erkennen en geen van de partijen wilde dat doen. Daarvoor was de oorlog met teveel tamtam begonnen: grootse zegetochten zouden ze gaan maken. Heldendaden zouden worden verricht. Een eerlijke oorlog zou het worden, en een korte, deze oorlog die aan alle oorlogen een einde zou maken.  Dat zou wat zijn, als Frankrijk, Engeland en Rusland almaar aan het front bleven liggen, terwijl de Duitsers al lekker thuis bij de haard zaten. Uit de regen.
Al mijmerend liep ze door. Haar humeur was erg opgeknapt van de wandeling. Zo zie je maar waar lichaamsbeweging en afwisseling goed voor zijn. De mens is niet gebouwd om niks te gaan zitten doen op steeds dezelfde plek. Zij is een nomade, die blijft zo lang het goed is en verder trekt als er iets lonkt aan de horizon.
Eindelijk kwam ze aan. Ze was geheel ongeschonden. Haar uniformbroek niet natuurlijk, maar dat gaf niet. Ze zouden vanavond de was wel doen, dat werd ook weer eens tijd. Toen ze daar zo stond, bij de rand van de Duitse loopgraaf, vroeg ze zich af hoe je je komst aankondigde in dit geval. Er was geen deur en een bel hing er ook niet. Je klom erin, je viel erin, andere mogelijkheden waren er niet.
Ze zag een ladder en daar klom ze af. Binnen was het gezellig ingericht, met buiten een tuintafel met daaromheen zes stoelen. Aan de wanden hingen olieverfschilderijen. Een struise blonde vrouw kwam één van de binnenruimten uit.
“Zo,” zei ze. Natuurlijk in het Duits, maar Bea verstond haar uiteraard. In die tijd kenden alle Europeanen alle talen, wat wel zo handig was. Noodzakelijk ook, want er was nog geen Google waar je even een tekstje kon laten vertalen. Nee, mensen moesten dingen weten. Ze chatten nog niet, bij gebrek aan smartphones en in de loop van dit verhaal zal blijken, dat dat maar goed was ook, want dit bezoek van Bea aan de vijand had belangrijke gevolgen voor het verdere verloop van de oorlog.
“Goedemiddag, mevrouw,” zei Bea. “Ik kom van de overkant en ik geloof dat wij vijanden zijn. Wij zitten daar al drie maanden, maar u heeft nog geen schot gelost, dus ik kom eens langs om te kijken hoe u het maakt.
“Ik maak het prima, dank u. Wij vroegen ons ook al af wat er toch was aan de overkant. Leuk dat u  langskomt. Bent u met vrouwen daar? Dat is wel bijzonder. Wij dachten dat we het enige bataljon vrouwen waren aan het front.”
“Dat dacht ik ook, maar dat blijkt dus niet zo te zijn. Tja, de mannen raken op, zo langzamerhand, dus ze moesten wat, wilden ze het treffen voortzetten.”
“Heel merkwaardig. Wij zijn hier gedumpt en we hebben nooit meer iemand gezien. Wij peinzen er niet over om aanvallen uit te voeren. Ik heb niets tegen u of uw landgenoten, dus waarom zou ik op u gaan schieten.”
“Precies,” zei Bea. “Zo denk ik er ook over. En mijn collega’s ook. We moeten maar eens allemaal bijeen komen. Lijkt mij heel gezellig.”
Er kwamen meer Duitse vrouwen naar buiten. Steeds werd Bea hartelijk de hand geschud. Urenlang wisselden ze ervaringen uit over de oorlog, die zich ook in dit Duitse kamp leek te beperken tot zitten en afwachten. Bea keek op haar pols, waar geen polshorloge was, want dat had ze moeten inleveren toen ze de gevangenis in ging en zei: “We kunnen het niemandsland gezamenlijk aan opknappen, behoorlijke bouwsels maken, of een tuin. In ieder geval moet er nodig eens een hark overheen, want moet je toch kijken, het ziet er niet uit hier en er ligt teveel troep. Je komt er bijna niet meer door heen.”
De Duitsers knikten enthousiast en Bea zag al voor zich hoe het er uit zou kunnen zien: een mooi veld met bloemen, misschien een paar simpele huisjes. Het zou er droog zijn en de sfeer zou aangenaam zijn. De somberheid, waarmee haar ochtend was begonnen, was totaal verdwenen. Er was weer een doel in haar leven en dat gaf haar energie.

In de Nederlandse loopgraaf zat Corrie inmiddels druk te naaien aan de bruidsjurk voor Tina. Die was, zoals meestal, gekleed in een smetteloze outfit. Er was niets dat het uiterlijk van deze vrouw kon bederven, zelfs motregen op het Vlaamse platteland niet.
“Het wordt mooi, Corrie!”
“Jazeker, ik ben blij dat ik dit weer eens kan doen. Het is nu zo lang geleden. En wij willen dat jij trouwt in de allermooiste jurk, zodat we weer eens wat moois zien.” Corrie naaide stug door, terwijl ze praatte. Tina had Corrie nog nooit zoveel woorden achtereen horen zeggen. Het was maar goed dat ze Charles gestrikt had. Iedereen knapte ervan op.
Hoe zou haar leven zijn met Charles? Hij was een goedige man, onaantrekkelijk weliswaar, maar toch niet de slechtste partij die je je kon voorstellen. Daarbij kwam dat hij flink in de slappe was zat. Ze zag vooral uit naar het appartement in Parijs. Ze had niet gedacht dat ze daar nog eens zou kunnen wonen. Het moest er geweldig zijn, met al die mode en salons. Ze wist niet wat ze zich erbij voor moest stellen, maar ze had gehoord dat er een Amerikaanse vrouw was die heel veelbelovende kunstenaars bij zich thuis uitnodigde en dat ze ze allemaal op weg hielp naar de top. Misschien kon Charles haar daar introduceren. Ze was weliswaar geen kunstenaar, maar het zou erg interessant zijn om daar bij te horen. Of ze kon flaneren aan de arm van Charles langs de Seine, langs het Louvre en dan ’s middags een glas wijn drinken op de Boulevard Saint Michel. Ze kon haar geluk bijna niet op. Ze had er genoeg voor moeten doen. In de eerste plaats was het al niet gemakkelijk geweest om al die jurken in haar ransel kwijt te kunnen, maar het was gelukt door ze zo klein mogelijk op te vouwen en er vervolgens rolletjes van te maken. Ze had ook wat moeten dumpen onderweg, zoals dat wanstaltige groene ondergoed waarbij onderbroeken met gulpen zaten en ook haar waterblik. Dat laatste had ze niet nodig in dit moeras. Overal was water. Dan was het nog een hele toer om de jurken schoon te houden in de moederpoel die de loopgraaf was. Maar haar loon was er naar: de rest van haar leven hoefde ze zich nergens zorgen meer over te maken. Ze was rijk of in ieder geval in goeden doen. Als Charles onverhoopt mocht komen te overlijden, zou ze alles erven. Hij was een stuk ouder, dus de kans was groot dat ze tientallen jaren van haar leven zou slijten als rijke weduwe. Maar eerst moest die oorlog aflopen, anders konden ze niet vertrekken.
Ida was met stoffer en blik in de weer. Niet dat dat hielp, maar je moest wat om zo’n dag door te komen. Lezen zoals Corrie kon ze niet opbrengen. De hele tijd met je hoofd bij een verhaal dat niet eens echt gebeurd was, nee, dat was niet haar ding. Ze wilde dansen en naar de kroeg. Ze wilde op de hoek van de straat staan en kijken wat ze kon vangen. Ze wilde in een stad leven, niet in een gat in een veld. Ze dacht aan wat ze had verloren.

Ida was geboren in Amsterdam, waar ze met haar vader, moeder en haar acht broers en zussen in een kleine kelderkamer woonde. Een wc was er niet, die had bijna niemand in de buurt. Hun behoeften moesten ze doen in een gat in de tuin dat was afgezet met een vervallen schutting. Het was er zo smerig dat ze meestal een schone plek in een bosje zocht.
Haar moeder was van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat van huis om de was te doen voor de rijke burgers aan de Herengracht. Die burgers dachten dat moeder waste in een teil met heet water, maar dat deed ze niet. Waar had ze zo’n teil moeten laten en hoe had ze het voor elkaar kunnen krijgen om zoveel heet water te koken. Nee, ze ging gewoon naar een deel van de Herengracht waar de dames niet kwamen en haalde het wasgoed door het grachtwater. Echt schoon was dat niet: het was in die tijd nog een open riool, maar met bleekwater, zeep en parfum dat ze stal uit diezelfde huizen van de burgerij leek de was toch altijd min of meer schoon. Ze kreeg er tenminste nooit commentaar op.
Als ze ’s avonds thuiskwam viel ze doodmoe op de strobaal in de hoek van de kamer in slaap. Ze hoorde de kinderen niet meer, hoe ze ook tekeer gingen en aan de verhalen van vader schonk ze geen aandacht.
Vader had af en toe werk in een fabriek. Hij was dagloner, die alleen werk had als ze echt niemand meer konden krijgen, want hij was niet zo heel handig. Meestal zat hij thuis. Hij bleef niet in die kelderkamer zitten, waar altijd gekrijs van kinderen was en waar het altijd stonk, maar hij hing wat rond op straat. Zijn maten, die ook meestal niks te doen hadden, dronken allemaal, maar dat deed hij niet. Ik wil mijn kop erbij houden, zei hij. Waarvoor hij die kop nodig had, had Ida nooit begrepen. Veel gebruik scheen hij er in ieder geval niet van te maken, want dan zou hij toch een manier hebben gevonden om zijn omstandigheden wat te verbeteren.
Eten was er nooit genoeg. Elke dag was er wel wat brood en aardappelen, maar nooit genoeg voor iedereen. Ida lette erop dat de kleintjes wat kregen. Zelf liet ze het bij een enkel hapje.
Toen ze dertien was, zei vader dat een meid zoals zij echt wel wat extra’s kon verdienen. Hij had haar veelbetekenend aangekeken, maar ze begreep hem niet. Nou, gewoon, had hij gezegd, je gaat in een mooie jurk op de hoek van een straat staan, je kijkt alle mannen aan en je glimlacht naar ze en dan doe je wat ze van je verlangen. Daar krijg je geld voor. Je moet altijd van tevoren afspreken hoeveel ze moeten betalen.
Ida ging dat doen. Een mooie jurk had ze niet, maar ze trok een jurk aan die het minst was versteld en nog wat van zijn originele kleur had. In het begin vond ze het verschrikkelijk, al die zuchtende, hijgende mannen bovenop haar, maar dat ze er geld voor kreeg, maakte veel goed. In het begin gaf ze alles af aan vader, maar toen ze merkte dat er niet meer eten kwam, hield ze steeds meer achter. Ze kocht er eten van voor de kleintjes. Vader was intussen zo afwezig dat hij dat niet eens door had. Hij leek in een andere wereld te leven en lang wist Ida niet in wat voor wereld. Moeder wist wat ze deed. Ze keek haar vaak met treurige, betraande ogen aan, maar ze zei niet dat ze het niet moest doen. Ze zei zelfs een keer, vlak voor ze naar haar werk ging, dank je dat je voor de kleintjes zorgt.
Op een dag kwam de veldwachter de kelderwoning binnen. Moeder was net thuis. Hij vertelde dat vader dood was gegaan in een vechtpartij. Het fijne vertelde hij er niet bij. Ida ging navraag doen in de buurt waar het was gebeurd. Ze kwam erachter dat jij door zware jongens was doodgeslagen omdat hij zijn gokschulden niet betaalde. Al die tijd had hij Ida’s geld vergokt en geen moment was het bij hem opgekomen dat hij monden te voeden had. Het was maar goed dat hij al dood was, anders had Ida hem zelf doodgeslagen.
Ze hoefde hem nu niets meer te geven en ze kon sparen. Toen ze genoeg had gespaard, kon ze een betere huurwoning huren. Moeder hoefde de was niet meer te doen. Moeder zag er oud en afgeleefd uit. Veel lol had ze niet gehad: negen kinderen baren en altijd met haar handen in het koude grachtwater. Ze deed niet veel meer dan met de kleintjes op schoot zitten en glimlachend voor zich uitkijken.
Op een kwade dag stond Ida op de hoek van de Herengracht. Ze had nu mooiere jurken en daardoor betere klandizie. Het ging steeds beter. Tot de koddebeier voor haar stond. Zo jongedame, jij bent erbij. Ze werd meegenomen naar het politiebureau en in een cel gestopt. Nu waren alle inkomsten van het gezin weggevallen. Ze hoopte dat één van haar zussen of haar broers zo wijs zo zijn om wat te gaan verdienen, maar ze kreeg de gelegenheid niet om ze dat te vertellen. Ze mocht niemand meer zien. Ze werd veroordeeld tot drie jaar celstraf met dwangarbeid. Natuurlijk, ze zouden eens niet een manier vinden om aan een arm mens te verdienen.
Ze onderdrukte haar zorg om haar gezin en zorgde ervoor dat ze zo min mogelijk werkte en zoveel mogelijk at. Als ze haar zo graag wilden opsluiten, zou ze het wat gaan kosten ook. In de gevangenis was het niet eens zo heel onaangenaam. Je zat er in ieder geval een stuk beter dan in die beroerde kelderwoning. De hoofdbewaakster was een griezel die iedereen dwarszat, overal op lette en er voor zorgde dat hun verblijf zo onprettig mogelijk was, maar ze werkte niet altijd. Als ze er niet was,  stonden de celdeuren open en kwam ze met andere gevangenen bijeen in de gemeenschappelijke ruimte.
Dat ze naar de oorlog werd gestuurd, was een weg tot de verlossing. Als de oorlog afgelopen zou zijn, zou ze haar oude beroep weer oppakken. Ze was vast van plan om de oorlog te overleven, maar toen ze het slagveld zag, besefte ze dat dat nog niet gemakkelijk zou worden. Overal  lijken,  sommige al in verregaande staat van ontbinding. Er heerste wanhoop in de velden, verslagenheid. Niemand leek meer goed te beseffen waar hij was en vooral niet waarom hij er was. Er moest een einde aan komen. Een hele generatie was hier kapot aan het gaan.

Aan het eind van de dag kwam Bea terug in haar eigen loopgraaf. Ze was in gezelschap van een paar Duitse vrouwen.
“Dag luitjes,” riep ze uitgelaten. “Ik heb een paar overbuurtjes meegenomen. Weet je dat de Duitsers ook vrouwen inzetten in deze oorlog? Je zou zeggen, als de mannen dan op zijn, hou dan toch op met vechten, maar nee, ze zetten ons in. En als wij zo gek waren geweest om te gaan vechten, en dus ook eindigen als gehakt met botten erin, zouden ze kinderen hierop af sturen.”
De vrouwen schudden elkaar de hand en nodigden de Duitsers te gaan zitten. Er werd een gezellig glaasje ingeschonken en ze praatten honderduit. De wereld leek zo weer een beetje normaal te worden, midden in al dat grauwe groen.
“Ik heb een idee,” zei Tosh. “Laten we dat niemandsland gaan aanharken en een beetje opknappen. Goed voorbeeld doet goed volgen en in ieder geval hebben wij er aardigheid aan.” Zo gezegd, zo gedaan. Niet direct natuurlijk, want als de drank eenmaal in de vrouw is, is het gedaan met haar werklust.
Maar de volgende dag gebeurde er wel wat. De Nederlandse en Duitse vrouwen kwamen uit hun loopgraven met harken en schoppen en begonnen het niemandsland schoon te maken. Het was niet altijd prettig werk. Onder de modder kwamen skeletten en half vergane lijken te voorschijn. Die legden ze zolang in een grote kuil. Misschien konden de arme donders na de oorlog worden geïdentificeerd en fatsoenlijk worden begraven door hun familie.
Ze werkten hard. Het was lastig werken in de klei, maar ze hadden er zin in omdat ze een prachtig veld in het vooruitzicht hadden.
En ja, aan het einde van de dag was het zover. Het hele stuk tussen de twee loopgraven was geëgaliseerd en Corrie had voor de Nederlandse loopgraaf wat gras gezaaid. Ze hadden een oude tafel en een paar stoelen de loopgraaf uitgesleept en in de late middagzon zaten ze gezellig samen een glaasje wijn te drinken.
Bea was de rest van de Duitse vrouwen gaan halen.
“Wat ons betreft is de vrede een feit,” zei Gudrun. “In 1914 geloofde ik nog in de oorlog. Ik heb zelfs de mannen uit staan wuiven. Ook mijn eigen man. Nooit heb ik meer wat van hem genomen. Ze hadden beloofd dat het kort zou duren, een paar maanden hooguit, ze zeiden dat Duitsland zou zegevieren, dat moest wel, net als in 1870 en dan zouden we er land bij krijgen, in Afrika, in Azië, net als de Nederlanders en de Engelsen. Daar konden we dan naartoe verhuizen, of gaan werken. Ach, wat ze ons voorspiegelden…Er klopte niets van en dat is nu wel gebleken. Wij werden voor de keuze gesteld: naar het front of in de ondergrondse wapenfabrieken. Nou, daar kom je dus nooit meer uit, uit die fabrieken. Er zijn er al verschillende ingestort. Alles voor de keizer, schijn je te moeten denken.”
“Op de vrede!” zei Tosh, en ze proostte. De anderen volgden haar voorbeeld.
Ze praatten door, over wat ze zouden gaan doen na de oorlog, hoe ze het einde konden bespoedigen, en hoe hun landen eruit zouden moeten zien.
“Weet je,” zei Bea. “Eigenlijk moeten we geen grenzen meer hebben. Je ziet nu toch dat we allemaal één zijn. Die grenzen in Europa moeten weg. En de keizers en koningen moeten ook weg. Wij moeten het Staatshoofd kiezen, dat is eerlijker. Als de grenzen weg zijn, hebben we nog maar één staatshoofd nodig. Bovendien gaan we geen oorlog meer voeren tegen elkaar.”
“Ja, dat zou wel mooi zijn, maar zie wat er is gebeurd. Dat kunnen ze nooit vergeven en vergeten. Dus ik ben bang dat we nog even aan deze versnipperde wereld vast zitten.”
“Dat geloof ik niet,” zei Ennslin. “Nu wij bijeen zijn, zien we hoe gemakkelijk het is om elkaar te leren kennen. Dat moet ook tussen de volkeren gebeuren. Eigenlijk zou je willen dat je een film op kon nemen, die je dan meteen kon zien, op iets in je huiskamer. Maar goed, die hebben we nog niet. De televisie is nog niet uitgevonden, om over internet maar te zwijgen, dus we moeten het doen met wat we hebben. We moeten al die jongens hier uit het hoofd praten dat ze hun plicht moeten doen.”
Het ging hier om vrouwen met visie, met toekomstvisie zelfs. En dat in een Europa waar de vrouwen nog niet eens stemrecht hadden. Ze mochten baren en de echtgenote uithangen, hun man uit de kroeg houden en een huishouden draaiende zien te houden zonder geld, maar ze mochten niet stemmen. En hadden ze een vermogen, dan mocht hun echtgenoot daarover  beschikken. Het waren ruige tijden, waarin het leven voor veel vrouwen zwaar en saai was. Deze vrouwen, hier aan het front, zouden zich niet laten terugduwen in een keurslijf. De wereld zou zeker nog wat van ze vernemen.

De volgende ochtend ging Tosh vroeg op pad. Aan het ontbijt mompelde ze dat ze een wandeling ging maken, zomaar. En dat was ook zo. Zonder een bepaald doel voor ogen liep ze naar het Westen. Voorbij de Duitse loopgraaf moest het gevaarlijk zijn, maar dat kon haar niet schelen. Ze had ruimte nodig. In haar hart was de vrede al een feit, al wist ze maar al te goed dat veel jongens nog crepeerden vandaag. Ze hoorde de schoten en het gebulder van die razende nieuwe machines, de tanks waarmee je over alle soorten grond kon rijden zonder er last van te hebben.
Ze was ongedurig. Dat was al een paar dagen zo. Het getortel van Charles en Tina deed haar beseffen hoe lang ze alleen was geweest. Als ze de oorlog uitkwam, wilde ze iemand aan haar zijde. Maar vindt zo iemand maar eens in zo’n omgeving. De meeste mensen waren bezig te overleven en hadden nergens anders aandacht voor. Logisch, nog niet lang geleden was zij ook zo geweest, maar nu had ze er genoeg van.
Even dacht ze aan juffrouw Van Barneveld, die ze zo sluw had vermoord. Het speet haar en ze wilde dat ze haar dat kon vertellen. Een vrouw die eigenlijk niets anders had gedaan dan in haar onnozelheid de spion voor haar moeder uithangen. Die had het niet verdiend om zo behandeld te worden. Gedane zaken nemen geen keer en ze stopte de gedachten aan die donkere periode van haar leven weer weg.
Zonder het te merken, kwam ze bij een veld uit, waar zojuist een slagveld had plaatsgevonden. Zelfs het lawaai was niet echt tot haar doorgedrongen, zo was ze in gedachten geweest. Het veld was bezaaid met doden en gewonden. Veel waren niet meer in één stuk: ze zag hoofden, rompen, armen en benen en overal was bloed. Dit was dus hoe het ging, zo’n veldslag. Niemand won erbij want er lagen mannen van beide partijen verspreid.
Ambulancezusters waren bezig de gewonden op te rapen. Ook die waren vaak niet meer heel. Ze zouden het nog betreuren dat ze het hadden overleefd, want het zou geen pretje worden voor ze, zo zonder armen en benen in een tijd dat er nauwelijks sociale voorzieningen waren.
Tosh zag één van de verpleegsters sjorren aan een gewonde. Ze was in haar eentje en ze kreeg de man de brancard niet op. Ze liep erheen.
“Zal ik je even helpen?” Ze pakte de man bij de benen terwijl de verpleegster hem onder de armen vasthield. Samen legden ze hem op de brancard. Hij kreunde.
“Dank je,” zei de verpleegster. “Ik wist even echt niet hoe ik dit voor elkaar moest krijgen. Er zijn er zoveel vandaag, we krijgen het gewoon niet gedaan. Ze sterven onder onze handen, soms omdat we te laat zijn. We moeten zelfs selecteren wie we wel naar het hospitaal brengen en wie niet. Diegenen die toch doodgaan, laten we liggen. Verschrikkelijk. Het vak is heel anders dan ik me had voorgesteld.”
“Dat wil ik geloven. Niemand is hierop voorbereid. Ik zit hier nu toch al een tijdje maar dit hier heb ik nog nooit gezien.” Tosh keek de verpleegster in haar bruine ogen. Als ze dat bebloede uniform niet droeg, zou ze mooi zijn. Ze was zo trouwens al mooi. Tosh droeg samen met de zuster de brancard de ambulance in.
“Zal ik je even brengen?” vroeg ze. “Aangenaam trouwens, ik ben Tosh.”
“Ja, graag. Kun je rijden? Ik ben kapot, ik ben al zeker 48 uur in touw. Volgens mij rij ik zo een granaatgat in, zo moe ben ik. Ik ben trouwens Helen.”
Tosh nam plaats achter het stuur en reed behoedzaam tussen de gaten, de gewonden en de doden naar het hospitaal. Helen zweeg al die tijd. Ze had haar ogen nog wel open, maar het leek alsof ze sliep, met die starende blik.
Bij het ziekenhuis was het een chaos. Er stonden ambulances, waar mensen snel werden uitgeladen, waarna de ambulance direct weer vertrok. In het gebouw, dat was opgetrokken uit tentdoek en dun hout, lagen mannen op doeken, stro en vervuilde matrassen. Artsen en verpleegkundigen spoedden zich van de ene naar de andere patiënt. Af en toe werd er één weggereden naar een operatiekamer.
“Er worden er niet veel gered,” merkte Tosh op. “Nee, dat is zo. Eenmaal gewond leggen ze vaak het loodje. Alleen al de wondinfectie eist haar tol. We kunnen dat gewoon niet voor zijn. We zijn met te weinig, of er vallen er teveel. Het is maar net hoe je het bekijkt. Goh, Tosh, wat aardig dat je me hebt geholpen. Ik kom niet vaak een reddende engel tegen. Maar helaas, ik moet weer verder.”
“Jammer. Maar je bent toch weleens vrij? Kom dan naar onze loopgraaf. Het is daar gezellig.”
“Gezellig? In een loopgraaf? Wat doe jij daar trouwens? Ik dacht dat je uit de officiersverblijven kwam.”
“Ik kom hier om te vechten, alleen doe ik dat niet. Mijn collega’s in de loopgraaf hebben dezelfde houding en wij hebben vriendschap gesloten met de Duitsers tegenover ons.”
“Daar kun je de doodstraf voor krijgen. Besef je dat wel?”
“Dat lijkt me sterk. We hebben een Franse officier bij ons inwonen en die zegt dat er geen haan naar kraait. Niemand lijkt te weten dat wij er zijn, terwijl de Duitsers ook vrouwen hebben ingezet en wie weet de Fransen en de Engelsen ook wel. Ik hoef jou niet te vertellen dat ze door de mannen heen zijn. En de oorlog moet doorgaan, volgens de volgevreten heren in de officiersverblijven.”
“Jezus, wat een verhaal. Ik kom zeker kijken binnenkort. Wij hebben een commandante die er de zweep over legt en niets liever doet dan je wakker maken als je net in slaap gevallen bent nadat je drie dagen dienst hebt gehad, maar het lukt me wel om een uitstapje te maken.”
Tosh keek Helen na toen ze wegliep. Ze bewoog zich gracieus, in deze omgeving was ze bijna een bloem op een mestvaalt. Als ze nou maar echt kwam, als ze nou maar niet vergat dat ze dat had beloofd.
Tosh draaide zich om en liep terug naar haar loopgraaf. Ze probeerde niet te kijken naar de doden en de gewonden, maar dat moest ze wel doen, want anders struikelde ze over ze.
Toen ze de loopgraaf weer in kwam, was Tina haar bruidsjurk aan het showen. Ze zag er prachtig uit. Je zou niet zeggen dat die jurk een paar dagen geleden nog maar een onderdeel van vitrages was geweest. Corrie was een echte vakvrouw. Wie had dat gezocht achter het immer lezende grijze muisje. Dat moest beloond worden. Ze zou binnenkort met Bea boeken voor haar gaan halen. Die officieren waren toch te bezopen om te lezen en Corrie zou echt van de boeken genieten.
Charles was ook aanwezig bij de show, maar hij had zijn handen voor zijn ogen geslagen. Een bruidegom die de bruid ziet, dat brengt ongeluk en ongeluk was iets wat Charles en Tina er niet bij konden hebben.

En zo ging het een paar weken door. Het leek wel een vakantiepark. De groene uniformen waren uitgetrokken en daarvoor in de plaats droegen de vrouwen kleurige broeken en blouses, allemaal gemaakt uit stof die uit de officiersverblijven was gehaald. De loopgraven aan Nederlandse en een Duitse zijde werden alleen nog gebruikt om te slapen en te koken. In het veld stonden eenvoudige, doch comfortabele hutten en zelfs was het gelukt hier en daar een bloemenperkje te maken.
Soms trokken er verdwaasde stoeten door het veld, met lege ogen schuifelden ze voort, ogenschijnlijk zonder enige richting, maar meestal kwam er niemand in de buurt.
Maar, zoals dat zo vaak gaat in het leven, geluk is tijdelijk en aan alles komt een einde, zowel aan het goede als aan het kwade.
Weken, ja, maanden hadden ze niets van hem gehoord, maar op een dag verscheen de commandant, die hen was toegewezen bij hun komst in de loopgraaf. Hij zag er nog pedanter uit dan destijds. Zijn buik was fors gegroeid en zijn wangen waren een stuk boller. Zo te zien had hij een goede tijd gehad in de officiersverblijven en het was dan ook begrijpelijk, dat hij niet in zijn beste humeur was nu hij aan het front was. Stel je voor, je kunt alles in één keer kwijt raken.
Bea zag hem het eerst. “Verdomme! De commandant!,” fluisterde ze. Ze zaten net koffie te drinken en te overleggen over het gemeenschapsgebouw dat ze wilden opzetten. Allemaal keken ze in de richting van de officier, die met grote passen op de tafel af liep.
“Wat zie ik nu! Waar zijn uw uniformen! Wat doet u in niemandsland! U is bezig met vernietiging van staatseigendom als u zo open en bloot gaat zitten! Het lijkt hier wel een strand in Nederland, Scheveningen in de zomer, zoals u erbij loopt! Is niets u dan heilig!, ik ga hier verandering in brengen. U zult vandaag die heuvel daar in de verte veroveren. Er zullen slachtoffers vallen, maar dat hoort erbij en daarvoor bent u aan het front, daarmee verdient u uw vrijheid. Ik begrijp niet dat het oppergezag het zo ver heeft laten komen! Vort, opgemarcheerd! Als de donder die uniformen aan, de wapens pakken, en op de heuvel af.”
“Wat moeten we met die mierenhoop,” zei Ida. “Die staat toch niemand in de weg? En dit front ligt er al zo lang, waarom zouden we dat nu ineens moeten veranderen?” De commandant danste bijna van verontwaardiging. “Omdat ik het zeg! Soldaten hebben te bevelen en geen vragen te stellen. Nog zo’n opmerking en ik zet u tegen de muur. Ik laat u fusilleren door uw vriendinnen.”
“Hij is er toe in staat,” fluisterde Tina. “Hij moet vast zijn draagkracht tonen aan zijn medeofficieren. Je weet nooit wat die lui ineens in hun hoofd halen?”
“En geen gefluister! Niemand zegt nog een woord. Binnen tien minuten is iedereen terug in uniform. Binnen een half uur beginnen we aan onze missie!” Charles klom de loopgraaf uit en keek verbaasd toen hij de overspannen officier zag. “Wat is dit hier?” vroeg hij. “Wie is u?” vroeg de commandant. “Herenbezoek is verboden, dat is u allemaal erg duidelijk gemaakt. Er heerst hier complete anarchie. Ik zou u moeten blootstellen aan een strafexercitie.” “Ik ben de echtgenoot van de lieve dame hier,”zei Charles en hij sloeg een arm om Tina. “Ik ben uw meerdere, dus ik zou maar een toontje lager zingen.” “Voor een meerdere bent u anders erg informeel gekleed.” De commandant bekeek het kleurige shirt van Charles en zijn zomerpantalon. Ja, een zomerpantalon. Het was najaar, maar het was erg zacht voor de tijd van het jaar, een zegen als je niet de beschikking hebt over een huis met behoorlijke verwarming. “Daar hebt u als mindere helemaal niets mee te maken. Ik kleed me zoals ik wil en ik heb geen bevelen aan te nemen van u. U bent bijzonder onhoffelijk tegen de dames.”
“Dames? Het zijn sloeries, moordenaressen, bedelaressen, die nog in het gevang zouden zitten als de oorlog ze niet gered had. Het is tuig van de richel, schuim der natie en het is de bedoeling niet dat ze het hier naar hun zin hebben. Ze dienen te sneuvelen en als ze de strijd onverhoopt overleven, dienen ze er gelouterd en godsvruchtig uit te komen.” “Pardon? U gaat nu wel heel erg ver! Deze dames zijn mijn huisgenotes en ik heb de taak ze te beschermen. En hun eer.” “Eer? Laat me niet lachen. Ze weten niet wat dat is. Ik weet niet wat ze u op de mouw hebben gespeld, maar er is geen greintje fatsoen in deze vrouwen te ontdekken.” Charles zette zijn armen in zijn zij en riep uit. “Ingerukt, mars! Nog één woord en ik sleep u voor de krijgsraad! Zo zout heb ik het nog nooit gegeten.!” De commandant, die een echte legerman was, draaide zich om nadat hij zei: “Ik moet dit bevel opvolgen, maar ik kom terug. Ik wil dit met wortel en tak uitroeien, wacht maar af.” Toen liep hij weg.
Het gezelschap zette zich weer aan de koffie. Een tijdlang zei niemand wat, zo waren ze bezig met hun eigen gedachten. Toen schraapte Tina haar keel en zei ze: “Charles, misschien ben ik niet helemaal volledig geweest bij wat ik over mezelf heb verteld, misschien moet je iets meer van mijn achtergrond weten. Ik heb het gedaan om je te beschermen. Jij had al zoveel doorgemaakt.” “Geeft niet, liefste, vertel het mij, alles van jou interesseert me.”
En Tina begon te vertellen.

“Ik was gelukkig. Mijn vader adoreerde me en hij kocht alles voor me wat mijn hartje begeerde en nog veel meer. Hij was een rijke koopman, hij handelde in van alles en nog wat. Kleding, koffie, juwelen, kolen, het maakte hem niet uit, alles waar hij winst in zag kocht en verkocht hij. Hij had een groot koophuis met veel klerken en hij had pakhuizen bij de Amsterdamse haven waar nog eens tientallen mensen werkten. Een gulle werkgever was hij. Hij betaalde hoge lonen en vaak kreeg iedereen nog een extraatje.
Mijn arme moeder was gestorven in het kraambed. Zij heeft mij gebaard en daarna gaf zij de geest. Jij bent alles wat ik nog van haar heb, zei mijn vader vaak. Gelukkig ben jij gespaard gebleven.
Het waren prachtige jaren. Hij nam me mee naar concerten en naar feesten en altijd showde hij me trots, zijn mooie dochter.
Toen ik van school kwam, ging ik werken bij zijn koophuis. Ik was zijn secretaresse en ik leerde zijn vak. Ik had er plezier in om hem van advies te dienen en soms luisterde hij zelfs naar mij. Ik zal nooit de trots vergeten als één van mijn adviezen leidde tot een winstgevende transactie.
Maar op een kwade dag, toen wij een lucratieve mogelijkheid voor een handel in thee uit Indië bespraken, greep hij naar zijn borst en het volgende moment lag hij dood op de grond. Eerst kon ik niet geloven wat ik zag. Ik dacht dat ik een kwade nachtmerrie had, want dit kon niet waar zijn. Maar het was wel waar. Dagenlang heb ik op bed naar het plafond liggen staren. Ik was ook dood, als het ware.
Toen, een week later, het testament werd geopend, bleek dat mijn vader alles had nagelaten aan zijn neef Nathan. Die had ik nog nooit gezien en ik denk dat mijn vader hem ook niet kende. De notaris zei dat hij dat had gedaan omdat iemand hem moest opvolgen en ik dat als vrouw niet kon zijn. Hij had dat moeilijk gevonden, maar hij geloofde dat het koophuis niet kon voortbestaan onder mijn leiding. Het enige wat ik kreeg was een klein huis aan de gracht en een toelage, waarvan ik redelijk had kunnen leven.
Maar het leven was mijn leven niet meer. Ik ging onbezonnen om met mijn toelage. Ik maakte alles in korte tijd op aan kleding en juwelen. Nooit was het genoeg, nooit had ik er hetzelfde gevoel bij als wanneer mijn vader mij de kleding schonk. Ik had moeten stoppen, maar dat deed ik niet. Ik ging door. Aanvankelijk leende ik geld, dat ik nooit kon terugbetalen en toen niemand mij nog wat wilde lenen, ging ik stelen. Daar was ik best goed in, maar mijn fout was dat ik bijna altijd stal bij Maison de Vries. In het begin viel het niet op. Ze kenden mij. En ik kocht altijd wel wat, iets wat niet duur was, een eenvoudige sjaal bijvoorbeeld. Maar toen kregen zij mij door en ik had dat niet in de gaten. Ze riepen de politie. Ik werd gearresteerd en er kwam een rechtszaak van. Om een voorbeeld te stellen, veroordeelde de rechter mij tot drie jaar gevangenis. Ik wist niet wat ik hoorde. Drie jaar! Ik dacht dat ik dat niet zou overleven, maar, lieve Charles, hier ben ik dan. Ik leef nog steeds, dankzij de oorlog. Het is toch erg dat mensen dat moeten zeggen. Ik kon alleen de gevangenis uit als ik bereid was naar het front te gaan. Ik pakte mijn kans met beide handen aan. Ik zou wel zien hoe ik er weer uit kwam, maar één ding wist ik zeker: ik zou me nooit meer laten opsluiten. Vind je me erg slecht, Charles?”

Charles pakte Tina’s handen en keek haar in de ogen: “Maar mijn liefste, natuurlijk niet. Je bent die dingen gaan doen omdat je een gebroken hart had. Het was uit liefde dat je stal. Dat maakt je nog mooier.”
De andere vrouwen keken ademloos toe. Ze zeiden niets en ze hadden tranen in de ogen. Charles keek ze aan. “Dan hebben de overige dames een vergelijkbare achtergrond?” De vrouwen knikten. “Ik hoef denk ik niet te weten wat u precies zo hebt gedaan, maar een land dat vrouwen achter slot en grendel zet, die niets anders hebben gedaan dan hun vrouwelijke aard volgen, die tijdelijk uit het lood geslagen zijn door een gebroken hart, verdient het niet om neutraal te blijven. Als ik nog de lust had om te vechten, zou ik zeggen, eens flink bombarderen daar.”
Tosh stond op om de lunch te gaan maken. Sinds ze regelmatig naar de officiersverblijven liep, waren er geen tekorten meer aan voedingsmiddelen en elke dag aten ze de heerlijkste gerechten. Ze had een bezwaard gemoed: wat als hij zou weten, wat ik heb gedaan, een dwaze vrouw vermoord, heel anders dan wat de anderen hebben gedaan.
Net wilde ze de loopgraaf inklimmen, toen ze een vrouw in smetteloos wit zag naderen. “Helen,” zei ze. “Je bent toch gekomen?” Helen knikte. “Eindelijk had ik de kans om een dagje vrijaf te nemen. De commandante legde er nog erger de knoet over dan ze altijd al deed. Maar wat ziet het er hier gezellig uit. Het lijkt hier wel een Engelse bazaar!”

Tosh keek sprakeloos naar Helen. Wat een schoonheid was ze, in haar schone uniform. Dat was ze al geweest terwijl ze besmeurd was met bloed en etter, maar nu was ze verpletterend. Gelukkig besefte ze op tijd dat ze gastvrouw was. “Kom binnen,” zei ze. “Hoewel, van binnen is niet zoveel sprake. Je ziet het, op het veld zijn we bezig aardige onderkomens te bouwen maar voorlopig zijn we nog aangewezen op die diepe sloot hier.” Helen keek om zich heen. “Het is hier zo anders dan aan de rest van het front. Bijna of er geen oorlog is, al eeuwen geen oorlog is geweest.” “We hebben ons best gedaan. Maar er komt misschien een kink in de kabel.” Tosh vertelde over de overspannen commandant. “Hoe vreselijk! Eindelijk laten mensen hier wat zelfredzaamheid zien in de oplossing van dit eeuwigdurende conflict en dan komt er zo’n vastgeroeste officier langs. Die zouden eens moeten meelopen als ik een slagveld opruim. Kijken hoe ze dan piepen.” “Dan piepen ze niet. Zij liggen er nooit zo bij, zij zitten veilig in de officiersverblijven en de jongens die daar aan stukken liggen zijn niet hun zoons. Die zitten ver weg in veilige steden.” “Je hebt waarschijnlijk gelijk. Er is zoveel onrecht in de wereld.” “Vertel mij wat. Maar loop even mee naar de keuken. Dan ga ik de lunch maken.”
Ondertussen zat het gezelschap, dat wachtte op de lunch van Tosh, bijeen aan de tafel op het veld. De stemming was bedrukt. Iedereen voelde dat er een dreigende wolk boven het front hing, iets wat ze niet konden benoemen, maar er toch was. Iets, waarvan ze zouden gaan verliezen.
“Ze geven niet op,” begon Ida. “Hij komt terug, die kleine trol. Tot op het bot is hij vernederd door Charles en daarom gaat hij wraak nemen.” Tina knikte. Ze zat hand in hand met Charles. Soms dacht ze even, dat ze echt van hem was gaan houden. Het was een goedige beer en hij adoreerde haar. Misschien moest ze zuinig op hem zijn. Een rijke weduwe kon ze nog lang genoeg zijn. “Het is een giftig mannetje, dat zag ik de eerste keer al toen ik hem zag. Weten jullie nog hoe hij toen tekeer ging? Vast wel.” Charles keek verliefd in haar richting. “Ik zal mijn vrouw beschermen tegen dat soort wormen,” zei hij. “En ook haar vriendinnen. Ik sta niet toe dat zulke goede vrouwen worden verwond of gedood. Ik ga nu anders denken over oorlog. Als dit is afgelopen, ga ik iets anders doen. Wat weet ik nog niet, want ik heb niets anders geleerd, maar dat komt wel. Wat voor nu belangrijk is, is dat we één vuist maken, zonder dat dat ons aangerekend kan worden. We moeten dat manneke weerstaan, in zijn eigen sop laten gaarkoken. Hij mag zijn zin niet krijgen.” “Daar ben ik het mee eens,” zei Ida. “Wij allemaal, denk ik zo. De vraag is wat we gaan doen, als hij aan komt zetten met generaals, die hogeren in rang, waarover hij het had. Die moet jij toch gehoorzamen, Charles? Ik weet niet veel van het leger, maar ik weet wel dat het allemaal nogal strikt geregeld is.” “Dat klopt wel, maar wat ons gifkikkertje niet weet, is dat ik met mijn meerderen op goede voet sta. Dat is ook anders bij de hogere rangen. Kolonels zijn niet veel minder dan generaals.” “Nou, laten we er dan maar het beste van hopen.” Corrie keek niet op van haar boek, toen ze dit zei, noch wachtte ze op een reactie.
Tosh kwam aangelopen met grote schalen. Ze glimlachte van oor tot oor en dat Helen vlak achter haar liep, met ook een paar schalen, had daar vast en zeker mee te maken. Ze zette de schalen op tafel en zei: “De lunch. Deze keer een vegetarische curry. Nu vragen jullie je natuurlijk af wat een curry is, want dat eten we niet in Nederland, maar dat is flink gepeperd en heel gezond eten. Ik heb het recept van Helen. Die is voor de zending naar India en Thailand geweest.” “Thailand?” “Oh sorry, Ceylon bedoel ik natuurlijk.” Dat Tosh zich vergiste in de naam van het land mag verwonderlijk heten, maar nu wetenschappelijk is bewezen dat de tijd geen lineair verschijnsel is, met een begin en een einde, een vroeger en een later, maar eerder iets met meerdere dimensies, is het niet zo vreemd dat tijden af en toe door elkaar lopen. Stukjes toekomst vallen door het heden en mensen zeggen dingen die ze zelf niet goed begrijpen. In tijden van oorlog komt dat vaker voor, omdat alles dan van streek is en wat minder geordend.
Ze aten van de curry. Ida keek eerst bevreemd naar haar bord. Die gelige smurrie zou ze niet door haar keel krijgen, dacht ze. Toch nam ze voorzichtig een hapje. Zodra ze had geproefd, begon ze te eten als een wolf. Dit was verschrikkelijk lekker. Tosh mocht van haar vaker iemand verleiden en anders moest ze Helen houden, in ieder geval voor in de keuken.
Helen en Tosh aten maar een klein beetje. Steeds keken ze elkaar diep in de ogen. Nog voor het einde van de maaltijd zei Tosh: “Excuseer ons. Wij trekken ons terug. We hebben nog veel met elkaar te bespreken.” Hand in hand liepen ze terug naar de loopgraaf.
“Een nieuwe liefde,” zei Ida. “Geen gekke aanwinst, al moet ik nog steeds wennen aan het idee van twee vrouwen samen. Niks voor mij.” “Het komt vaker voor dan je denkt. Op de officiersschool hadden heel wat mannen een affaire. Dat moest geheim blijven, al wist iedereen ervan, maar ik bedoel maar.” Corrie keek op. “Dat klopt. Ik lees daar vaak over. Het staat in de boeken.”  “Ach, dat zal dan wel. Ik ben niet zo wijs. Ik weet niets anders of zo’n kerel wil recht op en neer, wil waar voor zijn geld. En al dat buitenissige, nee, dat is voor mij verborgen gebleven tot nu toe.” “Nou, dan is dit een goede leerschool voor je,” mompelde Corrie.

Ze brachten een paar dagen door in lome rust. De gevechten waren ver weg, ganzen vlogen al gakkend naar Zuidelijker gebieden, de bladeren van de bomen zouden geel en rood geworden zijn als er nog bomen waren geweest in dit gebied. Bijna gingen ze geloven dat het altijd zo zou blijven, dat de dreigingen van het kleine ettertje loos waren geweest.
Maar dat was niet zo. Op een mooie, koele dag in november kwam er een gezelschap per auto naar de loopgraaf. De auto leek op een koets zonder paarden, en zo was hij bedacht: zoiets als een koets, maar dat je dan geen paarden nodig hebt. Dat is namelijk zo’n gedoe: je hebt stallen nodig en als je een lange reis maakt, moet je naar een wisselpost. Je wist nooit wat voor paarden je voor je koetsje kreeg. Dus was het handig dat de motor was uitgevonden waardoor zo’n koets als het ware vanzelf reed. In deze automatische koets zaten nogal wat butsen, want niet iedereen was een voortreffelijk chauffeur. Hele generaties moesten nog leren autorijden en daar zouden, zoals we nu weten, veel doden bij vallen.
Er stapten vier officiers uit en de vijfde was de commandant. Ze waren allemaal in uitgaanstenue: glimmende uniformen, veelkleurig ook. Je zag meteen dat die kleding niet geschikt was voor de echte oorlog. Je kon ze nauwkeurig beschieten vanuit de verste loopgraaf in dat bloedrood en kobaltblauw.
De commandant had een gemeen glimlachje op zijn gezicht, zo van: ik zal jullie krijgen, nu zullen jullie eens zien wie de baas is. Hij liep achter zijn meerderen aan.
“Goedemorgen, dames en heer,” groette de voorste. “Ik ben generaal Verbeek. Ik voer het opperbevel over de damescompagnies en dus ook over u. Ik hoorde dat u weigert te vechten. Dat is, zoals u ongetwijfeld bekend is, ongehoord in de oorlog. Er zijn er al heel wat tegen de muur gezet om die reden, net als de lafaards die in hun eigen hand schieten om maar van het front weg te komen. En dat is maar goed ook. Gisteren hebt u de opdracht gekregen om die heuvel te veroveren en dat is wat u gaat doen: die heuvel op, de vlag van de geallieerden erop zetten en de overwinning melden. Dat zal offers vergen, maar dat hoort er nu eenmaal bij.”
“En wat is er dan zo belangrijk aan die heuvel, als ik vragen mag?” “U hebt niets te vragen, u hebt bevelen op te volgen en wel onmiddellijk. Ik heb nu al genoeg materiaal tegen u om u tegen de muur te zetten, maar ik zal over mijn hart strijken. Dus: die heuvel op of zelf uw graf graven, u mag kiezen! De commandant gaat u voor!” De commandant kwam naar voren. Het lachje was van zijn gezicht verdwenen en hij was bleek geworden. “Maar generaal, de dames kunnen zelf wel aanvallen, dat hebben ze geleerd op de spoedcursus. Het is echt niet nodig dat ik ze voor ga.” “Koudwatervrees, Van Vliet? Of gewone lafheid,” bulderde de generaal. “Jij gaat voorop, met het pistool in de lucht. Jij geeft het goede voorbeeld.” Dat was voldoende voor de commandant.
“Het loopt iets anders dan hij verwacht had, geloof ik,” fluisterde Tosh. “Zijn eigen schuld, krijgt hij een koekje van eigen deeg. Als we de kans krijgen, laten we hem sneuvelen,” fluisterde Ida. “Koppen dicht!” riep van Vliet. “Allemaal omkleden en binnen vijf minuten opstellen!”
Er was niets tegen te doen. Niemand twijfelde eraan dat de generaal zijn belofte waar zou maken als ze zouden weigeren. Vijf minuten later stonden ze klaar in hun uniform en met hun wapens. Charles en Helen waren er ook bij. “Ik laat je niet alleen, mijn liefste,” zei Charles tegen Tina. “Ik kan zorgdragen voor eventuele gewonden,” sprak Helen, die haar verpleegstersuniform droeg. Een onhandig uniform was dat, met een rok en een blouse. Dat was veel te koud en bovendien is het lastig lopen in een rok. Zeker, Tina kon dat goed, en overal, maar niet iedereen was zo geoefend als zij.
De vier hoge officiers keken naar de opgestelde gevechtseenheid. Ze hadden zich een glas cognac ingeschonken en namen plaats op de stoelen. “Nou, begin maar,” zei de generaal. “Wij zitten ervoor. Ik ben benieuwd hoe het afloopt.”
Van Vliet schoot in de lucht met zijn lichte wapen en begon te rennen. “Ten aanval!” riep hij. In voorzichtige looppas volgde het gezelschap hem. Ze kwamen door bevriend en vijandelijk gebied en een tijdlang werd er niet geschoten. Bea begon zich bijna op het gemak te voelen. Maar te vroeg helaas, want daar was dan toch het schot. Het kwam uit één van de loopgraven. “Dekking!” gilde Van Vliet en allemaal lieten ze zich op de grond vallen. “Vuur!” De commandant lag in een greppel met zijn handen over zijn hoofd. Zijn pistool had hij weggegooid. Tosh schoot in de richting van de loopgraaf, maar er ver over. Ze wilde niemand raken. Ze had één dode op haar geweten en dat was meer dan genoeg. Er werd teruggeschoten. Ook die kogel miste. “Ze schieten niet erg best,” zei Charles. “Waarschijnlijk zijn het onervaren soldaten, die zie je steeds meer dit jaar.” “Ja, de anderen zijn al gesneuveld,” zei Bea. “Het duurt niet lang meer of je ziet hier bejaarden in rolstoel. Het is een grote schande dat ze niet stoppen.” “Blijven vuren!” klonk het gedempt vanuit de greppel. De commandant was nog dieper weggedoken. Het was duidelijk dat ook hij niet degene wilde zijn die zou gaan sneuvelen.
De Duitse soldaat, die een tijdje geleden op bezoek was geweest in de loopgraaf, liep langs met een grote map onder zijn arm. Hij leek de schermutseling niet op te merken, en dat was niet zo heel vreemd, want het was bepaald geen verbeten gevecht. De kogels over en weer gingen ver over, zover dat je je kon afvragen of hier geen sprake was van verregaande sabotage in beide kampen.
“Ach, mevrouw Tosh!” zei Adolf Hitler. “Wat goed dat ik u hier tref. Ik was op weg naar uw verblijf om mijn nieuwe werk te tonen. Wilt u even kijken? Ik ben een geheel nieuwe weg ingeslagen.” Hij opende de map en spreidde de schilderijen, die waren gemaakt op dik papier, voor Tosh uit op de grond. “We zijn in gevecht,” siste Tosh. “Oh, is dat zo? Ach, dat had ik nog niet opgemerkt. Maar volgens mij is het gevecht inmiddels beëindigd, want het schieten is gestopt. Kijk, deze heb ik gisteren gemaakt.” Tosh keek naar het schilderij. Het was een voorstelling in groen en grauw. Ze herkende er verbogen ijzeren staven in, en kapotte helmen op de grond. Het schilderij droeg iets treurigs uit, een voorstelling van diepe spijt. “Beter, veel beter, Adolf. Je gaat de goede kant op. Ja, ik denk zeker dat je een kans maakt op de kunstacademie. Hier proef ik de eigen visie, de eigen stem!” Adolf Hitler glom van trots. “Is het heus? Toen ik het mijn collega’s liet zien, reageerden ze er schamper op. Je kunt niet zien wat het is, zeiden ze. En mijn kleine neefje kan het ook. Dus ik ging twijfelen. Maar ik ben volhardend, dus ik heb doorgezet.” “Heel goed. Zo zie je maar. Doorzetten tegen de stroom in, uiteindelijk heb je daar profijt van.”
De commandant kwam de greppel uit, eerst behoedzaam om zich heen kijkend, toen wat energieker. Het was stil geworden, het gevaar was geweken. Hij keek naar Adolf Hitler, die was gekleed in een Duits uniform. “Wel alle donders!” riep hij uit. “Dat staat daar doodleuk te heulen met de vijand! Spionne! Ik zet u direct tegen de muur. In het veld mag ik dat doen!” “Welke muur?” zei Tosh. “Er is er geen.” Weer keek Van Vliet om zich heen. “Oh nee. Nou, dan ga je maar tegen die kapotte tank staan, daar. Maar eerst je eigen graf graven, want dat ga ik niet voor je doen.” Nu kwam Charles tussenbeide. “Nu heb ik er werkelijk genoeg van. Ongehoord dat jij maar wilt moorden en moorden. Deze dame ontmoet een oude bekende en dat hij toevallig een Duitser is, maakt niets uit. Is de man gewapend? Nee, dat is hij niet. Hij draagt een map met tekeningen bij zich en verder niets. Als dat al een aanval is, dan weet ik het niet meer. Veel lagere officiers zijn hun gevoel voor verhoudingen kwijtgeraakt en u bent er één van. Ik zal dit rapporteren aan de generaal. Het wordt tijd dat ze u met groot verlof sturen.” “U staat nu onder mijn commando!” “Niets daarvan. Dat betreft alleen de missie en voor zover ik weet, zijn we nog altijd op weg naar de heuvel. Dus kom, ga ons voorop en maak voort, dan zijn we er misschien nog voor de helft van de middag. Tosh en Helen gaan vanavond nasi maken en die wil ik niet missen.” Mompelend nam Van Vliet zijn positie in. De vrouwen en Charles volgden hem. Adolf Hitler liep mee naast Tosh. Hij had een uitdrukking van triomf op zijn gezicht, de uitdrukking die hij later gehad zou hebben als hij niet tot inkeer was gekomen in deze Grote Oorlog. “Oorlog is verspilling,” merkte hij op. “Niemand wordt er beter van en er is niets heroïsch aan, daar ben ik nu wel achter. Bedankt dat u mij de weg hebt gewezen, mevrouw Tosh. Wie weet waar ik anders toe gekomen was. Ik was ver van mijn ware kern verwijderd.” Tosh kon het niet weten, maar wij weten het wel en we kunnen niets anders doen dan een standbeeld voor Tosh oprichten, die ons de Tweede Wereldoorlog heeft bespaard en niet alleen die, maar ook de gruwelijke ellende in het naoorlogse Duitsland, dat mannen als Adolf Hitler en zijn volgelingen tot de meest absurde ideeën en daden bracht. Maar zoals gezegd, ons gezelschap was zich daar niet van bewust. Dat wandelde gewoon naar de heuvel.
Daar kwamen ze aan het eind van de middag aan, want het was verder dan ze dachten. Zo is het vaak. Zo’n heuvel ziet er vanuit de verte uit als een mierenhoopje in de buurt en pas als je loopt en loopt en je bestemming maar niet nadert, besef je welke afstand je te overbruggen hebt.
Toen ze eenmaal aan de voet van de heuvel waren, gingen ze zitten. Tosh haalde pakketten boterhammen uit haar ransel en reikte ze uit. Het waren heerlijke sandwiches met boter en geitenkaas op vers brood. In de loopgraaf had ze een oventje gebouwd waar ze elke ochtend vers brood bakte van het graan dat ze uit de officierskeuken haalde. De commandant was zonder achterom te kijken de heuvel opgelopen. Het leek een tijd te duren voor hij besefte dat hij niet werd gevolgd. Zeker vierhonderd meter had hij gelopen, toen hij achterom keek. Zijn gezicht liep rood aan toen hij de vrouwen en Charles en Hitler gezellig keuvelend in hun boterham zag happen. “Volg mij!” schreeuwde hij. Ze keken verstoord omhoog. “Ach, eet toch iets,” riep Tosh. “Wie weet wat we nog tegenkomen op weg naar de top. Dan moeten we voldoende energie hebben om de ontberingen aan te kunnen!” Langzaam daalde hij af. “Geef mij een boterham!” beval hij. “Zo, er niet aan gedacht om iets in je ransel te steken?” treiterde Tosh en ze reikte hem een boterham, waarvan hij gretig begon te eten. “Zo winnen we de oorlog niet,” zei hij. “De troepen gaan er maar bij zitten en geven zich over aan feestgelagen. Bloed moet er vloeien, dat maakt de strijd pas de moeite waard.” “Nou, jij nam anders geen risico, toen we daarstraks werden aangevallen.” Tosh nam een fles landwijn uit haar ransel en schonk voor iedereen een glaasje in. “Jij groef zo diep, ik dacht die komt aan het einde van de wereld uit, als het schieten nog lang doorgaat. Geeft niet, hoor, ik persoonlijk hou ook niet van schotwonden, want die genezen slecht als ze al genezen. Zeker in deze tijd, waarin we nog geen weet hebben van antibiotica. Maar hang dan niet de held uit. Jij bent zo’n type van trappen naar beneden en likken naar boven. Ik zou maar veranderen als ik jou was, want the times they are changing.” “Zo is dat,” zei Bea. “Ik als boerendochter kan het weten. Nog niet zo lang geleden zou het ondenkbaar zijn geweest dat ik zou zitten picknicken met de dochter van de landvrouwe. Ja, Tosh, kijk maar niet zo verbaasd, ik heb je vaak langs zien rijden op je paard. Jij zag mij niet, ik was gewoon het grauw dat ervoor zorgde dat jouw soort kon leven zoals je gewend was. Maar ik bedoel maar, niemand moet meer hoog van de toren blazen en niemand hoeft zich meer de mindere te voelen.” “Zo zie ik het ook,” zei Adolf Hitler. “Ik herinner me nog goed hoe mijn vader is vernederd door zijn chefs. En hij had het niet eens in de gaten. Ik vond het ook normaal, tenslotte waren het zijn meerderen. Maar nu word ik er achteraf kwaad om.” “Niet kwaad worden, Adolf, dat is niet goed voor je en ook niet voor ons. Ik weet niet waarom, maar ergens heb ik het gevoel dat jij een nogal explosief type bent.” Adolf Hitler nam een slok wijn en zweeg.
Na de picknick liepen ze de heuvel op. Er was geen mens te bekennen, zodat er van verovering niet echt sprake was.  Van Vliet bleef voorop lopen, maar hij deelde geen bevelen meer uit. De heuvel was niet erg hoog. Na een kwartier wandelen in een rustig tempo hadden ze de top bereikt.
“Zo, daar zijn we dan,” zei Bea. “Missie volbracht, zonder offers. Ik heb een beetje pijn in mijn voeten van het lopen, maar dat mag geen naam hebben. We hebben gedaan wat ons is bevolen. Dus, Van Vliet, zet die vlag maar neer, dan kunnen we terug.” “Ja, schiet op, ik moet nodig gaan koken.” Van Vliet nam een stok met een lap stof eraan uit zijn ransel. Het was een onooglijk ding dat de kleuren in zich moest dragen van alle geallieerde naties. Er was duidelijk geen grafisch ontwerper aan te pas gekomen, want het ding zag er niet uit. “Als dat een vorm van abstracte kunst is, ben ik er niet weg van,” zei Adolf Hitler. “Ik heb toch iets anders voor ogen.” Van Vliet plantte de vlag en salueerde. De troepen volgden zijn voorbeeld niet, maar keken misnoegd naar de voddige lap, die langzaam wapperde in het briesje.
“Nou, het is goed, we gaan terug.” Van Vliet zette de afdaling in. De anderen volgden hem in een bedaard tempo. “Goed dat ik er niet aan te pas hoefde te komen,” zei Helen. “Ik heb een heerlijke vrije dag zo en ik had niet gedacht dat dat kon met het deelnemen aan een veldslag. Ik zou Van Vliet bijna vragen of we morgen weer gaan, maar dan heb ik weer dienst. Misschien moeten we mijn commandante met Van Vliet in contact brengen, die twee passen wel bij elkaar.”
De terugweg verliep voorspoedig. Vanuit de loopgraaf vanwaar op de heenweg was geschoten, bleef het nu rustig. Misschien was de munitie op, misschien hadden de aanvallers er geen zin meer in. Ze zouden het nooit weten en ze dachten er niet meer aan.

De weken vergleden in relatieve rust. De vrouwen en Charles bouwden aan een paar winterbestendige, comfortabele onderkomens. Zoals altijd in tijden van oorlog zou deze winter zwaar zijn, met veel sneeuw en vorst. Alsof de weergoden dat doen om de mensen te pesten, zo’n wetmatigheid lijkt het.
Tegen eind november begonnen troosteloze stoeten mannen door hun nieuwe dorp te trekken. Ze liepen in rijen, het hoofd gebogen, in langzame tred. Dolende zielen leken het, opgesloten in zichzelf, het oog op de wereld verloren. Velen waren gewond. Ze droegen verband om hun hoofd, ze liepen op bijgesneden takken die als krukken moesten dienen, ze sleepten een brancard met daarin een stervende lotgenoot achter zich aan. Altijd als zo’n groep voorbij trok, werd het gezelschap even stil.
Zo ook deze zondag. Ze zaten in wintertenue om de tafel, die nog altijd buiten stond. Aan het gemeenschapshuis werd nog gewerkt en ze bleven de behoefte houden om bijeen te komen. De mannen die nu langskwamen droegen grijze uniformen, waar de rafels aanhingen en die vaak scheuren vertoonden. Sommigen hadden een verband voor hun ogen, zij liepen terwijl ze degenen die voor hun liepen vasthielden aan de schouder.
“We moeten iets voor ze doen,” sprak Bea zacht. “Waar gaan ze naartoe? Waar worden ze geholpen?”
“Ze gaan naar een veldhospitaal en daar worden ze opgelapt tot ze in staat zijn de volgende lading kogels te ontvangen,” zei Helen. “Ik heb het vaak genoeg gezien. Dan lag er één te kermen om zijn moeder in mijn ambulance, het arme kind was totaal verwoest en doodsbang geworden. De artsen jasten de kogels uit zijn lijf, en drie dagen later, als hij het ongeluk had nog te leven, werd hij weer naar het front gestuurd. Dat gaat met deze ook gebeuren.”
“Dan laten wij dit niet gebeuren.” Tosh liep naar de groep toe. Ze sprak de voorste, een kind van nog geen achttien jaar oud, aan. “Kom bij ons uitrusten. We hebben houten onderkomens gebouwd hier. Daar is het allicht wat aangenamer dan buiten.” De jongen keek haar verdwaasd aan en na enige tijd, alsof hij elk woord afzonderlijk tot zich door moest laten dringen waarna hij ze pas tot een eenheid kon vormen, vroeg hij: “Maar zal dat dan niet worden gezien als desertie? We moeten ons laten behandelen, zei de commandant, en dan als de wiederweerga weer terug.” “Wil je dan terug?” Hij schudde het hoofd. De tranen sprongen hem in de ogen. “Het is verschrikkelijk. We worden het niemandsland ingestuurd en dan wordt er meteen op ons geschoten. We kunnen alleen maar schieten, waar we op schieten zien we niet. Met geluk overleef je het. De meeste vallen dood neer. Ik ben twee keer het niemandsland in geweest en nu heb ik een kogel in mijn arm. Ik heb geluk gehad.” “Wat is er met die jongens met die blinddoek?” “Die zijn blind geworden door het gas. Ik had op tijd mijn gasmasker op, maar veel niet. De dokter zegt dat het niet meer beter wordt. Ze zijn tot de bedelstaf veroordeeld. Zij worden wel naar huis gestuurd, maar wat kunnen ze daar nog uitrichten. Ze zullen een last voor hun familie zijn.”  “Wat vreselijk. Daar moeten we wat aan doen. We mogen ze niet aan hun lot overlaten. Kom mee, dan gaan we jullie eerst eens opknappen.” De jongen wenkte de anderen en ze schuifelden achter Tosh aan.

Onder leiding van Helen, die weliswaar verpleegster was maar door haar werk ook wat artsenwerk kon doen, waren ze de rest van de middag in de weer met het verwijderen van kogels, het verbinden met schoon verband en het aanbrengen van koppen soep en licht brood. Daarna maakten ze een slaapzaal in orde in één van de onderkomens. In de loopgraaf waren genoeg dekens en oude uniformen. De jongens sliepen bijna zodra ze gingen liggen.
“Dit gaan ze jullie niet in dank afnemen,” zei Charles. “Ze zien die jongens als materiaal, dus als ze erachter komen waar ze gebleven zijn, zullen ze jullie beschuldigen van diefstal.”
Tosh haalde haar schouders op. “We zien wel. Eén ding weet ik zeker en dat is dat ik die kinderen niet terugstuur naar de slagvelden. Ze moeten naar hun moeder.” “Jullie zijn ferme vrouwen. Misschien zal het lukken.” Charles las verder in de krant die hij de vorige dag samen met de boodschappen uit de officiersverblijven had gehaald.
Corrie zat op een eetstoel met een stapel boeken voor zich. Ze had bijna een gat in de lucht gesprongen toen Bea en Tosh de vorige dag met de stapel boeken aan kwamen zetten. Sinds die tijd had ze nauwelijks wat anders gedaan dan lezen.
Tina droeg een nieuwe jurk, die ze zelf met begeleiding van Corrie had gemaakt. “Geweldig,’ had ze gezegd. “Dat ik dit kan! Nu kan ik voortaan precies mijn eigen smaak volgen.” Ze zag er schitterend uit, in de fijne, blauwe stof met een jurk die tot vlak boven haar enkels reikte. Tosh liep naar de keuken om het avondeten voor te bereiden. Voor de slapende soldaten zou ze iets licht verteerbaars maken. Ze waren zo mager dat het duidelijk was dat ze maanden slecht te eten hadden gekregen. Ook dat nog, dacht ze, ze worden de dood ingejaagd, en ze worden niet eens beloond met een fatsoenlijk galgenmaal.

Plotseling kwam er van buiten het geraas van motoren. Met een ongerust hart klom Tosh naar boven. Drie auto’s en zes motorfietsen stopten voor hun nieuwe dorp. Wat nu? Zouden de officiers de gestolen waar komen terughalen? Het was niet te hopen nu ze net al die jongens te logeren hadden.
Maar het was anders. Uit de middelste auto stapte haar moeder, gehuld in een lange bontjas en een muts. Statig als altijd schreed zij in Tosh’ richting.
“Dag Tosh,” begon ze. “Ik ben persoonlijk hiernaartoe gereisd, omdat ik mijn oren niet kon geloven. Mijn eigen kind naar het front gestuurd! Hoe durven ze! Je mag daar in het gevang hebben gezeten, waar ze minder omzichtig met je omgaan dan zou moeten, maar dit geeft geen pas. Ik kom je terughalen. Ik vergeef je dat je juffrouw Van Barneveld hebt vergiftigd. Ze ging ook wel ver met je volgen, ze was te opvallend in wat ze deed. Zo moet het natuurlijk niet en het is niet vreemd, dat op die manier het bloed onder de nagels van een dame getreiterd wordt. Dus, mijn lieve Tosh, ik vergeef je. Kom naar huis. Kom mee, dan maken we rechtsomkeer. Het is in Nederland niet meer zoals het geweest is met al die ontberingen. Op de heide woont tegenwoordig Belgisch grauw en veel dingen zijn niet meer te krijgen. De oorlog maakt het je gewoonweg onmogelijk om een fatsoenlijke huishouding te voeren. Personeel is bijna niet te krijgen. Die werken allemaal liever in fabrieken dan in een groot huis. Ondankbaar zijn de mensen, nooit heb ik ze slecht behandeld, integendeel, ik heb ze beter behandeld dan ze meestal behandeld worden. En denk je dat ze dankbaar zijn? Nee hoor, bij de eerste de beste gelegenheid lopen ze weg. Het is ongehoord en het wordt tijd dat de orde wordt hersteld in ons land. Kom, maak jezelf in orde, je ziet er niet uit in die werkmansbroek en dan gaan we terug.”
“Ik ga niet mee. Ik heb hier nog veel te doen. Eerst moet ik de avondmaaltijd gaan bereiden en in de weken die hierna volgen, moet ik de oorlog gaan stoppen.”
“De avondmaaltijd bereiden? Hebben jullie hier dan geen kok? Is de wereld dan helemaal op zijn kop gezet? Mijn dochter, een edelvrouwe, die zelf in de keuken staat, in een veldkeuken nota bene. Ik had toch gedacht dat ze jou hier als officier zouden gebruiken, of bij de ziekenverpleging, maar in deze rommel, en je dan ook nog laten werken als de eerste de beste keukenmeid....Het is verschrikkelijk wat er over ons heen komt. De wereld is dolgedraaid!”
“Kom, moeder, dan zal ik u voorstellen aan mijn huisgenoten.” Moeder keek verdwaasd om zich heen. Pas na enige seconden zag ze het gezelschap aan tafel zitten, Die staarden allemaal in haar richting.
“Wie is die man?” vroeg moeder. “Je wilt toch niet zeggen dat hier onzedelijke dingen gebeuren? Zoals mannen en vrouwen die bij elkaar wonen zonder getrouwd te zijn. Jij bent toch nog wel maagd, Tosh?”
Tosh schudde het hoofd.
“Dat moeten we voor ons houden,” siste haar moeder. “In onze kringen zijn er genoeg die niet als maagd het huwelijk ingaan en dat geeft niks, zolang iedereen er zijn mond maar over houdt.”
“U bent ongelooflijk, moeder. Maar dit terzijde. Kom mee.” Onwillig volgde haar moeder haar naar de tafel. Charles stond op om haar een stoel aan te bieden. Tosh stelde haar voor en ook de anderen. Toen ze bij Helen was, zei ze: “En dit, moeder, dit is mijn grote liefde, mijn liefde voor het leven. Als de oorlog voorbij is, gaan we samen naar Azië om daar ziekenhuizen op te richten.”
“Geen sprake van! Jij komt naar huis en dan zal ik er voor zorgen dat er heel snel een huwelijkskandidaat is. Jij gaat het leven van een landvrouwe leiden, net als ik dat doe, en net als je grootmoeder dat voor mij heeft gedaan. Naar Azië! Ziekenhuizen oprichten!”
“En toch doe ik het. Zie het onder ogen, moeder. De tijden zijn veranderd. Deze oorlog heeft alles veranderd en niet alleen in kwade zin. De offers zijn heel groot, maar misschien zal ooit blijken dat die de moeite waard waren.”
“Oorlog voeren, op het slagveld tenminste, is iets voor arbeiders en knechten. Daar verandert niemand iets aan, dat is zo geregeld door God en geen mens mag tegen Zijn besluiten ingaan. Het zou wat moois zijn! Straks moet ik nog hulpeloze ouden van dagen gaan voeren ofzo. Stel je voor!”
“Dat zou zo’n gek idee nog niet zijn. Maar goed, u bent het niet met mij eens, u zult het nooit met mij eens worden, dus laten we er over ophouden. Blijf maar eten en uw gezelschap ook. ’s Nachts is het gevaarlijk hier dus u kunt beter blijven slapen. En dan morgenochtend weer naar huis. Leef uw leven maar verder, zolang het nog gaat.”
“Je bedoelt toch niet dat ik met mijn eigen personeel aan tafel moet gaan zitten?”
“Als u uw reisgezelschap bedoelt, dan ja, die heb ik aan tafel genood. Maar ik moet eerst nog koken.”
“En slapen, ik zie hier alleen hutten, geen behoorlijk huis, waar zou ik dat moeten doen?”
“In die hutten, of in de loopgraaf.”
“Ik begeleid mevrouw straks met alle plezier naar de officiersverblijven,” zei Charles. “Daar kan ze ongetwijfeld slapen zoals ze gewend is.”
“Dank je, Charles.” Tosh keek haar moeder aan. “Dat is dan ook weer opgelost.” “Ik ga akkoord met de regeling. Dan ben ik meteen in de gelegenheid om een fatsoenlijke huwelijkskandidaat voor je uit te zoeken.”
“Niet nodig, moeder. Ik blijf bij Helen.”
“Dat is een jeugdige uitglijder. Die begon al met dat stalmeisje en het stelt me teleur dat je dat tot nu toe volhoudt, maar het moet maar eens afgelopen zijn. Op kostschool vroeger heb ik ook wel gevoelens gekoesterd voor een meisje, maar daar zet je je overheen.”
“Zo moeder! Daar hoor ik van op! Wie was dat? Was ze mooi? Hoe heette ze? Ik zou haar weleens willen zien.”
“Een jeugdige misstap, zei ik je, anders niet. Dat is het voor jou ook, dat kan niet anders.”
Tosh verdween zonder nog wat te zeggen naar de keuken.

Moeder bleef tot na de maaltijd en liet zich daarna door Charles naar de officiersverblijven brengen. Tosh bleef uitgeput achter. “Gaat het?” vroeg Bea, die de afwas had gedaan en koffie had gezet. Ze zette een mok voor Tosh neer. Die schudde het hoofd. “Wat een mens,” verzuchtte ze. “Geen greintje weet van de wereld buiten haar landgoed en ze denkt dat ze met een paar woorden iedereen naar haar pijpen kan laten dansen.” “Ze komt er vanzelf wel achter. Het lijkt me niet het type moeder dat zich door haar kind laat overtuigen.” “Dat is ze ook niet. Ik zal het niet erg vinden om haar achter te laten in Europa.” “Zeg,” begon Bea. “Wat was dat met juffrouw Van Barneveld? Jij hebt ons nooit verteld waarvoor je veroordeeld was. En nu komt je moeder met vergiftiging? Is dat waar?” Tosh knikte. Ze voelde haar wangen warm worden. Voorzichtig vertelde ze het verhaal. Toen ze bij de vergiftiging was beland, kon ze bijna niet verder praten, maar ze slaagde er toch in. “Tja,” zei Bea bedachtzaam. “Het is niet fraai. Aan de andere kant is het ook wel erg als iemand je niet met rust laat. Laat het achter je, Tosh. Je hebt geboet. Door je schaamte, door je gevangenisstraf en door je verblijf hier aan het front. Leef verder.”“Dank je, Bea.” Zei Tosh.

De gewonde soldaten herstelden langzaam maar voorspoedig. De sterksten konden al snel meehelpen bij de bouw van het nieuwe dorp, zodat dat flink opschoot. Het gemeenschapshuis was nu af, wat wel zo prettig was met de winter voor de deur. De afgelopen dagen waren er meer soldaten bijgekomen. Steeds waren er wel een paar aan het herstellen. Helen ging nu helemaal niet meer terug naar haar post. Dat zal me niet in dank worden afgenomen, zei ze, maar dat zien we dan wel weer. Ik ben al blij dat ik onder de knoet van de commandante uit ben.
Maar die zou haar niet met rust laten. Zo zijn zulke types niet, die laten zich niemand zomaar ontglippen. Zover was het nu nog niet gekomen.
Tosh’ moeder was de dag nadat ze was aangekomen vertrokken. Ze had zich niet meer laten zien bij de loopgraaf, maar had een telegram gestuurd dat ze verwachtte dat Tosh haar zou nareizen en dat ze vast vooruit ging. Tosh reageerde niet en ze had niets meer van haar moeder vernomen.

Ondertussen leek de ellende oneindig te gaan duren. Al bijna vier jaar duurde de oorlog nu en hij ging nergens heen. De halve mannelijke bevolking van Europa was gesneuveld en de andere helft was zwaar gewond of gek of allebei. Een complete generatie was verwoest en daarmee het leven van nog veel meer mensen. Het was nauwelijks voorstelbaar dat in 1914 de mannen dolenthousiast waren uitgewuifd op weg naar het front door een uitzinnige menigte. Misschien had de wereld ervan geleerd, misschien zouden de mensen voortaan een afkeer hebben van oorlog.

Vanuit Rusland kwamen merkwaardige berichten. Er was in februari al een revolutie geweest en nu was er weer een. De ene revolutionaire groep bestreed de andere, Rusland had vrede gesloten met Duitsland, zodat Duitsland zich geheel kon richten op het westelijk front. Maar er waren niet veel mensen meer die ze konden sturen. Het land was de uitputting nabij, net als hun vijanden.
Tosh wilde gaan kijken in Rusland, ze wilde weten hoe het was in een land waar de bestaande orde volledig was doorbroken. Het scheen dat die bolsjewieken voortvarend te werk gingen: iedereen die tegenstand bood, ruimden ze uit de weg. Of de gewone mensen wat opschoten met deze omwenteling vroeg Tosh zich af. Ze noemden zich communisten of socialisten, maar al snel was duidelijk dat het hier toch weer ging om op macht beluste mannen, die terreur uitoefenden om hun zin te krijgen.
Dagenlang na het nieuws voelde ze zich moedeloos. Kon er dan nooit iets goeds gebeuren, moest alles dan meteen worden besmeurd?

Daar leek het wel op, zoals later zal blijken. En zo is het maar al te vaak in de geschiedenis: een lichtpuntje wordt opgevolgd door een ramp die de situatie nog erger maakt. Zou daar ooit een grens aan komen? Het lijkt erop van niet. Misschien was het beter als de Big Bang eindelijk eens ten einde was en deze planeet werd opgeslokt door vuur of door een zwart gat.
In België in 1917 dacht men daar niet aan. Men was te druk met overleven en dat is dan weer een voordeel: zorgen doen een mens nog grotere zorgen vergeten.
Op een dag, halverwege december, zat Bea te peinzen in de gemeenschapshut. Het was nu akelig koud en ze prees de almachtige dat ze niet meer in de loopgraaf hoefden te verblijven, want daar zou het erg onaangenaam zijn.
Ze dacht aan vroeger, aan de tijd voor ze de gevangenis in ging. Met haar man bewoonde ze een kleine boerderij op de Veluwe. De grond was er schraal, en de inkomsten ook. Ze had een paar koeien, waarvan ze de melk kon verkopen, wat kippen voor de eieren, een moestuin en een paar varkens voor de mest. Elk jaar kwam er een kind. Ze wist niet hoe ze dat moest tegenhouden. Haar man, Geert, werkte af en toe als dagloner, als hulp bij de slachter of bij het binnenhalen van de hooi. Voor landbouw was de grond niet geschikt. Graan gedijde niet op het droge zand. De weilanden lagen er groen bij, voer voor de koeien ten over. Aan huis hadden ze een klein snoepwinkeltje, waar de kinderen uit de buurt af en toe wat kwamen kopen. Veel bracht het niet op, want die kinderen waren ook arm. Het was een hard bestaan waaruit ze weinig vreugde putte. Maar ze klaagde niet, want dat deden mensen niet. Misschien zou hun lot dan niet te dragen geweest zijn. Geert ging elke donderdag naar de veemarkt. Meestal had hij daar niets te kopen of te verkopen en hij zou zich veel nuttiger hebben gemaakt als hij een dag ergens gewerkt had of had geholpen met de kinderen, maar daar wilde hij niet van horen. De veemarkt, daar moest hij bij zijn. Dus meneer had elke week zijn uitje. Bea niet. Zeven dagen per week zwoegde zij om alle monden te voeden en de enige voldoening die zij had was dat het haar lukte om haar kinderen te behoeden voor honger en ze in nette kleding naar de kerk te sturen. Dat kon niet iedereen zeggen. Er gingen er genoeg naar bed zonder avondboterham, er waren er genoeg die op blote voeten naar de kerk kwamen.
Geert kwam op donderdag altijd dronken thuis. Het drinken begon al ’s morgens vroeg en ging de hele dag door. Dat was zo de gewoonte en het was een gewoonte waar hij wel mee kon leven.
Op zo’n donderdag rolde hij weer eens totaal bezopen naar binnen. Zijn ogen waren klein, hij had een walm van verschaald bier en jenever om zich heen en hij kon nauwelijks uit zijn woorden komen. Bea walgde van hem op dat moment. Het viel haar in dat ze altijd van hem walgde, alleen werd het op deze momenten extra duidelijk. Normaal gesproken strompelde hij door naar de slaapkamer, nadat hij zijn maag leeggekotst had. Nu bleef hij aan tafel zitten, waar Bea bonen zat schoon te maken voor de weck. Met zijn rooddoorlopen ogen keek hij haar aan. Hij wees naar haar: “Jij bent het lelijkste wijf dat ik ooit heb gezien,” zei hij. Bea reageerde niet. Het is de dronkenschap, dacht ze, hij meent het niet en morgen laat hij het wel uit zijn hoofd om zoiets te zeggen. “Hoor je me?” ging hij verder. “Lelijk ben je, heel lelijk. Je hebt een stomme smoel, met gore tanden, je hebt een kont die bijna te groot is om door de deur te wringen, je hebt handen als een kolenboer. Als ik je neuk, moet ik mijn ogen dicht doen en vooral niet aan dat smoel van je denken. Ik moet er een medaille voor hebben, eigenlijk, dat ik het voor elkaar krijg. Maar ik doe mijn plicht, zoals in de Bijbel staat. Ik vermenigvuldig mij, hoewel ik ben getrouwd met een drekkig wijf, waar de honden geen brood van lusten, dat de varkens zouden laten liggen, als ik het in hun troggen gooide.” Bea vond het al moeilijker worden om hem te negeren. Maar ze dopte rustig door, hoewel haar hart tekeer ging. “En dan die jongen van je, al dat prut, ook zo lelijk. Ik denk erover om ze in de beerput te gooien, dat ze verdwijnen, ik word al misselijk als ik naar ze kijk. En weet je wat ik denk? Dat ze niet van mij zijn. Dat jij ligt te rotzooien als ik er niet ben. Geen idee wat voor kerel bovenop jou zou willen kruipen, niet als hij niet hoeft, niet als hij niet gedwongen wordt, maar het gebeurt wel. Al dat spul is niet van mij, dat kan niet. Dan zouden ze niet zo stom zijn. Ik ben van goed bloed, van edel bloed, en daar zie ik niets van terug in dat prut. Jij belazert me. Met wie weet ik niet, maar je doet het.” Nu kon Bea niet meer veinzen. Het kookte in haar binnenste. Langzaam stond ze op, terwijl ze op hem neer keek, de kleine worm, die zoveel vuiligheid uit zijn mond liet vallen. Die haar en haar kinderen beledigde, die zichzelf gedroeg als een lastig kind, die alles opvrat zonder er veel voor terug te geven. Hij keek grijnzend terug. “Daar heb je niet van terug, hè,” lispelde hij. Ze nam de pook, die bij de kachel stond en sloeg op hem in. Eerst hief hij zijn handen nog om zich te verdedigen maar ze sloeg er dwars door heen. Ze sloeg en ze sloeg. Bloed en hersenen spatten in het rond, maar ze bleef slaan. Al haar ellende van de afgelopen jaren zat in die slagen, al haar zorgen om de toekomst sloeg ze eruit. Geert lag allang stil toen ze ophield. Ze keek naar het tot moesgeslagen hoofd en het speet haar niet eens dat ze het had gedaan. Ze wekte haar oudste dochter en vertelde haar dat ze de veldwachter moest gaan halen. Geen vragen, gewoon doen.
Ze bekende haar daad zonder omwegen en zonder excuses. Snel werd ze veroordeeld tot dertig jaar cel. Haar kinderen werden ondergebracht bij buurtgenoten en familie. Ze mochten haar niet komen opzoeken in de gevangenis. Daar kreeg ze een miskraam in haar laatste zwangerschap en ze was er niet rouwig om. Zo werd een mens een armzalig leven bespaard.
Ze dacht dat ze het nu, in deze oorlog aan het front, zoveel beter had dan toen. Het was een geluk geweest dat ze hiernaartoe was gestuurd, al had ze er tegenop gezien. Ze was bang voor de kogels en voor de pijn. Bang voor de dood die misschien niet zou komen als ze hem nodig had.
Spijt van haar uitval had ze nog altijd niet. Het was goed dat Geert dood was. Haar kinderen had ze allang niet gezien en diep in haar hart miste ze ze ook niet. Ze had ze ooit gebaard, ze had ze geprobeerd groot te brengen, maar dat was nu allemaal voorbij. Hierna zou ze niet naar Nederland teruggaan. Ze wilde wel met Tosh en Helen mee, het ontwikkelingswerk doen, het verleden helemaal vergeten in een heel andere omgeving. Ze moest het er met ze over hebben.

Op een kwade morgen werden ze wakker van gedreun van soldatenlaarzen en bevelende stemmen. Ze spoedden zich naar buiten. Het nieuwe dorp was geheel omsingeld door soldaten die werden aangevoerd door officiers. Ze hadden deze ochtend verwacht. Het was onmogelijk dat de heren hun hun gang lieten gaan. De soldaten, die in het dorp waren komen wonen, waren ook naar buiten gekomen. Ze waren, net als de anderen, ongewapend. Al weken had niemand nog een kogel afgevuurd.
Er kwam een officier op de groep vrouwen af. Hij had een papier in zijn hand. “Bevel van de verenigde staatshoofden,” zei hij. “Het dorp moet worden afgebroken en iedereen hier wordt onder bevel geplaatst van de elitetroepen.” Elitetroepen, waar haalden ze die zo snel vandaan? Tosh keek naar die soldaten. Ze zagen er goed en welvarend uit. Ze moesten al die jaren achter de hand gehouden zijn. Nog nooit waren ze op de slagvelden geweest. Nog liever stuurden ze kinderen, vrouwen en oude mannen de dood in dan dat ze hun elitetroepen inzetten. “En wat gaan we dan doen?” vroeg Tosh. “Er gebeurt volgens mij niet veel meer. Jullie willen het nog niet toegeven, maar de oorlog is min of meer afgelopen.” De officier wipte op zijn hakken. “Geen brutaliteit hier. Zolang jou niets wordt gevraagd, hou je je mond. Van nu af aan zal er een heel ander regime heersen.” “Zie het maar voor elkaar te krijgen. Stel idioten dat jullie zijn. Vier jaar zitten jullie nu al te schieten en waarom in godsnaam. Hou er toch mee op.” De officier werd rood als vuur. Even later blies hij op een fluitje. Elitetroepen kwamen naderbij en voerden Tosh en de andere vrouwen af. Ook Charles en de jonge soldaten werden meegenomen.

Ze liepen de hele dag, sliepen in de bossen onder mottige dekens en liepen dan weer verder. De elitetroepen hielden ze de hele weg onder schot en niemand twijfelde eraan dat ze echt zouden schieten, als iets niet naar hun zin was.
Vier dagen en vier nachten liepen ze. Ze leefden op droog brood en een beetje water. Eindelijk kwamen ze aan bij een kamp met barakken. “Zo,” sprak de officier ze toe op de binnenplaats. “Hier worden jullie opnieuw getraind voor de strijd. Daarna wordt er gehakt van jullie gemaakt bij een grote aanval die we hebben voorbereid. Jullie gaan meteen in de frontlinie en een goede soldaat die daar uit komt. Dit is jullie welverdiende loon. Anarchie wordt niet meer getolereerd. Dat mag in Rusland lukken, waar de fatsoenlijke mensen vluchten en de heel moedige vechten tegen het gajus, de muiters die de macht hebben overgenomen, maar hier lukt het niet.”
Ze werden naar slaapzalen gevoerd met stapelbedden. Het stonk er naar verrotting en dood. Er waren hun al velen voorgegaan, zo te ruiken. Ondanks de honger en de vuiligheid vielen ze in slaap. Ze waren uitgeput, te uitgeput om hun verbijstering toe te laten.

De volgende ochtend werden ze vroeg gewekt door een elitesoldaat. “Opstaan!” schreeuwde hij terwijl hij aan de britsen rammelde. “Opstaan allemaal. Over vijf minuten op de binnenplaats.”
Tosh trok het uniform aan, dat ze uitgereikt had gekregen. Ze had niets anders meer. Alles was achtergebleven in het nieuwe dorp. Beroofd was ze, door deze dwazen die dachten dat ze een voorbeeld konden stellen door hen te dwingen zichzelf dood te vechten.
Ook de anderen waren snel aangekleed. Zo goed als het ging strompelden op hun beblaarde voeten naar de binnenplaats. Dezelfde officier die hen de voorgaande dagen had toegesproken, stond daar. Hij was vergezeld van twee ruwe kerels, allebei minstens een kop groter dan hij, die er vervaarlijk uitzagen. Het meest leken ze op ontsnapte patiënten uit een krankzinnigengesticht. Zo’n gesticht waar de echt gevaarlijke gekken opbergen, die aan het moorden slaan zodra ze de kans krijgen.
“Wat een griezels!’ fluisterde Tina, die voor de verandering was gehuld in een uniform. Ook dan zag ze er nog verleidelijk uit. “Vertel mij wat. Het lijkt wel of we in het oude Rome zitten, of dit trainers zijn die gladiatoren opleiden, waarna wij elkaar moeten gaan afmaken in het circus." Tina giechelde. Tosh stootte haar aan dat ze stil moest zijn.

Op de binnenplaats, waar ze zich moesten melden na een korte en onrustige nachtrust, stond commandant Van Vliet. Hij was een kop kleiner dan de andere officiers. Hij had meer weg van een spelend kind in een soldatenpak uit een speelgoedwinkel dan van een serieus militair. Zijn handen had hij op zijn rug en hij wipte op en neer op zijn hakken, misschien om de schouders te bereiken van de mannen die naast hem stonden.
“Nu zie je pas goed wat voor lulletje rozenwater het is,” fluisterde Bea. “Daar win je geen oorlog mee.”
“Daar doet hij niet aan mee. Hij schreeuwt wat, hij roept wat, maar die missie van die heuvel laatst was volgens mij de enige keer dat hij echt op het slagveld was.” Tosh draaide een sigaret waarbij ze haar handen verborgen hield achter de rug van Ida.
“Ik voel me zo onflatteus,” klaagde Tina. “Moet je toch kijken. Je zou toch denken dat er ontwerpers aan te pas kwamen bij legerkleding, maar nee, het zijn gewoon lappen die slordig in elkaar zijn gejast.”
“Ik vermaak ze wel,” zei Corrie. “Ik ben blij dat ik mijn beroep weer een beetje kan oppakken. Het houdt me wel van het lezen, maar ach, dat heb ik er wel voor over.”
“Koppen dicht!” schreeuwde Van Vliet. “Jullie blijven netjes in de houding staan en jullie luisteren naar wat je wordt gezegd. Het is afgelopen met die fratsen van jullie, stelletje slampampers!”
“Wat is het toch een eikeltje,” fluisterde Ida. “Ik zou zoiets weigeren als klant. Je wilt toch wat plezier in je werk en met hem valt er niks te beleven.”
“Wat heb ik gezegd! Koppen dicht! We beginnen met een hardlooptraining: dertig kilometer in looppas met volle bepakking! Ieder neemt een rugzak en doet die om. We beginnen meteen.”
Even later dribbelden ze langs de landwegen. Veel vaart zat er niet in. Van Vliet, die op een fiets meereed, schreeuwde af en toe “Sneller!”, maar zijn woorden hadden geen enkel effect.
“Jezus! Mijn benen doen zeer!” zei Tosh. “Al die dagen lopen en nu meteen weer in de benen. Wat denken ze dat wij zijn? Atleten?”
“Kanonnenvoer,” zei Ida. “We moeten bij de eerste aanval net lang genoeg in leven blijven om te schieten op de mensen in de volgende loopgraaf.”
“Schandalig! Mocht ik het toch overleven allemaal, ga ik er een boek over schrijven.”

Uitgeput kwamen ze na uren terug bij het legerkamp. Alles deed ze pijn: hun benen, hun rug, hun armen en ook hun hoofd, want ze hadden de hele dag niks te eten gekregen. Dat hoort bij de training, had Van Vliet gezegd toen ze zich erover beklaagden. In het veld heb je tijdens de strijd ook geen eten.
Nu stond er een grote pan klaar. Ze kregen een ijzeren bak in de handen gedrukt en er wet een waterig vocht uit de pan geschept. Hier en daar dreef een stukje wortel of een vierkantje aardappel. Ze aten het op, en hadden daarna nog altijd honger.
“Het is misdadig,” zei Tosh, toen ze terug waren in de barak. “Ze hongeren ons uit. We moeten daar iets aan doen, want ik ben niet van plan aan honger te bezwijken.”
Ida kwam van haar brits en stelde zich in het midden van de ruimte op.
“Daar kan ik wel wat aan doen. Net als Corrie wil ik mijn eigen beroep weer gaan oppakken. Ik wil me gaan richten op de tijd na de oorlog, want het kan niet lang meer duren nu. Straks is er niemand meer over om te sneuvelen. Die officieren logeren ook hier in het kamp, heb ik gezien. Niet in een vervallen barak als deze natuurlijk, maar in nette, stenen huizen. Ongetwijfeld hebben ze een kamer voor zich alleen, waar ze de hele dag kunnen doen en laten wat ze willen. Nou, daar kan ik met ze doen wat ze willen, als jullie begrijpen wat ik bedoel. Ik werk snel en goed en als beloning kan ik heel wat uit hun keuken halen.”
“Zou je dat nou wel doen?” “Wil je na de oorlog niet een eerzaam bestaan opbouwen? Als echtgenote en moeder bijvoorbeeld, of als typiste op een kantoor.” “Nee, mij niet gezien. Ik hield van mijn vak, hoe gek het ook mag klinken. Het is zoals vissen: je weet nooit wat je vangt. Dat houdt de spanning erin en die wil ik niet missen.”
“Zoals je wilt. Maar ik heb je gewaarschuwd. Denk eraan dat je ouder wordt. Dat is niet een voordeel in jouw vak.”
“Ik doe het zolang het gaat, dames. En ik begin vanavond. Ik doe er maar eentje, want ik ben bekaf. Wat dachten jullie van een stevige boterham met kaas?”
De anderen knikten enthousiast. Het water liep ze in de mond.

Ida bleef twee uur weg. Het was stil in de barak. Ze waren te moe om te praten en daar kwam bij, dat ze zich zorgen begonnen te maken. Het was nu wel zeker dat ze een echte aanval moesten doormaken en van wat ze gezien hadden, wisten ze dat er maar weinig kans was om die ongeschonden door te komen.
Het liep tegen tienen toen Ida de barak binnenkwam. Haar uniform had ze verwisseld voor een wollen jurk en haar haar was gewassen en gekruld. Ze droeg een grote tas, die ze op tafel zette.
“Alsjeblieft, meiden. Boterhammen, melk, fruit en een lekker flesje.”
Ze hapten gretig in hun boterham en voelden zich direct beter. Voor iedereen was er een glaasje wijn, dat ze van top tot teen verwarmde.
“Was het erg?” vroeg Corrie na het eten.
“Ach, het ging wel. Ik had zo’n oude te pakken en die zijn wat traag, waardoor mijn opbrengst per minuut niet zo groot is als die kan zijn. Maar gelukkig deed hij niet moeilijk over de betaling en morgen wil hij weer. Dan zal ik zorgen voor een goed stuk vlees.”
“Wat als Van Vliet je wil huren?”
“Die weiger ik. Daar kan ik geen lol mee beleven en bovendien lijkt dat me een wanbetaler, dus die hoef ik niet.”
De vrouwen sliepen vredig in.

De volgende ochtend hadden ze schietoefeningen. Van Vliet deed voor hoe het moest: hij schoot steeds naast.
“Dat kan hij dus ook al niet,” zei Tosh. “Wat een minkukel.”
Tosh schoot alles in de roos alsof ze nooit anders had gedaan. Het was leuk om te richten en op het juiste moment de trekker over te halen.
Ida deed het redelijk. Soms schoot ze mis, maar het was ook best vaak raak.
Tina had last van de terugslag, die haar twee keer bijna omver wierp. Corrie schoot met één hand alles raak.
“Dat komt door mijn ervaring als naaister. Ik krijg elke draad door elke naaldoog en daar leer je mee richten.”
Aan het einde van de dag moesten ze drie kilometer met volle bepakking rennen en daarna mochten ze eten. Ze kregen dezelfde watersoep als de vorige dag, maar omdat Ida haar belofte van de vorige avond zeker zou nakomen, deprimeerde ze dat nu niet.
En inderdaad: Ida bleef drie uur weg in de vroege avond en kwam terug met schalen en tassen, die gedragen werden door een jonge man. “De bediende van één van de klanten,” zei ze. “Het is ongelooflijk, maar die lui daar hebben personeel. Gelukkig maar, want ik doe er mijn voordeel mee.”
Ze aten de heerlijkste gerechten, zoals biefstuk, aardappelsalade en erwten. Er was heerlijk, knapperig brood. Iedereen was doezelig na het eten en al snel kropen ze in hun brits. De meesten sliepen direct in, maar Corrie lag een tijdlang wakker, omdat ze moest denken aan datgene wat ze wilde vergeten.

Voor de oorlog leidde ze een goed leven. Ze had een man, die niet dronk en hard werkte op kantoor en twee kinderen, die ze adoreerde. Het leven kon beroerder zijn. Zij was naaister en ontwerpster. Dat laatste beroep oefende ze min of meer onofficieel uit. Ze had talent voor ontwerpen, al was ze er niet voor geschoold. Altijd had ze werk genoeg. De dames die haar kleding afnamen, toonden zich graag in iets unieks. Vaak moest ze naar de grote huizen om de dames haar jurken en blouses te tonen.
De laatste dag dat ze dat deed, liep helemaal verkeerd af. Ze was langer van huis weg dan gebruikelijk, omdat er erg veel dames in het koophuis waren en ze allemaal alles wilden passen. Vooral het omkleden kostte veel tijd, omdat ze allemaal maar één kamenier hadden.
Ze liep uitgeput, maar voldaan naar huis. Toen ze in de straat kwam, zag ze haar huis in lichterlaaie staan. Ze rende er heen, alsof ze nog iets zou kunnen redden. Ze zag dat twee verkoolde lijkjes het huis werden uitgedragen en ze zonk jammerend op haar knieën. Haar man Bert stond vlakbij haar, met een deken om zich heen geslagen. “Bert!” riep ze uit. “Help me dan toch. Wat is er gebeurd? Waarom zijn mijn kinderen er niet meer!” Bert keek haar aan, maar zweeg.
Ze werden meegevoerd naar het politiebureau. Daar hoorde ze dat de brand was ontstaan doordat Bert in slaap was gevallen met een brandende sigaret in zijn mond. Hij was wakker geworden van het gegil van de kinderen, maar had ze niet meer kunnen redden. Corrie besefte dat het een ongeluk was geweest, maar toch werd ze razend. Bert had er aan moeten denken dat het gevaarlijk was om te roken in bed, hij had meer moeten doen om de kinderen te redden. In ieder geval had hij haar leven verwoest. Toen ze hem in de wachtkamer tegenkwam, was ze zo razend, dat ze hem niet kon aankijken. Ze voelde zijn smekende blik op zich rusten, maar ze negeerde hem.
Ze werden ondergebracht bij een familie waar ze voorlopig op zolder konden slapen. Die eerste avond zaten ze in de bijkeuken, terwijl de vrouw des huizes olie kookte om er aardappels in te frituren. Dat was iets nieuws dat ze in België eens had gezien. Het pruttelen maakte Corrie nog razender dan ze al was, want ze zag voor zich hoe haar kinderen weerloos verbrandden, in hevig pijn hun laatste adem uitbliezen. Ze sprong op, nam de pan met kokende olie van het vuur en gooide de olie over Bert heen. Die gilde verschrikkelijk, waardoor hij ook flink wat van het vocht naar binnen slikte. Zijn longen en slokdarm smolten waar ze bij stonden en even later was hij dood. Corrie werd natuurlijk gearresteerd. De vrouw des huizes was erbij, dus er viel niets te ontkennen. Lang hoefde de rechtszaak niet te duren. Binnen vijf minuten werd ze veroordeeld tot tien jaar cel. “U krijgt iets van strafvermindering omdat uw moederhart zo bezeerd is,” zei de rechter toen hij het vonnis uitsprak. “Maar uw gedrag is zeer laakbaar. U als vrouw mag u niet laten meeslepen door uw gevoelens. Wat u is overkomen, is heel tragisch, maar u had moeten bedenken dat u flink moest zijn voor uw man, die het onder zijn ogen had zien gebeuren. U had hem moeten helpen, in plaats van deze vlaag van verstandsverbijstering u tot deze verschrikkelijke daad bracht. U had begrip moeten tonen voor uw man, die een hardwerkende echtgenoot was die na het werk even wilde ontspannen. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk dus we weten niet waarom hij heeft besloten uw man in slaap te laten vallen en uw kinderen tot zich te roepen.” Daarna sloeg hij met zijn houten hamer op zijn bureaublad.

De trainingen gingen door, dag na dag. In looppas met volle bepakking, schietoefeningen, tijgeren, in een kleine ruimte staan met een gasmasker, het kon niet op. Van Vliet schreeuwde het ene na het andere bevel en leek te krimpen, zo verachtelijk vonden de vrouwen hem. Gelukkig zorgde Ida ervoor dat er iedere avond goed eten was. Het lekkere eten gaf enige troost, maar allemaal werden ze verontruster naarmate ze beter getraind raakten. Dat betekende namelijk ook dat ze binnenkort de oorlog in konden worden gestuurd. Daar zouden de officieren, in al hun wraaklustigheid, niet te lang mee wachten.

Zorgen alom in het Europa van 1917. In de Noordwestelijke landen was de oorlog in een impasse geraakt waarvan niemand nog wist hoe die te beëindigen, in Rusland woedde een burgeroorlog en moordden de bolsjewieken er lustig op los en in het Zuiden aarzelden de Italianen over welke kant ze het beste konden kiezen. Buiten Europa vochten de Europeanen over kolonisatie van de gebieden. Zij vonden het heel normaal om hele volkstammen tot slaaf te maken en de winsten naar de moederlanden te slepen. Dat zou ze nog duur komen te staan, maar daar hadden ze in 1917 geen benul van.

In huize Van Hier tot Gunder, de familie van Tosh, worstelde moeder Hermine met een groot dilemma. Zoon Adelbert had één van de dienstmeisjes zwanger gemaakt. Op een avond was hij bij haar in de kamer gekomen, iets dat hij anders nooit deed. Aan zijn schuchtere houding zag Hermine meteen dat er wat was. Niet nog meer problemen, dacht ze, ik kan er niets meer bij hebben.
Dat was een onderschatting van haar eigen draagkracht, want Hermine was een taaie. Zij liet zich niet gemakkelijk uit het veld slaan, zoals gebleken was toen haar echtgenoot Freek met de gouvernante naar Suriname was verhuisd. Zij had al zijn inkomsten geblokkeerd waardoor hij genoodzaakt was te werken. Dat zou hem doen nadenken, dacht ze.
“Wat is er, Adelbert?” vroeg ze. “Je ziet er bedrukt uit. Er is iets dat je dwars zit. Nu moet ik zeggen dat ik dat een beetje vreemd vind voor een man die in een neutraal land leeft en dus niet naar de loopgraven hoeft. Ik heb ze gezien, jongen, de loopgraven, het is daar niet fraai.”
“Ik dacht dat je wilde weten wat er was.” Adelbert ging zitten en schonk zich een glas thee in.
“Inderdaad.” Weer wilde ze een relaas afsteken, maar Adelbert onderbrak haar. “Ik weet geen nette manier om het te zeggen, dus ik zeg het maar onverbloemd: ik heb Greetje zwanger gemaakt en ik ga met haar trouwen.” Hermine stoof op. “Ben je nou helemaal betoeterd! Ik bedoel, zwanger maken van een dienstmeisje is nog tot daaraan toe, maar regel dat dan discreet. Er zijn zoveel manieren. Je had het kind weg kunnen laten halen, er zijn genoeg artsen die zich daarvoor lenen. Je had haar kunnen ontslaan, wegens diefstal bijvoorbeeld, of omdat ze brutaal tegen je is geweest. Noem maar op. Maar wat je niet kunt doen, is trouwen met een dienstmeisje.” “En toch is dat precies wat ik wel ga doen, of u er het nu mee eens bent of niet. De inzegening is aanstaande maandag. Haar ouders komen ook.” “Ik verbied het!” “U heeft mij niet te verbieden mij eerzaam te gedragen. En buiten dat: ik hou van Greetje. Er was geen sprake van een laaghartige verkrachting, zoals die in onze kringen regelmatig voorkomt.”  “Verkrachting komt niet voor. Die meisjes verleiden heren en de zonen van de heren in de hoop dat ze er zelf goed uit springen. Nou, dat laat ik niet gebeuren met mijn kind. Je zegt die trouwerij af en om schandalen te voorkomen, ga je naar je oom in Indië. Ik wil niet dat jouw carrière wordt geschaad door waar de mensen over praten. Het volk kan zo laaghartig zijn.” “Nou, dat valt anders wel mee hier. In Rusland snijden ze mensen als ons de keel door op het ogenblik. En geef ze eens ongelijk. We buiten mensen uit. Maar om op het oorspronkelijke onderwerp terug te komen: naar Indië zal ik gaan, maar getrouwd met Greetje. Ons kind zal daar worden geboren. Ik heb genoeg van die kleinzieligheid hier, van de deftigheid, van de schijn ophouden. In Indië kan ik een nieuw bestaan opbouwen, in een nieuwe wereld.” “Mijn God, waar heb ik dit aan verdiend! Tosh is ook al zo tegendraads. Die zit aan het front en laat zich nog liever aan flarden schieten dan dat ze naar huis komt om haar leven op te bouwen zoals dat hoort. Wat heb ik jullie toch misdaan?” Hermine borg het hoofd in de handen. Ze maakte snikkende geluiden. “Doe niet alsof u huilt, moeder, dat kunt u niet, daar bent u te hard voor. En wat Tosh betreft: u hebt haar hart gebroken door haar bij Lieke weg te halen. Dat was haar grote liefde. Geen wonder dat ze juffrouw Van Barneveld heeft vergiftigd.” “Grote liefde? Tussen twee meisjes? Dat bestaat helemaal niet. Dat zijn dingen waaraan jonge meisjes zich over geven, op kostschool bijvoorbeeld. Zo’n liefde is niet geschikt om er een bestaan op  te bouwen. Ik heb ongedaan gemaakt wat ongedaan gemaakt moest worden en later zal Tosh me dankbaar zijn. Ze zal tot inkeer komen en een goed huwelijk sluiten.” Adelbert stond op. “Nee, dat doet ze niet. Dat weet ik zeker. Maar u gelooft maar wat u geloven wilt, moeder. Ik neem aan dat u maandag niet komt? Welnu, dan scheiden hier onze wegen. Na maandag trekken Greetje en ik nog een week door het land en daarna vertrekken we naar Rotterdam. De Amalia ligt al voor ons klaar om ons naar Indië te brengen. U weet niet half hoe opgelucht ik ben om niet meer in dit moeras te hoeven wonen.” Zonder nog iets te zeggen liep Adelbert de deur uit.
Hermine bleef achter. Nu zat ze hier zonder kinderen. Misschien kwamen ze nooit meer terug, misschien was het waar wat Adelbert haar vertelde en had Tosh zich voorgoed van haar afgekeerd. Er daalde iets zwaars in haar maag, dat daar nooit eerder was geweest. Haar leven ontglipte haar, de had niet meer in de hand wat er gebeurde en dat beangstigde haar. Wat moest ze doen om de teugels weer in handen te krijgen? Hoe zou ze zich moeten gedragen om alles weer bij het oude terug te krijgen? Het was voor het eerst in haar leven, maar ze wist het niet.
Ze deed de verlichting uit en bleef nog een tijdlang in het donker zitten. Het was stil, heel stil in huis.

In het legerkamp heerste angstige onrust. Generaal du Landes had een aanval aangekondigd. In het Oosten was een Duitse loopgraaf die de doorgang versperde naar Juréé, een belangrijk industriegebied. De Duitsers moesten worden uitgerookt, zo noemde Generaal du Landes het.
Iedereen was te verstaan gegeven dat elk moment de gong kon klinken voor de grote slag en dat iedereen gereed moest zijn.
Ons gezelschap was in de barak. Ze deden zich tegoed aan petit fours die Ida aan het eind van de middag had verdiend. De zaken gingen erg goed en de hele barak profiteerde daar van mee.
“Het wordt nu echt menens,” zei Tosh. “Elk moment, zei die bleke generaal. Ik zit gewoon niet rustig meer.” “Ach, we hebben al zoveel doorgemaakt, hier komen we ook wel weer uit.” “Ik weet het zo net nog niet. Het gaat om een serieuze aanval en we kunnen serieus verzet verwachten. Ik ben bang dat er deze keer slachtoffers gaan vallen.” “Nou, dan moeten we ervoor zorgen dat wij die slachtoffers niet zijn. We moeten aanvallen. Het is niet gezegd dat we in de voorste linies moeten staan. En als we daar wel terechtkomen, moeten we zorgen dat we naar achteren schuiven.” “Zo gemakkelijk komen we er niet mee weg. Die officieren zien revolutionairen in ons. Dat komt door het nieuwe dorp, natuurlijk, en door dat gedoe in Rusland. Maar ze willen een voorbeeld stellen. Zoveel hebben ze wel duidelijk gemaakt.” “Nogmaals, Tosh, dat laten we eenvoudigweg niet gebeuren.”
Ze wachtten. Elk moment is in het leger een rekbaar begrip. Officiers staan dagen-, ja soms zelfs wekenlang over kaarten gebogen, waar ze af e toe een vlaggetje verplaatsen en kunnen maar moeilijk tot een besluit komen. Een gewoon soldaat kan echter nergens op rekenen. Het kan zijn dat ze aarzelen tot lang nadat de oorlog voorbij is, maar het wil voorkomen dat ze plotseling een besluit nemen en dan zijn de rapen gaar. Dan kon je als braadvlees vertrekken, wat je er ook tegenin bracht.
En zo kon het gebeuren, dat tegen het ochtendgloren, een uur of acht, ineens de alarmfluiten gefloten werden. De vrouwen hesen zich snel in de onooglijke uniformen. Corrie had ze zo goed en zo kwaad als het ging versteld, maar ze waren versleten. Aan de benodigdheden van soldaten werd in deze tijd niet veel aandacht besteed.
Vijf minuten later stonden de inwoners van het legerkamp op het plein bij de poort van het legerkamp. Er was een hoog podium, waarop de officiers stonden, allemaal met de handen op de rug, als om te benadrukken dat hun handen leeg waren, dat zij niet mee zouden gaan vechten. Commandant van Vliet was de uitzondering. Hij stond vooraan op het podium, waar alle mannen die achter hem stonden boven hem uit torenden. Dat maakte hem extra klein. In zijn hand droeg hij een licht pistool. Hij zou de troepen voorgaan. Lijkbleek was hij en hij stond te trillen als een rietje.
De andere kampbewoners waren oude mannen en jonge jongens. De ouden te oud, en de jongeren te jong voor de oorlog. Tosh had het vooral te doen met de kinderen, die met grote ogen voor zich uitstaarden en het liefst de hand van hun moeder zouden hebben gepakt. De ouden zouden niet heel ver komen. Het zou nog moeilijk worden om daar achter te blijven.
“Mannen!” riep Generaal Du Landes. “Het ogenblik is gekomen. Wij vechten tegen de bezetter van dit land, tegen de ongeoorloofde aanwezigheid van de Pruisen van de keizer! Doe je best, geef alles wat je hebt en als je sneuvelt, bedenk dan, dat het niet voor niets is geweest. Het gaat om de eer en de glorie van het vaderland! Nu, commandant Van Vliet, ten strijde!” Van Vliet gehoorzaamde. Natuurlijk, hij zou niet anders kunnen. De Van Vliets in deze wereld gehoorzamen altijd, vandaar dat je alles gedaan krijgt als je ook maar een beetje macht weet te verwerven.
Hij stelde zich voor de troepen op, blies op zijn fluitje, stak zijn pistool in de lucht en begon te rennen. Nou, eigenlijk was van rennen geen sprake. Er hoefde geen Keniaanse marathonloper aan te pas te komen om hem te verslaan. Hij liep eerder in een soort voorzichtige looppas, die duidelijk maakte, dat hij geen haast had om zijn doel te bereiken. Voor de vorm schoot hij een paar keer in de lucht.
De troepen hadden hun geweer in de aanslag. Ook zij haastten zich niet. Waarom zouden ze ook, met de dood voor ogen. Die was toch eeuwig, die kon wel even wachten.
Het duurde niet lang voordat er werd geschoten vanuit de Oostelijke loopgraaf. “Doorlopen!” piepte Van Vliet. Kort daarna werd hij getroffen. Helen, die bij de medische dienst was ingedeeld, ging naar hem toe. Hij had glazige ogen en kreunde om zijn moeder. Die was al jaren dood, dus waar had hij het over. Eigenlijk moest ze hem laten creperen, maar ze was opgeleid om levens te redden, dus zelfs al betrof het hier iemand die ze graag op de eeuwige jachtvelden had, ze ging hem proberen te redden. Dat dat niet zou lukken, zag ze een tel later: zijn darmen lagen uit zijn opengescheurde buik en uit de stomp van zijn afgeschoten been spoot bloed. Geen beginnen aan. Ze legde haar hand op zijn hoofd om hem te kalmeren en diende hem morfine toe. Even later sloot hij zijn ogen en hield hij op met bewegen. Tosh stond naast haar. “Het is met hem gebeurd,” constateerde ze. Helen knikte. “Ik kon niets meer voor hem doen. Hij heeft de volle laag gekregen.” “Hij liever dan één van de anderen. Een zegen van God, in feite.” “Zeg dat niet, Tosh. Hij was ook een mens. Denk eraan dat hij ooit een baby is geweest, een lief klein onschuldig wurmpje.” “Je hebt gelijk, al kan ik me het nauwelijks voorstellen. Maar nu wat anders: nu onze bevelhebber dood is, moet iemand anders het overnemen. Ik heb geen idee hoe dat normaal gesproken gaat, maar voordat iemand een ander idee krijgt, werp ik me maar op.” “Zou je dat wel doen, schat? Moet je zien wat er met je gebeurt, als je vooraan moet lopen.” “Nee, laat mij nou maar. Ik heb wel een idee hoe ik dit ten goede kan keren.”
Tosh stelde zich nu voorop. De troepen stonden stil, nu Van Vliet was gevallen. Ze hadden duidelijk geen zin dezelfde weg te gaan. “Mannen!” riep Tosh. “En vrouwen natuurlijk! Ik heb de hoogste rang na Van Vliet, dus ik voer het commando in deze missie. We lopen bedaard naar die loopgraaf daar en om te laten zien, dat we het goed menen, steken we allemaal een witte vlag omhoog. Corrie, zou jij zo goed willen zijn die lappen uit te delen?” Even later was iedereen voorzien van een geïmproviseerde witte vlag. Een golvend aanbod van vrede, minder was het niet. Het schieten uit de loopgraaf hield op. Na tien minuten kwamen ze eraan. “Hou hier de wacht,” beval Tosh en ze klom de loopgraaf in. Daar trof ze oude mannen en kinderen van de mannelijke kunne. Ze rilden allemaal van angst. “Ik kom in vrede,” zei ze. “Wij hebben net zo min zin om te sneuvelen als jullie. Dus als jullie zin hebben, mogen jullie mee naar ons nieuwe dorp, een paar dagmarsen verderop.” De mannen knikten. Ze werden wat rustiger. Even later klommen ze hun loopgraaf uit en voegden zich bij de aanvallende troepen.
“Gaan we terug naar het nieuwe dorp, Tosh?” vroeg Ida. “Ik verlang ernaar. Het lijkt bijna thuis nadat we dit hebben meegemaakt.” “We gaan terug en daarna gaan we allemaal naar huis. Maar eerst gaan we naar het legerkamp om te vertellen dat de oorlog is afgelopen.”
En zo geschiedde het. In een aangenaam wandeltempo liepen de troepen naar het legerkamp. Onderweg begroeven ze Van Vliet, bij wie ze eerst een wilde hond moesten wegjagen, die al aan hem zat te knabbelen.
Toen ze vlakbij het legerkamp waren, zagen ze dat de officiers nog altijd op het podium stonden. Ze keken naar hen met een verrekijker. Ze liepen de poort door. Tosh ging naar het podium en klom erop. Ze hield er niet van om tegen mensen op te kijken. “Heren. De oorlog is voorbij. Ik geef het maar even door. U kunt naar huis.” “Wat zullen we nu krijgen? De oorlog voorbij? Dat kunnen wij alleen maar doorkrijgen van het opperbevel en niet van een ondergeschikte soldaat. Waar is uw commandant trouwens?” “Die is gesneuveld. Helaas is er een slachtoffer gevallen bij deze aanval, maar aan de andere kant mogen we van geluk spreken dat het er maar eentje is. Het had rampzalig kunnen aflopen.” Generaal Du Landes keek naar de troepen. “Er zijn Duitsers bij. Zijn dat krijgsgevangenen of overlopers?” “Geen van beiden. Het zijn mensen zoals wij, die genoeg hebben van de oorlog en zeker niet langer als kanonnenvlees willen worden gebruikt. Het is voorbij, heren. Ga naar huis, de moestuin schoffelen ofzo, maar hier is niets meer te doen.”

Ondertussen was het opperbevel gealarmeerd. In grote spoed waren Europese regeringsleiders en ministers van oorlog bijeengekomen in Brussel. Daar stond nog wel een kantoor leeg en de afstand was voor iedereen overkomelijk.
Het opperbevel bestond uit de leiders van Duitsland, Frankrijk, de Verenigde Staten en Engeland. Drie van de vier landen waren in oorlog met Duitsland, maar op het allerhoogste niveau werd regelmatig overlegd. De heren verdeelden gebieden alsof ze Risk aan het spelen waren. Tijdens dit overleg vertoonden ze voor het eerst enige verontrusting.
“Het is zover,” begon Kaiser Wilhelm. “De wereldrevolutie is een feit. Overal ter wereld leggen de soldaten de wapens neer. Ze weigeren verder nog te vechten. Zelfs de elitetroepen zijn gestopt. Dit is rampzalig. Wij kunnen op geen enkele manier nog een vuist maken!”
“Tja,” zei Wilson. “Bij ons is democratie al iets gewoons, en dat komt natuurlijk doordat wij nog zo’n jong land zijn. Wij hebben geen last van oude, vastgeroeste standen.” “Nee, maar wel van racistische opvattingen. Wanneer hebben jullie de slavernij ook weer afgeschaft?” siste Churchill. Hij was in 1915 na een desastreuze beslissing uit zijn ambt gezet, maar nu was hij teruggeroepen, omdat hij zo’n handige onderhandelaar was. “Hou je in, Winston,” zei Haig. “Wij zijn heren onder elkaar.” “Oh ja, dat was ik bijna vergeten. Ga vooral verder, Kaiser.” “Ik wil maar zeggen: we moeten redden wat er te redden valt. In Rusland worden de eerzame mannen vermoord of verjaagd of allebei. Daar heeft een bende de macht volledig overgenomen en de goede stand heeft niets meer in te brengen. Mijn collega de tsaar zit ergens opgesloten. Dat mag hier niet gebeuren.” “Nee, dat snappen wij ook,” zei Clemenceau. “Maar hoe voorkomen we dat? Ze zijn door het dolle heen. In Parijs was het vanochtend een groot feest, omdat de oorlog voorbij was. Ik zag allerlei mensen, mannen en vrouwen door elkaar, aan tafeltjes op terrassen zitten. En daar zaten ze niet te drinken, zoals we van dit soort volk kunnen verwachten. Nee, ze zaten te vergaderen. Macht aan het volk, dat heb ik vaak genoeg gehoord vanochtend om te weten dat wij de regie kwijt zijn.” “Ik voor mij heb er wel genoeg van,” zei de Kaiser. “Ik had gehoopt Duitsland naar grote glorie te leiden en ik geef het toe als heer: dat is mislukt. Er is geen glorie geweest, al die jaren niet. Misschien hadden we nooit aan die oorlog moeten beginnen, maar dat is achterafgepraat, daar schiet niemand iets mee op. Ik treed af en Duitsland moet het maar zonder mij doen. Dat lukt ze best. Mijn collega Wilhelmina wist nog een aardig optrekje in Nederland. Dat is niet kapotgeschoten en het is een klein land, niet al te ver van haar woning in Apeldoorn. Kunnen we samen praten over de goede oude tijd, maar wat ik zeg, heren, die is voorbij.” “Wilhelmina! Is dat niet die jonge vrouw van jullie prins Hendrik? Nou, daar kan ik nog een boekje over open doen!” zei Joffre. “Wat die hier in Parijs allemaal heeft uitgehaald, daar lusten de honden geen brood van. Als ik dat bekend zou maken, zou de monarchie zelfs in Nederland geen stand houden.” “Neem nu maar van mij aan, die houdt stand. Ze hebben die opgericht op een moment dat heel Europa, nu ja, een flink deel van Europa dan, een republiek was. Zo’n land breng je niet tot rede, zo’n land vaart onder alle omstandigheden zijn eigen koers.” De Kaiser stak nog een sigaar op. Van grote veranderingen werd hij nerveus en dan rookte hij meer. “Neem nou die neutraliteit van hun. Wie doet nou zoiets? Ze hebben een heel wereldrijk te verdedigen in Azië en dan blijven ze neutraal. Trouwens, dat waren ze niet echt. Die revolutie, die we nu doormaken, wordt geleid door een vrouw van een Nederlands vrouwenbataljon, dat in alle geheim in een loopgraaf is gestuurd. Aan de kant van de geallieerden, wel te verstaan. Nou, noem dat nog maar neutraal.”  Churchill dacht aan de jonge koningin Wilhelmina, die hij een enkele keer had ontmoet. Arrogant en zo glad als een aal. Het waren en bleven koopmannen daar in de Nederlanden, zelfs de adel bestond uit koopmannen. “Er zit niks anders op dan ons bij de situatie neer te leggen. Als we ons verzetten, leggen ze ons allemaal om,” zei Wilson. “We geven ze de ruimte, laten we ze parlementen oprichten en proberen op de achtergrond de touwtjes in handen te houden.” “Hoe wil je dat doen, zonder steun van het leger?” “Winston, er is meer dan schieten. We zullen onze overredingskracht nodig hebben. En dat is lastig, dat geef ik toe. Die leider van de revolutie, die Tosh van Hier tot Gunder, is een slimme tante. Je moet je niet laten afleiden door het feit dat ze een vrouw is. Zij laat zich door niemand omver praten.”  “Ze is anders niet erg op moorden gericht,” zei Petain. “Tot nog toe heeft ze alles vreedzaam gedaan. Laten we hopen dat ze het daarbij houdt.”
En zo keuvelden de heren nog geruime tijd voort. Het einde van het liedje was dat ze moesten erkennen dat ze het ook niet meer wisten, maar dat het in ieder geval duidelijk was dat de oorlog voorbij was. De heren hadden nog jaren onopgemerkt door kunnen vergaderen zonder dat iemand het had opgemerkt, want voor de mensen in het veld bestonden ze al niet meer.

Zodra de telegraafberichten over het einde van de oorlog waren uitgestuurd, vertrokken de troepen van het legerkamp naar het nieuwe dorp. Het weer was zacht, alsof de Godin in de hemel hen een aangename reis wilde bezorgen, zonder ontberingen als vorst en sneeuw. Op hun gemakje maakten ze de wandeling. In 1917 was het beroerd gesteld met het openbaar vervoer. Postkoetsen waren er niet meer, treinrails waren kapotgeschoten en er waren bij lange na niet genoeg auto’s om een dergelijk groot gezelschap te verplaatsen. Daar stond tegenover dat de mensen gewend waren om te lopen en dat gold zeker voor deze troepen, die een harde training achter de rug hadden.
Corrie had voor het vertrek wat betere kleding uitgereikt aan het kleine vrouwengezelschap, dat nu het centrum van de troepen vormen. “Goh,” grapte Ida. “Hebben we ineens de leiding. Leuk om eens mee te maken, Tosh. Niet dat ik het elke dag zou willen doen, hoor. Ik zou niet de hele tijd gevolgd willen worden door al die schapen, maar voor zo af en toe is het wel leuk.” Tosh keek naar haar: ze droeg een mooie jurk die halverwege de kuiten kwam, wel erg gewaagd voor een wandeltocht. Ze stond tenslotte niet op de overtoom. “We hebben de leiding niet, dat hebben ze ervan gemaakt. Ik word nu ineens gezien als revolutionair, kun je nagaan. Het lijkt wel of ik de Bastille heb bestormd, terwijl ik alleen maar heb gezegd dat het afgelopen is. En dat is ook zo. Ze kunnen het zelf gaan uitzoeken allemaal, want ik ga met Helen naar Azië. Heerlijk dat we het gered hebben en dat ik mijn droom waar kan maken. Maar eerst gaan we het dorp goed inrichten. Er zijn veel mensen op drift geraakt de afgelopen jaren. Er is veel kapot geschoten. Die kunnen op adem komen in het nieuwe dorp. En misschien kunnen ze het nog wat uitbreiden, en er een centrum van maken voor het grenzeloze Europa.” “Grenzeloos?” vroeg Tina, die Charles aan haar arm droeg. “Ja, grenzeloos. Die grenzen hebben geen zin en geen betekenis, want als het zo uitkomt, loopt iedereen er gewoon overheen, dat hebben we wel kunnen zien. Een verenigd Europa, zonder die domme interne oorlogen, daar gaan we naar toe.”
Plotseling liep Adolf Hilter naast haar, met onder zijn arm zijn onafscheidelijke map met tekeningen en schilderijen. “Dag mevrouw Tosh. Ik heb zoveel aan u te danken. Ik ben nu op weg naar Berlijn om me aan te melden bij de kunstacademie. Ik heb hard gewerkt aan een portfolio en als ik nu niet word aangenomen, weet ik het niet meer. Dank dat u mij dit inzicht heeft gegeven.” “Geen dank, jongen, er zat een stukje eigenbelang bij. Jij was op weg om een heel verkeerde richting in te gaan, dat voelde ik meteen. Hoe het gegaan zou zijn, weet ik niet, maar volgens mij zou deze oorlog nog niets zijn vergeleken bij wat jij zou kunnen uitrichten. Maar nu stort je je op de kunst. De wereld zal nooit weten wat een goede beslissing dat is van jou.” “Misschien. Ik was een eenvoudige korporaal die zijn plicht deed, dus ik denk dat u me wat te hoog had zitten. Maar ik zie mijn toekomst met vreugde tegemoet. U hoort nog meer van mij, later, als ik beroemd ben. Nu moet ik rechtsaf, want ik wil zo snel mogelijk in Berlijn zijn. Hij knikte en verdween in de richting van Duitsland. Rare kwibus was het. Tosh voelde een onverklaarbare opluchting, alsof ze een groot gevaar had afgewend.

Na vier dagen kwamen ze aan bij het nieuwe dorp, dat gelukkig nog geheel in tact was. Er waren zelfs huizen en gebouwen bijgebouwd en er woonden mensen. Ze zagen het gezelschap aankomen en kwamen ze tegemoet. “Daar zijn jullie dan,” zei een oude vrouw. “Onze hoop in bange dagen. Goed gedaan, Tosh en de jouwen.” “Het is gedaan,” zei Tosh. “En nu stoppen met dat eerbetoon. We zijn allemaal op onszelf aangewezen en we moeten bekijken hoe we dat het beste samen kunnen doen. Het begint allemaal pas.” En zo was het, zoals het vervolg zal laten zien.

Het einde van 1917 betekende de start van een nieuwe wereldorde. Kenmerkend voor die orde was, dat er niet echt sprake was van structuren, laat staan van regeringen. Die werden niet afgezet, niets van dit alles, maar ze werden aan hun lot overgelaten.
In Nederland, het gebied dat voorheen Nederland werd genoemd bedoelen we daarmee, want na 1917 was er geen sprake meer van grenzen, had Koningin Wilhelmina een zware tijd.
Ze ijsbeerde door de conferentiezaal van Paleis ’t Loo te Apeldoorn en keek af en toe naar de portretten van haar voorvaderen. Tenminste, ze nam aan dat die heren uit vroeger tijden haar voorvaderen waren. Niets was zeker op dat vlak, natuurlijk. Wie was hun vader? Dat was moeilijk met zekerheid vast te stellen. Hun echtgenotes waren zich maar al te bewust van hun belangrijkste taak in het leven, namelijk het baren van een zoon. En als dat met de een of andere Willem niet lukte, zou zo’n vrouw dan niet creatief genoeg zijn om haar heil te zoeken bij een staljongen of een livreiknecht? Niemand die het wist, want dergelijke zaken werden niet vastgelegd voor het nageslacht.
Maar Wilhelmina geloofde wel in haar afstamming van Willem van Oranje, die het Nederlandse volk naar de vrijheid had geleid. Hij had de Spanjaarden afgeslagen, hij had gevochten voor de natie in een tijd dat het begrip natie nog geen enkele betekenis had en hij had ervoor gezorgd dat alle Nederlanders konden geloven wat ze wilden, zolang ze maar het protestante geloof aanhingen.
“Hoe kan dit,” verzuchtte ze. Haar secretaris zat aan een tafel met een notitieblok. “Ik leid mijn volk nog altijd, maar ze gaan gewoon hun eigen gang. Er bruist energie in het volk, het vindt uit, het werkt, het feest, het vergadert en ze laten mij gewoon links liggen.” “Trek het u niet aan, Majesteit. Eens zal het volk tot inkeer komen en inzien dat het een krachtige leider nodig heeft. Wie heeft er ooit gehoord van een regering, geleid door het plebs. Dat kan eenvoudigweg niet.” “Nee, die mening ben ik ook toegedaan. Een volk moet krachtig worden geleid, anders is het geen volk meer. Welke weg zullen zij gaan? Nederland is een anarchie, maar de chaos die bij zo’n anarchie hoort, blijft uit. Alles is keurig geregeld, er vallen geen doden, ze leggen de adel niet onder de guillotine, alles gaat anders dan je zou verwachten.”
“Het zijn vreemde tijden, Majesteit. Maar daar zijn er meer van geweest en de Oranjes hebben altijd stand gehouden.”
“Ja, dat is zo. Ooit zullen zij zich wenden tot mij. Maar feit blijft dat ze dat nu niet doen en dat verontrust mij enigszins.”
“Alleszins begrijpelijk. Maar onnodig. Uw kwaliteiten verloochenen zich niet.”
“Nou, laten we er dan maar het beste van hopen. Schenk nog eens thee in, wil je? En geen woord hierover naar de pers.”

De moeder van Tosh, Hermine Van Hier tot Gunder, was aan dezelfde verwarring ten prooi gevallen. Ze had verwacht dat haar eigen personeel zou gaan muiten, dat zij zich zouden storten op het tafelzilver en de damasten lakens, dat ze zich te buiten zouden gaan aan verkrachting en moord, dat ze volksgerichten zouden oprichten waarna ze haar eenvoudigweg de kop afsloegen met een botte bijl. Maar niets van dit alles. Ze hadden haar beleefd verteld dat aan de samenwerking een einde was gekomen en dat ze vanaf nu hun eigen gang gingen. En een voor een waren ze verdwenen. Ze huisde nu alleen in het enorme huis. Hoe moest ze alles gedaan krijgen? Het begon er al mee dat ze alles zelf moest doen: zich aankleden, thee zetten, brood smeren. En ze moest er bovendien voor zorgen dat er brood in huis was. Niets ging vanzelf, als ze niets deed, gebeurde er niets. Het was gewoonweg afschuwelijk. De hele bestaande orde was omver geworpen en niemand die er iets tegen deed. De regering scheen nog gewoon door te regeren, maar het volk had er geen boodschap aan. Ze waren bezig met de heropbouw. Ze werkten aan fabrieken en aan instellingen, aan onderwijs en aan verlichting van de arbeidende klassen. Dag en nacht leken die mensen in touw te zijn, maar niet met het ledigen van po’s en het kleden van hun meesters en meesteressen.
Soms wandelde ze door het dorp, op weg naar een winkel. Dat dorp had eeuwenlang geslapen, maar nu bruiste het. Mensen waren op straat met elkaar in gesprek, er werd gebouwd, er werd schoongemaakt. De grote huizen lieten ze links liggen, net alsof ze die niet eens zagen. Het was ongehoord, maar er was niemand bij wie ze haar beklag kon doen want het lage gezag deed gewoon mee.
Altijd als ze in het dorp was geweest, moest ze bijkomen van de verbijstering, die over haar was gekomen. In haar donkere huis zat ze dan uren in stilte te denken aan de vooroorlogse jaren, toen de verhoudingen nog zo vanzelfsprekend waren geweest, toen het leek of het altijd zo zou blijven. Tosh had nooit meer contact opgenomen. Vaak genoeg las ze over haar in de kranten. Hoe ze de oorlog simpelweg had beëindigd door te weigeren te vechten, hoe ze geadoreerd werd door het volk als was ze de koningin. Ze liet het zich aanleunen, kennelijk, want Hermine las niet in de krant dat ze de leiding overnam.
Adelbert was ook verdwenen. Hij was met Greetje naar Indië vertrokken en had niets meer van zich laten horen. Misschien was zijn schip gezonken in de Indische Oceaan en werd er nu aan zijn beenderen geknabbeld door enge vissen, misschien had hij in Indië ondertussen zes kinderen, Hermine wist het niet. Ze broedde op manieren om het tij te keren, maar niets leek de veranderingen tegen te kunnen houden.

Bij de familie van Ida was meer hoop. Ze waren de gevangenisperiode van Ida en de oorlog goed doorgekomen, daar niet van, maar ze misten het optimisme van Ida en, laten we eerlijk zijn, ook de extra’s waarmee zij de familie verwende. Maar met zijn negenen, van wie er zes werkten, konden ze het aardig rooien. Ida’s moeder was een beetje bijgekomen uit haar lethargie. Ze zat niet meer alleen te staren in haar stoel, met die vage glimlach op haar gezicht, maar ze droeg haar steentje bij. Wassen voor de grote huizen deed ze niet meer. Ze deed nu typewerk voor een advocatenkantoor. Ook rotwerk, maar je handen gingen er tenminste niet van kapot.
Toen alles veranderde, toen ze geen voetvolk, geen slaven meer waren, maar burgers, die het mede voor het zeggen hadden, leefde ze op. Ze ging talen leren en ook rekenen. Altijd al had ze onderwijzeres willen worden, maar die wens had ze nooit uitgesproken. Het kon toch niet. Ze zou uitgelachen zijn door haar vader, haar broers en later door haar man, God hebbe zijn ziel. Of de duivel, maakt niet uit. Ineens leek alles te kunnen en alles te lukken. Ze had het gevoel dat ze leefde en dat was voor het eerst.
Alleen miste ze Ida, die maar niet terugkwam. Ze schreef regelmatig brieven, maar nooit kwam ze eens langs in Amsterdam. Dat kwam door de drukte, zei ze. Al haar maten uit het leger hadden het erg druk met de veranderingen. Ze hoopten dat snel achter zich te kunnen laten, maar het duurde en het duurde maar.

Ons vrouwenbataljon was in 1923 nog altijd in het nieuwe dorp, dat al aardig op een stad begon te lijken. Ze wilden wel weg, maar dat konden ze niet maken. Elke dag kwamen er nieuwe mensen aan, en steeds waren er nieuwe vragen. Logisch, iedereen deed alles voor het eerst. Er was sprake van grote zelfredzaamheid en van een participatiemaatschappij avant la lettre, maar de vrouwen hadden toch een soort aureool om zich heen.
Op een zomeravond, in datzelfde 1923, zaten ze met zijn allen om de tafel die zij tijdens de oorlog hadden gemaakt. De loopgraven waren begin 1918 al dichtgegooid en niemandsland was geheel bebouwd met huizen, kantoren en fabrieken. De tafel echter stond op dezelfde plek als waar hij altijd al had gestaan.
“Ik wil zo langzamerhand naar Azië,” begon Tosh. “Allereerst mijn broer Adelbert opzoeken, en zijn kinderen, want ik ben dus tante geworden, en dan verder trekken.”
“Ik wil met je mee. En als je niet gaat, ga ik alleen want mijn taak zit er hier op.” Heleen droeg nog altijd voornamelijk witte kleding, al lapte zij nooit meer gewonden op. “Er is nog veel leed in de wereld, al gaat het met de dag beter.”
“Ik hoorde dat de jonge koningin uit haar vel sprong toen ze eindelijk begreep dat er geen grenzen meer waren, geen Nederland en geen Indië. Haar taak zat er ineens op.” Corrie keek op van haar krant. Na de oorlog was ze journalist geworden. Op dit moment was ze hoofdredacteur van ‘Wereldnieuws’, het plaatselijke sufferdje, dat de hele wereldpolitiek als onderwerp had. “Hard voor die mensen, maar er was geen manier om het nieuws voorzichtig te brengen.” “Ze vinden hun weg wel,” zei Tosh. “Wilhelmina zal vast veel optrekken met de voormalige Duitse keizer die in dat huis in Doorn zit.” “Ach, ze kunnen geen kwaad. Weten jullie dat de Tsaar en zijn familie een bedrijf in Siberië begonnen zijn? Echt waar, het is daar hartstikke koud, maar Moskou zien ze niet meer zitten. Ze beheren daar een energiebedrijf. Alexander schijnt zelfs van zijn hemofilie af te zijn. Zo zie je maar, alles is psychisch.”
Ze werden gestoord door een oudere man die naar hun tafel schuifelde. Hij droeg een bontmuts en een winterjas, ondanks de zwoele zomertemperatuur. Zijn sik was grijs en hij had een stok nodig om overeind te blijven.
“Goedenavond,” zei hij en hij nam zijn muts af. “Ik ben Vladimier Iljits Oeljanov, ook wel bekend als Lenin, al heb ik die naam verre van mij geworpen. Ik ben helemaal naar deze kust gekomen, om u te bedanken. Wij waren zo arrogant bezig: het volk leiden, omdat ze dat zelf niet kunnen, hoe verzonnen we het. We hebben vreselijke dingen gedaan, dat beken ik. Mensen die het niet direct met ons eens waren, hebben wij vermoord. Wij stonden op het punt om de tsaar en zijn familie om te brengen. Hun lichaam zouden we hebben begraven in de toendra. Tientallen jaren later pas zouden hun botten zijn gevonden. Maar gelukkig, ze leven nog en het gaat ze goed. We hebben een nog groter gevaar afgewend: onder ons was een sluwe boer, Stalin noemden ze hem. Hij leek voor 1917 een trouwe revolutionair, maar hij was stapelgek. Op een dag hebben wij lijstjes op zijn kamer gevonden met namen van mensen die volgens hem de wereld uit moesten. Ik heb hem persoonlijk teruggebracht naar Georgië, naar het gebied waar hij was geboren en daar is hij nu bezig met de modernisering van de boerenbedrijven. Zijn angst en zijn rancune is hij denk ik wel kwijt. En dat, dames, is allemaal aan u te danken.”  “Ga zitten,” zei Tina. “Ik zal thee inschenken, dat kunt u wel gebruiken na zo’n lange reis. Vervoer is nog moeilijk, maar daar wordt aan gewerkt. Ik beloof u dat over enkele jaren de reis naar Rusland niet meer dan twee uur duurt.” “Ik kan dat bijna niet geloven. Ik ben nog uit de tijd van reizen per slee en dat je dan de inzittenden met de minste waarden uit de slee gooit om de wolven op een afstand te houden. Maar u heeft meer gedaan, dat ik niet zou kunnen geloven en daarom vertrouw ik u. Het wordt een heerlijke wereld, dat denk ik tenminste wel. Iedereen is echt gelijk in Rusland, of het gebied dat Rusland heette dan. Alles wordt eerlijk gedeeld, mensen werken voor zover nodig is, allemaal krijgen ze scholing. Kortom, allerlei zaken die wij wilden bedenken door dwang, maar die blijkt helemaal niet nodig. De edelen vluchten zelfs niet meer naar Parijs en de Verenigde Staten. Zij stellen hun paleizen open voor hun dorpsgenoten. Ik kan het nog maar nauwelijks geloven, ik denk vaak genoeg dat ik droom.”
“Nu, u droomt niet, neem dat maar van mij aan,” zei Tosh. “En nu is het tijd voor onze avondthee.”

Niet iedereen was tevreden over de nieuwe wereld, waarin geen grenzen bestonden, waar de mens als een moderne nomade vrij over de hele wereld trok, waar er geen gezag of overheid was.

Op een mooie lenteochtend in 1925 liep een man van een jaar of zestig door Amsterdam. Hij droeg een wollen jas al was de temperatuur heel aangenaam, alsof de jas afstand moest scheppen tussen hem en de rest van de wereld. Op zijn hoofd had hij nog een paar dunne haren, die hij zorgvuldig had ingevet en naar achteren had gekamd. Hij was gezet. Zijn buik bolde in zijn jas. Daar had wel een tweeling in gekund. Hij had volle lippen en achter zijn bril met zwaar montuur huisden sluwe oogjes. Het is wat, zei hij bij zichzelf, Amsterdam is nog steeds Amsterdam en toch ook weer niet. De mensen die hier rondlopen, horen in Azië en Afrika. Zij stammen niet af van de Batavieren, dat zie je zo. En wij waren hier het eerst. De man vergat, dat veel van zijn vroegere landgenoten ook de hort op waren. De voormalige Nederlanders wilden nu weleens wat van de wereld zien en met de toegenomen welvaart waren reizen voor nagenoeg iedereen betaalbaar.
Ze zeggen wel dat er geen naties meer bestaan en dat iedereen overal mag wonen en werken, maar moeten we ons daar dan aan houden, mijmerde hij voort. Is er nergens in een stoffige lade een wet of een verdrag te vinden dat dat tegenspreekt. Zijn secretaresse had hij al aan het werk gezet om zo’n verdrag te vinden, maar tot nog toe zonder resultaat. En dan was er nog het probleem aan wie hij zo’n document moest voorleggen. Er was geen regering, er waren geen wethandhavers. Politie was er wel, maar die waren zeker niet bereid om mensen op de boot te zetten naar de streken waar ze vandaan kwamen en waar ze thuishoorden. Het was moeilijk om de wet op te leggen in een volledig transparantie democratie, waarin iedereen de regering was en tegelijkertijd niemand.
Er moest iets aan gedaan worden. Zo kon het niet doorgaan. Straks was Amsterdam geheel zwart en dat was tegen de volksaard. Hij keek even op bij deze gedachte. Volksaard, bestond die nog wel. Een kleine twijfel bloeide op in zijn borststreek. Hij vermande zich. Zijn wil moest geschieden en als dat niet goedschiks ging, moest het maar kwaadschiks. Het was zaak gelijkgestemden te vinden en dan actie te ondernemen.

Op datzelfde moment wandelde een andere man door Amsterdam. Logisch, want Amsterdam is een grote stad en daar lopen op elk uur van de dag vele mannen tegelijk. Maar deze man was niet als de anderen: ook hij liep daar met een bezwaard gemoed. De man was jonger dan de eerste. Hoewel hij dik in de veertig moest zijn, had hij een jeugdige uitstraling. Misschien kwam dat door de eeuwige glimlach op zijn gezicht. Hij was een liberaal in hart en nieren en hij geloofde in zelfredzaamheid en een kleine overheid. Vrijheid, daarmee haalde je het meeste uit de mensen.
Alleen waren de mensen nu zo vrij dat ze zich niets meer lieten zeggen. Zijn vader was eigenaar van een grote bierbrouwerij, tenminste op papier was hij dat. In werkelijkheid had hij naar de oorlog niets meer te zeggen en de winst kon hij niet zoals voorheen in zijn zak steken. Die werd verdeeld onder de mensen die er werkten. Niet alleen onder de stafleden, dat die eens een extraatje meenamen naar huis tegen het einde van het jaar, nee, ook de mensen op de werkvloer deelden mee. Dat hadden ze zelf zo bepaald. Zijn vader kreeg een gewoon loon en heette nu geen directeur meer, maar coördinator. Blij was hij niet in die rol maar hij moest bekennen dat de productie nog nooit zo hoog was geweest. En dat terwijl de mensen geen vaste werktijden hadden maar kwamen en gingen zoals het uitkwam. Vrijheid is een hoog goed, maar dat de mensen niet meer doen wat je zegt, is toch wel een erg uiterste consequentie. Als je niet de vrijheid had, om inkomens en vermogens naar je toe te halen, had je er niet zo heel veel aan.
Een overheid was er niet, tenminste niet als herkenbaar instituut. Klein dus, heel klein, zeg maar niet bestaand en onzichtbaar. Dat ging deze heer te ver: niets kon er meer worden afgedwongen, mensen konden niet meer worden bedreigd met massaontslagen zodat een instrument om de lonen te verlagen was weggevallen. De heer wilde terug naar de oude situatie, waarin het geld nog gewoon in een smalle stroom naar een paar mensen toevloeide die daar veel mee konden bereiken. En dat iedereen vrij was, maar wel moest luisteren en wel gedwongen was te werken volgens de voorwaarden die een kleine elite bepaalde. Anders was er niets meer aan. Nog even en Wassenaar en Aerdenhout zouden van karakter veranderen, zouden geen vluchthavens meer zijn voor de rijken die zich moesten verschuilen voor het plebs. Niemand zou nog willen wonen in de kleine woningen die nu aan de rand van de stad werden gebouwd, allemaal zouden ze een behoorlijke woning willen. En dat kon natuurlijk niet, want waar was dan het onderscheid, waar bleef het ons-kent-ons-gevoel.

In het Vondelpark zat een gezette vrouw voor zich uit te staren. Zij was gevangenisdirecteur, maar er viel niet veel meer te leiden in de gevangenis, want er waren geen gedetineerden meer. De mensen hadden bepaald dat gevangenisstraf alleen maar opleidde tot een crimineel bestaan. De samenleving had voldoende draagkracht om iedereen die een misstap beging weer het goede pad te wijzen.
Dus nu zat ze dagelijks in haar comfortabele kantoor in een overigens lege gevangenis. Ook haar secretaresse was verdwenen: die zag meer in een opleiding aan de kunstacademie en daarna zou ze wel zien.
Af en toe wandelde ze langs de lege celblokken, waar alle deuren openstonden. De bedden waren nog niet eens opgemaakt en er lagen nog spullen van de laatste bewoners van de cellen. Soms stond ze stil en dan hoorde ze de echo’s van het gekreun, het geschreeuw en het gescheld, maar die ebden snel weg. Het bleef doodstil, op het tikken van de waterleidingen en de verwarmingsbuizen na dan.
De vrouw wist dat ze voor een hoger doel geroepen was. Een heel hoog doel, zo hoog, dat ze zelf nog niet goed wist wat het zou zijn. De mensen zouden dat moeten bepalen, als maar duidelijk was, dat zij ze naar dat onbekende doel zou leiden.
Mensen moesten weer opgesloten worden, daar zou ze meteen voor zorgen zodra ze het voor het zeggen had. Natuurlijk werden ze daar niet beter van, maar dat was de bedoeling ook niet. Ze moesten een afschrikwekkend voorbeeld vormen. Het liefst zou ze ze geketend door de straten leiden, terwijl bewakers ze onophoudelijk met een zweep sloegen. Maar dat kon niet meer in deze tijd, zoveel snapte zij er ook nog wel van.
Ze moest om te beginnen medestanders vinden. Het was ondenkbaar dat zij de enige was die zo was. Wel was zij uniek in die zin, dat zij rechtdoorzee was, en daarom zou zij ook de leiding nemen van de groep medestanders.

Op het damrak liep een blonde vlaaienbakker. Hij was een Limburger die het congres van vlaaienbakkers in de Beurs van Berlage bezocht. In zijn vrije uurtjes wandelde hij graag door Amsterdam, want dat was toch een heel andere stad dan Venlo.
“Minder, minder,” prevelde hij voor zich uit, al moest hij nog bepalen wat er dan minder moest. De traditie en de oude eer waren verdwenen, dacht hij, misschien dat hij daar iets mee kon. Die moesten teruggehaald worden. Al die donkere mensen die tegenwoordig overal maar rondliepen, zelfs in Venlo, daar moesten minder minder van. Daar zou hij voor zorgen. Er viel een steen van zijn borst nu hij een aanwijzing had van wat zijn levensdoel zou kunnen zijn. Minder, minder, het moest eigenlijk rijmen, mensen moesten de slogan scanderen zodra hij zijn gezicht liet zien op een massabijeenkomst. Hij zou aan het hoofd staan van een grote beweging, die zich door niemand klein liet krijgen, hij zou alles zeggen zoals het uit zijn bek kwam, weg met die ingewikkelde taal. Gezag moest er zijn, en orde. Zijn humeur was erg opgeknapt. Er waren er meer zoals hij en die zou hij vinden.

Nu wilde het toeval dat deze vier mensen op ongeveer hetzelfde tijdstip dorst kregen en belandden in het café De Oude Schuit op de Keizersgracht. Het was er druk met mensen die in vroeger tijden in de fabriek hadden gestaan op dit tijdstip van de dag. Zo ver was het nu gekomen, men deed maar.
De vier hadden plaatsgenomen aan aparte tafeltjes, maar ze vielen elkaar op, omdat zij de enigen in het café waren, die met niemand spraken. De vrouw was de eerste die iets gemeenschappelijks in dit viertal zag, al kon ze nog niet benoemen wat dat precies was. Zij nam haar glas bessenjenever en ging bij de oudste heer aan tafel zitten. “Goedemiddag,” zei ze. “Ik ben rechtdoorzee, dus ik val met de deur in huis. Volgens mij zijn wij geestverwanten. Laat me kijken: u bent deze anarchie, waarin iedereen maar vrij rondloopt naar waar ze maar willen ook zat.” De heer keek haar verbaasd aan. “Inderdaad,” antwoordde hij. “Het gaat allemaal veel te ver. Moet u nu eens om u heen kijken. Ziet u deze mensen de rijn afzakken in berenvellen, ziet u ze jagen met knuppels en zo in hun dagelijks onderhoud voorzien? Nee, want ze komen overal vandaan maar niet van de Rijn.” “Precies, zo denk ik er ook over. Ze moeten opgesloten worden.” “Tot ze uitgezet kunnen worden, want uitzetting, daar gaat het om. Ik ben trouwens Leeven, aangenaam.” Hij stak zijn hand uit die de vrouw gretig aannam: “Ik ben Van de Bonk, Lita,” zei ze. “Ik ben rechtdoorzee, ik hoop dat u daar tegen kunt, want ik neem geen blad voor de mond.” Leeven schudde van nee. Op dat moment kwam de blonde vlaaienbakker naar hun toe. “Neem mij niet kwalijk,” sprak hij met een zachte g.”Maar ik hoorde waar u het over had. Ik denk er net zo over. Ik denk minder minder en dat omvat eigenlijk alles wat ik te zeggen heb. We kunnen weer Nederland maken van dit gebied, we gaan er een hek omzetten.”  “Juist,” zei Van de Bonk. “En iedereen die hier teveel is, sluiten we op. Ik heb nog ruimte genoeg in mijn gevangenis.”  De jongere man kwam met een brede glimlach op het tafeltje af. “Mag ik erbij komen zitten?” vroeg hij terwijl hij een stoel pakte en ging zitten. “Ik ben Snutte, liberaal in hart en nieren, maar de mensen zijn nu te vrij. Daar moet iets tegen gedaan worden. Ik ving net zo half en half goede ideeën op en ik denk dat het zaak is dat we onze krachten verenigen en eens flink de bezem door deze samenleving gaan halen.” De andere drie knikten. Ze bestelden nog wat te drinken en klonken op de toekomstige samenwerking. Ze waren er zeker van dat ze zouden slagen, dat alles binnenkort weer bij het oude zou zijn, want dat was altijd al zo geweest, daar kon geen Grote Oorlog iets tegenin brengen. Leeven keek om zich heen en boog zijn hoofd naar zijn nieuwe vrienden: “Ik denk dat we maar eens moeten gaan aantonen dat onze heldinnen, die Tosh, Helen, Bea, Corrie, Ida, Tina, helemaal niet zo heldhaftig waren. Dat ze ontsnapte criminelen waren die weigerden te sneuvelen toen het vaderland dat van ze verlangde. Als we hen ontmaskeren, gaat het volk twijfelen aan de huidige samenleving, dan gaat het roepen om een sterke leider die ze kan behoeden voor nog meer bedrog.” “En die leider word ik dan,” riep Van de Bonk uit. “Dat is op mijn lijf geschreven. Ik leid jullie en ik leid het volk.” “Dat zullen we nog wel zien,” begon de blonde, die zich had voorgesteld als Milders. “Ook ik heb leidersbloed. Ik heb er veel ervaring mee, ik leid al jaren mijn vlaaienbakkerij.”  “Nou,” mengde Snutte zich in het gesprek. “Ik ben een positief ingesteld iemand, daarom heb ik door een plastisch chirurg deze glimlach op mijn gezicht vast laten beitelen. Ik ben dus het meest geschikt voor het leiderschap, zowel voor deze groep als voor het volk, dat spoedig weer het Nederlandse volk zal zijn.”
En zo discussieerden ze nog lang verder. Soms ging het er verhit aan toe, soms werd er met stemverheffing gesproken. Een beslissing werd niet genomen aan het einde van de avond, maar er was ook nog geen scheuring opgetreden in de groep. Ze gingen uiteen met de belofte dat ze elkaar weer zouden zien en dat ze dan concrete stappen gingen zetten.

 

Gert Milders was een man van daadkracht. Hij hield er niet van om eindeloos te discussiëren, alles maar herkauwen, voorzichtig bewegen tussen de verschillende meningen. Nee, daad moest bij woord worden gevoegd. Aanpakken, zo moest het gebeuren.
Een dag na de spontane ontmoeting in het Amsterdamse café ondernam hij dus actie. Het vlaaienbakken had hij voor die dag aan zijn moeder overgelaten, die erg in haar nopjes was. Sinds zij weduwe was, had zij nooit meer in de bakkerij gewerkt en ze miste het. “Nee, jong, ga gerust je gang. Ik doe het wel. Ik doe die vlaai met aardbeien weer eens, die was in 1904 een groot succes, rijen stonden voor de winkel, tot de drogist aan toe.”
Gert Milders ging met vertrouwen op missie. Bij de Duitse grens, of wat de Duitse grens was geweest toen er nog grenzen waren, zakte hij op zijn knieën en nam hij de doos krijt uit zijn rugzak. Het zou een hele klus worden, maar dat moest hij er voor over hebben. Het trekken van de grens was groter dan zichzelf. Hij spreidde de Bosatlas voor zich uit en bekeek hoe de voormalige grens liep. De werkelijkheid was moeilijk te herkennen uit zo’n kaart maar het was te doen. Zo begon hij streepje voor streepje te herstellen wat fout was gegaan. De handenarbeid schonk hem voldoening. Er was nog een lange weg te gaan, maar het was de juiste weg en hij zou zijn doel bereiken, dat wist hij zeker.
Hij was al uren bezig en zijn knieën begonnen pijn te doen, toen hij op de schouder werd getikt door onze Ida. Hij keek verstoord op. “Gaat het een beetje, meneer?” vroeg ze. “Ja, ik heb al zes meter gedaan. Een klein deel, dat geef ik toe, maar met volharding kom ik er wel.”
“Uiteraard, met volharding is alles te bereiken, maar het is mij niet helemaal duidelijk wat u aan het doen bent. Mooie, gelijkmatige streepjes trekt u, dat wel, maar waarom doet u dat?” Gert Milders sprong op. Zijn krijtje viel in het gras. “De grenzen, mevrouw, ik ben de grenzen aan het terugzetten, precies zoals het in de Bosatlas staat. Kijkt u maar.” “Ach ja, op die manier. En wat hoopt u daarmee te bereiken?” “Dat we weer weten wat Nederland is, en wie hier thuishoort. Ik zeg minder minder en dat zeg ik!” “Ah, minder, tja, minder van wat, minder van wie, dat zijn vragen die zomaar bij mij opkomen.” “Minder van alles wat hier niet geboren is, van de mensen met een gekleurde huid, die horen hier niet. Wit hoort het te zijn, helemaal wit.” “Oh, ja, vindt u dat? Nou, ik ben het niet met u eens, maar dat terzijde. Ik maak me zorgen over uw krijtstreepjes. Die worden bij de eerste de beste regenbui uitgewist. En dan is al uw werk voor niets geweest. Niet dat het sowieso niet voor niets is, daar niet van, maar toch, uitgewiste krijtstrepen, dat heeft toch iets treurigs.” Gert Milders zonk weer op zijn knieën en begon aan het volgende streepje. “Zo gaat het altijd met de groten der aarde. Zij zijn zo geniaal dat niemand ze kan volgen, hoon en spot is hun deel, maar ik zal volharden.” “Nu goed, als u het zo ziet, ga uw gang maar.” Ida liep verder. Ze had moeite om niet in schaterlachen uit te barsten, maar het lukte haar.

In de gevangenis liep Van de Lonk eenzaam door de gangen. Het was toch helemaal niets, zo’n gevangenis zonder gevangenen. Hoe had het hier vroeger niet gebruist van het leven: gillende mensen die in een verschrikkelijke nachtmerrie zaten, mannen die elkaar aan het mes regen waardoor bloed in het rond spatte, het geklingel van de sleutelbossen van de bewakers. Het was een hard leven, maar een mooi leven.
De ruimtes moesten gevuld worden en dat was niet moeilijk. Er waren genoeg sujetten op straat tegenwoordig die nodig achter de tralies moesten. Neem nou al die communistische types, die vonden dat je alles eerlijk moest delen en dat niemand beter was dan een ander. Grote nonsens. Zijzelf bijvoorbeeld was beter dan wel tien anderen. Verandering moest er komen en snel ook. Ze spoedde zich terug naar haar kantoor en belden Hanssen, een oude en belegen rechercheur. “Hanssen, hoor eens, er is genoeg mis in deze wereld en ik wil dat je er een paar voor me oppakt. Niet van die gemakkelijke types, maar een paar die wat leven in de brouwerij brengen.” “Tja, dat ligt wat moeilijk tegenwoordig. Het beleid is honderd procent omgedraaid. Er is niet veel grond meer om iemand op te sluiten. Je moet haast een seriemoordenaar zijn om het zover te laten komen.” “Nou, jij bent altijd heel creatief geweest. Ik herinner me nog goed hoe jij je buurman veroordeeld kreeg wegens moord en verkrachting, daar in Putten, terwijl de man nog geen vlieg kwaad deed. Je kunt dus wel wat verzinnen voor mij. Ik reken op je.” Daarna hing ze meteen op. Als Hanssen er nou een stuk of tien vond, dan had ze weer wat omhanden. En snel genoeg zou iedereen inzien dat het belangrijk was om mensen op te sluiten. Dat hield iedereen scherp.

Hermine, de moeder van Tosh, heette tegenwoordig Van Hier. Het tweede deel van haar naam, ‘Tot Gunder’, had ze laten vallen, want ze merkte dat ze daarop aangekeken werd. Nog altijd woonde ze in haar grote landhuis met stallen, maar ze woonde er niet meer alleen. Allerlei volk was bij haar ingetrokken. Daar had ze zelf niets over te zeggen gehad. Ze kwamen gewoon en nestelde zich in één van de kamers. Soms vroeg ze zich af of ze het erg vond dat het hele huis nu was bewoond en dat zij zichzelf had moeten terugtrekken in twee kamers op de begane grond. De waarheid was, dat zij dat niet wist. Ze voelde zich in het begin geschoffeerd: vreemden die in haar huis en op haar terrein rondliepen alsof dat de normaalste zaak van de wereld was. Ze had de politie gebeld, maar de agent die was komen opdagen, had gezegd dat er niets onwettigs was aan inwoning en dat zij zich er maar bij moest neerleggen. Het had moeite gekost, maar uiteindelijk was het haar gelukt.
Hermine Van Hier probeerde zichzelf nuttig te maken, en daar stond ze zelf nog het meest van te kijken. Het was dan ook een hele omslag geweest. Voor de oorlog had ze kameniersters gehad, en staljongens, en koks. Ze hoefde zichzelf niet aan te kleden, ze hoefde zichzelf niet uit te kleden. Ze wist niet eens hoe je een ei moest bakken, want dat deden anderen voor haar. Nog geen kopje thee hoefde ze te zetten. Ze hoefde maar te schellen en er kwam iemand vragen wat ze nodig had.
Na de oorlog, die zo verrassend was afgelopen, was alles anders geworden. Het personeel was gewoon weggegaan. Of weggegaan, nee, veel waren wel in het huis blijven wonen, maar ze hadden haar te verstaan gegeven dat ze het voortaan kon bekijken met haar opdrachtjes, ze zocht het maar uit, ze hadden wel wat beters te doen.  Protesteren hielp niet en toen ze dreigde het loon in te houden, hadden ze haar vierkant uitgelachen. Wat loon, die fooi die ze elk jaar toegeworpen kregen? In de nieuwe tijd kregen ze alles wat ze nodig hadden en ze werkten aan taken die nodig waren.
Een paar dagen verbeet ze haar frustratie. Ze kon schellen wat ze wilde, maar niemand kwam opdagen. Toen had ze zichzelf toegesproken. Hermine, als je wilt dat je leven nog iets wordt, moet je je er bij neerleggen en de handen uit de mouwen steken. Dat viel nog niet mee voor iemand die nooit iets had gedaan en eigenlijk ook niets kon. Maar ze deed het. Ze ging thee leren zetten en eieren leren bakken. Gaandeweg kwam ze erachter dat er mensen in haar huis woonden die behoeftig waren, door ouderdom of door oorlogswonden, en dat ze die wel een kopje thee kon gaan brengen als ze toch bezig was. In het begin had ze er moeite mee gehad: was dit niet de omgekeerde wereld? Was dit niet tegen de orde zoals God die had bedoeld? Maar ze wende eraan, zoals een mens nu eenmaal aan alles went. Van een van de koks had ze koken geleerd, van de chauffeur leerde ze autorijden en nu deed ze van alles. De boodschappen, maaltijden bereiden, die naar de mensen brengen die niet goed ter been waren of anderszins niet in staat waren om voor zichzelf te zorgen. Vooraf had ze het niet kunnen bedenken, maar ze vond het leuk. Ze voelde zich, voor het eerst in haar leven, nuttig.
Toen Leeven op deze ochtend in 1925 haar erf kwam oplopen, dacht ze dat er een behoeftige man aan kwam, die onderdak zocht. Hij kwam zo loom en zo depressief over, het kon bijna niet dat hij voor zichzelf kon zorgen.
Ze nodigde hem binnen in de ontvangstruimte, die vroeger dienst had gedaan als balzaal. Een goed gesprek maakt meestal snel duidelijk wat er aan iemand mankeert, zo dacht ze. Maar hij bleek andere motieven te hebben voor zijn bezoek.
“Mevrouw Van Hier tot Gunder,” begon hij. “Van Hier. Tot Gunder is weggevallen,” corrigeerde zij hem. Hij keek verstoord, licht geïrriteerd zelfs “Mevrouw Van Hier, ik val met de deur in huis. Er hebben zich nogal wat veranderingen voltrokken in onze samenleving en die veranderingen pakken niet allemaal even goed uit. Neem nu die grenzeloosheid. Dat komt maar binnenvallen uit de hele wereld en niemand stoort zich eraan. Toch is het ongewenst: de stroom doet ons land verzuipen, als ik me zo mag uitdrukken. Er moet een einde aan komen. U bent het natuurlijk met mij eens, want zie eens wat er met uw landgoed is gebeurd. Het is hier overbevolkt en dat op uw terrein. Die mensen moeten weg, zult u denken. Nou, zoals het in het klein gebeurt met dit landgoed, zo gebeurt het in het groot met ons goede, oude Nederland. U bent het vast met mij eens als ik zeg dat de weldenkenden zich moeten verenigen. Zodat alles weer bij het oude komt.” Even dacht Hermine dat deze man toch echt de weg kwijt was, dat ze hem bed, bad en brood moest bieden, op zolder was er nog wel een bediendekamer beschikbaar, maar al snel drong het tot haar door dat hij het meende. “Beste meneer Leeven,” zei ze. “U bent wat over de datum. Er is veel veranderd, dat is waar, maar ik wil dat helemaal niet terugdraaien. Integendeel, ik wil dat dit wordt voortgezet, dat iedereen altijd overal naar toe kan. Het is een mooie wereld aan het worden, dus u bent aan het verkeerde adres. En waarschijnlijk zult u nooit een goed adres vinden, want iedereen denkt tegenwoordig zoals ik. Het spijt mij, maar ik kan niets voor u doen.” Leeven opende zijn mond, kennelijk om er iets tegenin te brengen. Een tijdlang bleef hij zo zitten, zijn mond open, wat hem een enigszins achterlijk uiterlijk gaf. Toen stond hij op en mompelde een bijna onverstaanbare groet.
Hermine Van Hier keek hem na terwijl hij het erf afliep. Onze heer heeft vreemde kostgangers, dacht ze en ergens in haar achterhoofd schemerde iets van herkenning, een steeds terugkerend beeld van deze man, met dat arrogante glimlachje op zijn gezicht. Ze kon het echter nergens plaatsen en wuifde het weg. Als Tosh me zo eens kon zien, dacht ze, en Adelbert. Van haar kinderen had ze al jaren niets vernomen. Tosh kwam als heldin regelmatig in het nieuws, maar Adelbert leek geheel van de aardbodem verdwenen. Eén keer nog maar wil ik ze zien, dat is toch niet teveel gevraagd. Even liet ze zich meeslepen door het gemis, het moment daarop dacht ze, ik ga ze opzoeken. De wereld is kleiner geworden, tegenwoordig kun je overal heen vliegen. Ze zocht in de kast naar haar koffer. Veel had ze niet nodig, waarschijnlijk zou ze binnen een week weer terug zijn. Een blik op ze was voldoende.

Snutte beleefde moeilijke tijden. Vroeger was het zo gemakkelijk geweest. De wereld was overzichtelijk geordend, met de ondernemers aan de ene kant en de arbeiders aan de andere. Het was zo prachtig geweest dat het in de negentiende eeuw was gelukt om dat plebs elke dag te laten werken. Niks luieren voor hun plaggenhutten, niks dan weer hier en dan weer daar een klusje doen als ze er zin in hadden. Nee, gewoon elke dag als de fluit ging de fabriek in. Hij dacht graag terug aan de tijd voor de oorlog. Stromen kromgebogen mannen schuifelden ’s ochtends de fabrieken in. Ze zagen bleek, droegen vodden en als ze dertig waren, hadden ze al diepe groeven in hun gezicht. De meeste waren tegen hun vijfendertigste op. Dat gaf niks, want hun kinderen konden ze vervangen: steeds vers en goedkoop bloed.
De productiekosten waren te verwaarlozen, zeker waar het de factor arbeid betrof. Honger leden ze, al werkten ze zes dagen per week tien uur per dag.
Reuring was er genoeg. Die Karl Marx had veel mensen de kop dol gemaakt met zijn theorieën over de ondergang van het kapitalisme. De sukkels geloofden het nog ook.
En nu was alles omgedraaid. Ze gingen hun gang maar, de ondernemers hadden niet veel meer in te brengen en geen werknemer voelde zich gebonden aan een bedrijf. Als het ze niet beviel, stapten ze gewoon op. Flexibiliteit was goed, maar dan moest de flexibiliteit wel van de kant van de ondernemers komen. En ondernemers, ach, die waren er ook niet meer als zodanig. De CEO’s werden ingezet als adviseur in de grote ondernemingen, omdat de nieuwe eigenaren, iedereen die er werkte, die kennis wel handig vonden. Maar een hoog salaris, ho maar, net als iedereen kreeg hij ongeveer wat nodig was. En wat nodig was, bepaalden ze dan met zijn allen. Het moest niet gekker worden met de doorvoering van democratie. Die moest mensen de indruk geven dat ze mee mochten beslissen, dat moest natuurlijk niet werkelijk zo zijn. Ach, dat eeuwige simplisme.. Snutte werd er weleens heel moe van.

Hij kwam bij een park met een vijver. Hij ging op een bankje zitten en tuurde naar de eendjes. Die hadden geen zorgen. Die zwommen wat rond, kregen elk jaar een paar eieren, zagen de meeste van hun kuikens opgevreten worden, maar daar zaten ze dan niet mee. Misschien was dat mensendom niet zo begerenswaardig als het ooit geleken had. Hij dagdroomde: hij was een eend in een bad met schuim, een badeend dus, altijd hetzelfde, dobberend in het sop en gekoesterd.
Een vrouw kwam naast hem zitten. Vervelend. Hij hield er niet van om met andere mensen op zo’n bank te zitten. Te dichtbij. Zeker als hij zat te denken. Dat kostte hem moeite en dat hoefde anderen niet te zien.
“Goedemiddag meneer,” zei ze. Ook dat nog. Ze zat om een praatje verlegen. “Dag.” Hij deed zijn best ontmoedigend te klinken. Voor je het wist, begon ze over haar man en haar kinderen.
“U ziet er zo vrolijk uit, met die glimlach.”
“Dank u. Altijd positief blijven, zeg ik.” Zelfs als er zo’n huismuts naast je gaat zitten.
“Mijn man en ik komen hier graag. Het is hier zo rustig.” Daar begon het al. Nog geen drie zinnen hadden ze gewisseld en daar kwam haar man op de proppen. Nog even en ze zou gaan vertellen wat hij deed en dat hij zo handig was in huis.
“Hij is Fransman, van origine. We hebben vlak na de oorlog in Parijs gewoond en dat is een prachtige stad. Alleen erg lawaaiig en onrustig. En ik kom hier vandaan. Ik had heimwee. De wereld is groot en we mogen overal naar toe, maar je eigen kleine plekje is toch het fijnst. Dat heb ik nog overgehouden van de oorlog, toen we plotseling naar de loopgraven moesten. Daar was helemaal niets van jezelf. Later wel, natuurlijk, toen we het nieuwe dorp zo’n beetje aan het bouwen waren, maar eerst niet. Ik kan u vertellen dat het erg moeilijk is om er verzorgd uit te blijven zien als je niet een slaapkamer met boudoir hebt. Wat een tijd was dat, maar gelukkig is het allemaal goed afgelopen.”
Snutte keek opzij, nu met meer interesse.
“U bent toch niet één van die vrouwen die de oorlog gingen stoppen?”
“Jazeker wel, dat hebben wij gedaan. Eerlijk gezegd hadden Tosh en Bea een duidelijker rol, hoewel ik met het binnenhalen van mijn man Charles toch ook wel wat invloed heb gehad. Een officier in ons midden gaf ons toch een kleine voorsprong.”
“Mijn hemel! Ik dacht dat jullie over de hele wereld waren uitgestrooid. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens met één van u op een bank zou zitten.”
“Ik deel geen handtekeningen uit, ik zeg het vast even. Mijn handen gaan ervan onder de inkt zitten en die krijg ik niet weg. Maar om op het verhaal terug te komen: wij zijn niet meer bij elkaar. Ik heb de meiden al jaren niet gezien. Jammer wel. Het verbaast me dat u mij zo snel herkent, want onze bekendheid is tanende. Dat krijg je na verloop van tijd. Heeft ook wel iets prettigs: ik kan nu weer ongestoord over straat en dat is wel anders geweest.” Wat een ratel. Deze was dat poppetje, hij had haar vaak gezien op het filmjournaal. De onverstoorbare vrouwelijkheid.
“Op den duur werkt dit systeem niet.” Waarom zei hij dat nu tegen die vrouw? Eén van de aanstichters en ze was er duidelijk nog trots op ook.
“Natuurlijk werkt het wel, dat ziet u toch? Zelfbeschikking leidt tot het nemen van verantwoordelijkheid. Je hoeft mensen niet aan de ketting te leggen, ze doen vanzelf wat nodig is.”
“In het bedrijf van mijn vader is dat anders niet zo. De werknemers hebben de zaak overgenomen en mijn idee is, dat ze alleen werken als ze weer geld nodig hebben. Voor de rest doen ze waar ze zin in hebben.”
“Dat is alleen maar mooi. Werken heb ik nog nooit gedaan, maar ik kan me goed voorstellen dat dat erg weerzinwekkend is.”
“Dat is zo jammer van deze tijd. Weerzinwekkend noemt u het, terwijl de hele welvaart op het werken van mensen is gebaseerd.”
“Humm, jammer alleen dat ze er zo weinig van terug zagen. Als ik terugdenk aan mijn wandeltochten door de Amsterdamse Jordaan, voor de oorlog, was het diep bedroevend wat ik zag: mensen die in kelders woonden met zijn veertienen, magere kinderen die nog geen korst brood kregen in de middag, was boven de straat, waardoor je er niet door kon rijden, had je meteen zo’n natte flap in je gezicht. Al die armoede, al die wanhoop...Hoe kunt u beweren dat dat goed gaat.”
“Zo als het nu gaat, worden we met zijn allen naar beneden gezogen.”
“Misschien, al geloof ik u niet, maar dan nog: het zij zo. Ik weet niet waartoe we op aarde zijn, maar het is wel duidelijk dat het leven dat de meeste mensen vroeger hadden, de moeite niet waard is.”
“Het was de moeite waard voor anderen. Daar ging het om. Er zijn meesters en er zijn knechten en dat is goed.”
Tina stond op en streek haar rok glad.
“Verontrustend, die opvattingen van u. Ik hoop maar niet dat al te veel mensen zo gaan denken. Vroeger, aan het begin, hadden we het er wel over: er zijn na een grote ommezwaai altijd reactionaire krachten. Een tijdlang dacht ik dat het in dit geval anders was, dat nu alles wel goed zou gaan, maar als ik u zo hoor, moeten we uit gaan kijken.” Zonder Snuttes antwoord af te wachten, liep ze weg.

Diep in het gebied van Georgië zat een boer een pijp te roken op een oude boomstronk. Hij had zijn rust verdiend, want zojuist had hij een flink stuk geploegd op een veld van de gemeenschappelijke boerderij. Dzjoegasjvili dacht terug aan de dagen van de revolutie. Samen met zijn maten had hij de macht gegrepen om het volk te leiden naar de socialistische heilstaat. Niet lang daarna had datzelfde volk te kennen gegeven dat ze het voortaan zelf wel af konden. Ze konden roepen wat ze wilden, maar de mensen luisterden niet meer. Ondankbaar eigenlijk, dat had hij toen al gevonden. Bij Oeljanov had hij erop aangedrongen hard op te treden, maar die had daar niets van willen weten. “Hoe dan?” had hij spottend gevraagd. “Wil je ze zelf te lijf gaan? De rode soldaten zijn tegenwoordig opgegaan in het volk. We staan alleen.” Dzjoegasjvili had overwogen hem uit de weg te ruimen en zelf leiding te geven aan het neerslaan van dat gedoe, maar hij had daar van afgezien, omdat hij ook niet goed zag hoe hij het moest aanpakken.
Zo, gezeten op zijn boomstronk, dacht hij er aan hoe het had kunnen zijn. Hij, als leider van dat immense land, iedereen die naar hem luisterde. Beven van angst zouden ze, als ze alleen maar zijn portret zouden zien. Angst, dat is het beste dwangmiddel. De tsaar en zijn familie zou hij afgemaakt hebben. Je had altijd van die sentimentele oude gekken die daar weer achteraan gingen lopen. Alle mensen zou hij laten werken tot ze er bij neervielen en wie ook maar zijn mond opende om een protest te uiten zou hij naar Siberië sturen. Dan zongen ze wel een toontje lager. De officieren, de professoren en al dat andere hooghartige spul had hij tegen de muur laten zetten. Of misschien had hij ze opgehangen of eigenhandig de kop afgeslagen zoals Peter de Grote dat wel had gedaan. Hij zou de machtigste tsaar zijn die ze ooit hadden gehad.
Het was triest waar hij op uitgekomen was. Een boer zoals zoveel anderen, niets meer dan wie dan ook, allemaal gelijk. Het was goed dat de anderen gelijk waren, maar hij hoorde meer gelijk te zijn dan anderen. Daar had hij voor gevochten, niet voor hetzelfde dat hij toch altijd al gehad had.
Hij hoorde een bonk: een andere boer, Poetin, kwam naast hem zitten. De man was een stuk jonger dan hij. Hij had een ernstig, bleek gezicht en in zijn ogen broeide ambitie. De vent zou heel bruikbaar zijn geweest voor zijn doel. Of zou hij dat misschien nog steeds zijn? Hij keek opzij. De gespannen kaken van de vent bevielen hem: hij was fanatiek, hij zou koste wat het kost zijn zin doordrijven.
Ineens kwam het over hem. Bijna sprong hij op van de opwinding, maar hij beheerste zich:
“Poetin, ik zou willen dat we de revolutie op onze manier zouden voortzetten. Ik wil dit land naar grotere hoogten brengen, maar daar heb ik informatie voor nodig: wie is over te halen voor onze zaak. Zou jij je oren eens te luisteren willen leggen? Mensen verleiden tot uitspraken?” Er verscheen een vage trek om de mond van Poetin, die met een beetje goede wil zou kunnen worden uitgelegd als een glimlach.
“Dat wil ik doen. Nu Oeljanov dood is, kunnen wij ons beroepen op zijn testament.”
“Welk testament?”
“Doet er niet toe, dat testament hoeft niet te bestaan. We kunnen er ons evengoed op beroepen.”
Dzjoegasjvili lachte. Ja, deze vent kon hij gebruiken. Die wist precies wat hij bedoelde.
“En jij moet je weer Stalin gaan noemen,” zei Poetin. “Dat klinkt beter.”
“Goed idee, dat ga ik doen. Maar eerst maar eens horen waar tussen deze slappelingen onze medestanders zich bevinden.”
“Medestanders moet je maken en daar ga ik voor zorgen. Wie tegensputtert, zal het voelen.”
Dzjoegasjvili klopte de jonge Poetin op de schouder. “Zo mag ik het horen. Ik heb mijn levenslust weer terug!”
De twee mannen stonden op en struinden naar de andere werkers bij het veld. Het groepje werd abrupt stil, toen ze zich bij hen voegden. Dzjoegasjvili en Poetin wisselden een blik van verstandhouding uit. Er was tegenstand te breken, en daar konden ze het beste maar zo snel mogelijk mee beginnen. Zulk gedachtegoed begon onschuldig, bij een paar mensen, maar voordat je het wist, was het een etterende puist die je niet meer dicht kreeg.

Tosh stond aan de bar en keek naar het podium. Een paar danseressen gooiden hun rok omhoog en lieten hun benen zien. Dat zou opwindend moeten zijn, maar haar deed het niets. Ze wenkte naar de barman dat hij haar nog eens moest bijschenken. De whisky verstomde de zwarte holte in haar binnenste niet. Geen tien flessen zouden dat doen. Toch dronk ze door. Berlijn was een rumoerige stad, daarom was ze erheen gegaan na de dood van Helen. Ze kon niet in de tropische hitte van Indië blijven. Die deed haar teveel denken aan ziekte en dood. Er was veel verbeterd in Indië, nu de Nederlandse overheersing voorbij was. Mensen verdienden nu zelf aan de rijke plantages, samen met Helen had ze geholpen met het opzetten van scholen en de armoedige kampongs waren verdwenen. Maar wel was er altijd die stroperige, warme lucht, die mensen ziek maakte. Helen ook. En ze was eraan bezweken. De dag na de begrafenis was Tosh op een schip gestapt naar Europa. Naar Nederland wilde ze nog niet terug. Daar zou ze bekenden tegenkomen. Iedereen kon gaan en staan waar hij wilde, maar desondanks bleven veel mensen in de buurt van de plek waar ze geboren waren.
Er hing een dikke walm van rook in de ruimte. Tosh stak nog een sigaret op uit het pakje dat ze die avond bij een kiosk op straat had gekocht. Zware tabak was het, van het soort dat de teer rechtstreeks diep in je longen bracht, waar die bleef kleven.
De danseressen dansten verder. Pasjes waren het, die ze avond aan avond uitvoerden en waar ze zelf niets in zagen. Wat had ze ertoe gebracht om hier te gaan werken? De hoop op roem misschien, dezelfde reden waarom zoveel mensen tegenwoordig naar Hollywood vertrokken. Het zou ze niet lukken. Tosh was min of meer beroemd, maar ze had er weinig van genoten. Mensen hadden haar op een voetstuk geplaatst en daardoor had ze zich bekneld gevoeld. Tegenwoordig herkenden ze haar niet zo snel meer. Daar was ze blij om, zeker nu dit zware verdriet aan haar knaagde.
Een niet zo grote man kwam naast haar staan. Zijn haar was half lang. Hij droeg een overhemd van dikke stof met daaronder een manchester broek. “Dag mevrouw Tosh!” riep hij uit. Ze moest lang kijken voor ze hem herkende: Adolf Hitler. “Ah, dag Adolf. Dat ik je hier nu tref. Hoe is het jou vergaan sinds de oorlog?” “Goed, heel goed, mag ik wel zeggen. Ik exposeer regelmatig en ik verkoop ook veel. Regelmatig ben ik in Parijs om te bomen met Picasso en andere nieuwe schilders en schrijvers. Maar toch kom ik hier het liefst.” “Wat fijn om te horen dat je kunst goed valt. Je bent de goede weg opgeslagen.” “Dankzij u, mag ik wel zeggen. Ik heb toen die grote ommezwaai gemaakt naar het abstracte, naar de conceptie. Niet iedereen stelt dat op prijs, hoor. Er zijn veel reactionaire krachten in dit land, ook hier. Die denken nog altijd in termen van staten en volken, die zouden het liefst de klok terugdraaien, zelfs al zouden ze ervoor de loopgraven in moeten.” “Daar hoor ik van op. Misschien naïef van mij, maar ik dacht dat iedereen tevreden was, dat we erin waren geslaagd een samenlevingsvorm te vinden die voor iedereen goed is.”  “Dat is die ook wel, alleen ziet niet iedereen dat. Neem nou bijvoorbeeld die dikke man daar,” hij wees met zijn hoofd naar een tafel vlakbij de bar, waar de man luid zat te lachen. “Dat is een jongen uit een welgestelde familie die niet anders is gewend dan dat er voor hem gezorgd wordt, dat er een grootse taak op hem wacht en dat hij die in de schoot krijgt geworpen. Die voelt zich gefrustreerd en zo zijn er meer. Ik word er weleens bang van. Ik heb weleens visioenen van mannen in uniform met rode vlaggen die door de Berlijnse straten marcheren. Zo echt lijkt dat, dat ik er bang van word.” “Maar ze hebben toch zeker geen poot om op te staan? Welke macht zouden ze willen overnemen, wie zou voor ze willen vechten?” “Ik weet het niet, mevrouw Tosh, ik weet het niet. Maar ik weet wel dat onze heer vreemde kostgangers heeft. Nu, goed u gesproken te hebben, maar ik moet terug naar mijn atelier. Ik doe een experiment met schilderen in maanlicht.”
Tosh dacht na over de woorden van Adolf Hitler. Zo erg kon het toch niet zijn? De omwenteling had zo totaal geleken, vlak na het uitroepen van de wereldvrede. Had zij zich dan zo vergist? Ze moest haar oude oorlogsgroepje bijeen zien te krijgen. Misschien kon ze het beste naar Amsterdam gaan, daar zou er vast wel eentje zijn, en die wist wel waar de rest gevonden kon worden.”
Ze liet zich nog een whisky inschenken. De zorg over wat Hitler haar had verteld, overschaduwde haar zware verdriet. De drank begon te werken: die maakte haar wakkerder, alerter.
Haar oog bleef rusten op één van de danseressen, een grotere vrouw met stevige benen. Die kende ze. Het begon de dagen achter in haar hoofd en toen wist ze het: Lieke. Al die jaren had ze haar niet meer gezien. Taal noch teken had ze van haar vernomen, ook niet in de jaren vlak na de oorlog, toen ze beroemd was. Ze wilde direct naar haar toe lopen, maar dat kon natuurlijk niet. Ze kon moeilijk het podium opspringen tijdens de show. Maar ze moest iets doen. Ze drong zich door de menigte naar het podium en keek daar onophoudelijk naar Lieke, die ongeïnspireerd haar pasjes uitvoerde. Ze probeerde oogcontact te krijgen, maar Lieke keek steeds over haar heen. Tosh zwaaide. Dat had niet meteen effect, maar na een paar keer liet Lieke haar blik op Tosh rusten. Ze glimlachte. De pasjes werden direct iets minder houterig. Lieke wees zo onopvallend mogelijk naar achter.
Tosh liep naar de deur die toegang gaf tot de backstage. Een brede man hield daar de wacht. Alsof iemand zich op deze danseresjes zou willen storten. Je was ze al vergeten voor ze goed en wel klaar waren.
“Ik kom voor Lieke,” zei ze. “Ze heeft me uitgenodigd om in haar kamer te komen.”
“Zal wel. Ik heb mijn orders. Ik mag niemand toelaten.”
“Maar mij wel. Ik heb een uitnodiging.”
“”Laat zien.”
“Geen geschreven uitnodiging, maar een mondelinge. Lieke liet me weten dat ze graag had dat ik naar haar kleedkamer kwam.”
“Is dat één van die mokkels die nu op het podium staan?”
“Mokkels zou ik ze niet willen noemen. Ik hou het liever bij dames. Maar inderdaad, zij treedt nu op.”
“Dan zul je moeten wachten. Ik ga het haar zo vragen. Het zou wat moois zijn als iedereen maar backstage ging lopen. Mijn god, ik moet er niet aan denken. Die hoeren zouden in staat zijn om in de gang nog wat bij te gaan verdienen en dan weet ik wel wat er met de reputatie van onze bar gebeurt. Die verdwijnt. Een hoerenkast is het dan, niets meer dan een vieze, gore hoerenkast.”
Tosh haalde haar schouders op. “Het zou wat. Dat is toch ook een vak? En er is een markt voor, dus waar maak je je druk om.” “Gewone jongens zoals ik komen niet meer aan hun trekken als iedereen maar krijgt waar hij voor betaalt.” “Beter je best doen, zou ik zeggen.” Daarna zweeg ze. Weer zo’n ontevredene. Hitler had gelijk gehad. Ze waren overal en nu ze ervan wist, gingen haar ogen open. Misschien was de situatie al echt zorgwekkend. Zouden ze in staat zijn om alles weer terug te draaien? De kans leek haar klein, maar je wist het maar nooit. Soms gingen die dingen snel.
Het nummer was afgelopen en de danseressen gingen het podium af.
“Ga je het meteen even vragen?” vroeg ze aan de uitsmijter. Hij keek haar met een minachtende blik aan en zonder te zeggen, ging hij naar binnen. Even later was hij terug.
“Loop maar door,” mompelde hij. “Tweede deur rechts.”
Haar hart klopte luid toen ze de deur van Liekes kleedkamer opende. Die glimlachte breed toen ze Tosh zag en omhelsde haar.
“Wat is er met jou gebeurd?” vroeg Lieke. “Iets heb ik wel gehoord, natuurlijk, maar het fijne weet ik er niet van. Alleen wat er in het filmjournaal te zien was.” Tosh vertelde van haar relatie met Helen, haar werk in Azië en het overlijden van Helen. “Meid toch,” zei Helen toen ze was uitgesproken. “Wat ellendig voor je. Dat je nou toch weer zo’n zware klap moet krijgen. Je wordt wel op de proef gesteld.”  Tosh knikte. Ze wist niet goed wat ze moest zeggen. Ze had Lieke zoveel te vragen. “En jij dan,” bracht ze uiteindelijk uit. “Wat is er met jou gebeurd?” En Lieke vertelde:

“Toen jouw moeder mij wegstuurde, wist ik niet waar ik het zoeken moest. Ik miste jou. Ik had plannen om er met jou vandoor te gaan zodra je oud genoeg was, want die moeder van jou zou bovenop je lip blijven zitten. Die zou zich overal mee blijven bemoeien. Die zou jou beknotten tot er niets meer van je over was. Ik zag ons samen met onze eigen manege, waar we paarden zouden trainen en oude paarden zouden verzorgen. Dat alles was ineens aan stukken geslagen. Jouw moeder zou mij nooit meer bij mij in de buurt laten. En ik had het goed: immers, ze stuurde jou meteen naar dat internaat?
Dus ik liep met mijn ziel onder mijn armen. Ik had geen lust om te werken, ik kon alleen met paarden werken, maar ik wilde niet weer naar zo’n landhuis met een mevrouw die de dienst uitmaakt. Dus ik zwierf en ik bedelde. Aanvankelijk stond dat me tegen, maar op den duur wende ik eraan. Mensen waren maar al te bereid om een jonge vrouw wat toe te stoppen en ik werd steeds gehaaider. Ik wist precies bij wie ik zielig moest kijken, en bij wie ik mijn ogen verleidelijk geloken moest houden. Ik had de hoer kunnen uithangen, waarom niet, ik was daar jong genoeg voor, maar dat stond me tegen. Ik weet niet waarom. Ik ken veel vrouwen die dat doen en die verdienen veel.
Maar goed: Nederland begon me de keel uit te hangen en ik trok naar Berlijn. Hier had je al die bars en al die opgewonden mannen die niet konden wachten tot er een oorlog uitbrak. Ik denk nog vaak terug aan die knapen: de meeste zijn in stukken geschoten na een angstig bestaan in die loopgraven. Dat hadden ze nooit voorzien. Ze zagen zichzelf in een heroïsche strijd en daarna een glorieus onthaal thuis. Hoe anders is het gelopen. In de oorlog gingen natuurlijk niet veel mensen uit. Er was minder geld, en na de eerste maanden maakten mensen zich zorgen over de mannen die aan het front waren. De eerste overlevenden kwamen toen terug: die misten ledematen, waren blind, verminkt, die waren er allemaal zo erg aan toe, dat je bijna medelijden met ze had dat ze het hadden overleefd. Ik trok me dat aan. En ik moest eten. Dus ik gaf me op voor de ambulances. Af en aan reed ik van hospitaal naar front en weer terug. De een was er nog erger aan toe dan de andere. Soms heb ik een genadeschot gegeven, bijvoorbeeld aan een jongen die blind was, al zijn ledematen kwijt was en zijn gezicht had verminkt. Die zou geen leven gehad hebben, en hij smeekte me het te doen. Was dat moord? Volgens de letter van de wet wel, maar volgens de geest niet, vind ik.
Het was een uitzichtloze situatie. Het front stond vast, de officiers in hun comfortabele verblijven wisten niet wat ze moesten beginnen. Dus gingen ze gewoon door met gehakt maken van die kinderen, want dat waren het.
Eindelijk maakten jullie een einde aan de oorlog. Het was ongehoord wat jullie deden en een tijdlang was ik bang dat jullie daar niet mee wegkwamen, dat jullie voor het vuurpeloton zouden worden gezet wegens hoogverraad. Je ging in die jaren al voor minder tegen de muur. Maar gelukkig lukte het. Ik wilde wel contact met je zoeken, maar ik durfde niet. Ik was bang dat het voor jou maar een avontuurtje was geweest, lekker spannend, de dochter des huizes met het stalmeisje. En dat had ik niet kunnen verdragen.
Ik ging dus terug naar Berlijn, waar ik in kroegen ging werken. Ik kreeg een kleine woning, ik kon overdag doen wat ik wilde en ik hoefde alleen ’s avonds maar een paar uur op. Goed dansen was niet nodig. En ach, ik had misschien meer van mijn leven moeten maken. Vroeger was ik tenslotte ambitieus, maar de loopgraven hadden het laatste restje wil uit mij geslagen. Ik was verdoofd, dof, dood, eigenlijk.
Tosh kuste Lieke. “Dan wordt het tijd dat we weer leven pompen in jou. Er is werk aan de winkel. Kom mee naar mijn hotel, dan vertel ik je onderweg alles.”

Over de locatie van de bijeenkomst was uiteindelijk overeenstemming bereikt: Hengelo. De verzetsgroep bestond inmiddels uit mensen van wel heel diverse pluimage en allemaal hadden ze wel iets te zeggen over waar ze wilden vergaderen. In een conferencecall, zeer geavanceerd voor 1925 maar men moet bedenken dat de techniek zo zonder oorlog en economische malaise hard vooruit ging, werd het besproken.
“Het is niet de bedoeling dat we al te zeer opvallen,” zei Snutte. “In Den Haag of Amsterdam gaat het niet, want daar kent iedereen ons. Dat is meteen verdacht.”
“Niemand kent mij in Amsterdam,” zei Stalin. “Daar ben ik nooit geweest. Peter de Grote, ja, die is er geweest en ik zal zeker ook een tijd verblijven in één van die grappige huisjes, want ik ga Peter de Grote evenaren, maar nu nog niet.”
“Niet daar,” zei Poetin. “Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat mijn dochter daar woont. Ze schijnt ongehuwd samen te wonen. Ongehoord in zo’n calvinistisch land als Nederland. Zo zie je maar, de normen en waarden zijn compleet onderuit gehaald.”
“En daar komt nog bij dat we nu eens een keertje niet in die Randstad moeten gaan zitten. Het lijkt wel of daarbuiten niets bestaat. Terwijl heel Limburg er nog ligt, ons prachtige Limburg, met zijn heuvels en zijn dalen, de vlaaien, waar nu weer een prachtige grens ligt, die ik daar hoogstpersoonlijk heb ingetekend. Nee, niet in het westen.” Milders keek verongelijkt.
“Ik peins er niet over om naar Limburg te gaan,” bracht Van de Lonk in. “Dat paars van die papen daar past niet bij het rood van mijn mantelpakje. En Bovendien begrijpen ze daar niet wat ik bedoel.” “Nou, dat begrijpen wij anders ook niet,” zei Snutte. “Jezus, Lita, wat kun jij raaskallen, neem me niet kwalijk wat ik zeg. Hopelijk word jij niet de leider van het Herstelde Nederland, want dan gaat het zeker mis.” “Moet jij zeggen, lachebekje! Ik weet zeker dat ik veel meer mensen achter me krijg dan jij, met je vocht achter je oren!” “Kom, kom,” zei Leeven. “Geen ruzie maken. We staan allemaal pal voor hetzelfde: een gesloten Nederland vol afstammelingen van de Batavieren.” “Ik dacht dat we het breder zagen,”zei Stalin. “In de voormalige Sovjet-Unie valt nu ook wel wat te verbeteren. Dat ik het daar voor het zeggen krijg, bijvoorbeeld. En dat het respect voor mij wordt afgedwongen, waarbij Poetin mij een handje zal helpen.” “Jullie hebben iemand nodig uit de hogere kringen, zoals mij,” zei Göring. “Ik ken iemand uit het leger, dat was een pittige jongen, die had het heel ver kunnen brengen als hij had gewild, maar hij kwam niet uit het goede milieu. Nu is hij schilder van prutswerk, misschien hebben jullie van hem gehoord: Adolf Hitler. Als zijn vuur met mijn afkomst was vermengd, was het allang weer dik in orde met de wereld.”  “Ik geloof anders meer in de Internationale,” zei Stalin. “Die dan wordt aangevoerd door ons. Want bij ons is tenslotte alles begonnen. Ik vind dus dat die bijeenkomst in Kiev moet worden gehouden.” “Beieren!” riep Göring uit. “Dan vergaderen aan zo’n gezellige stamtafel in een bierhal. Met een stevig glas bier erbij. En gezang over wandelingen door de wouden.” “Hengelo!” riep Gert Milders uit.
Het gesprek viel stil. Na dertig seconden vroeg Poetin: “Hengelo? Wat is dat?” “Een plaats die bij niemand kwaad bloed zet, voor mij op een redelijke afstand ligt, en voor de anderen ook goed bereikbaar is!” Niemand van de anderen kon zich er een beeld bij vormen, waardoor er ook niemand was die er iets tegenin kon brengen.
Dus het werd Hengelo. Op de vergaderdag zag Hengelo eruit als Hengelo: aan de straten lagen kleine huizen met voor- en achtertuinen en bij het station stond het vervallen hotel Terminus. De regen kletterde over de klinkers en behalve onze verzetsgroep waagde niemand zich buiten. Hier en daar brandde een licht, hoewel het nog dag was, maar de meeste huizen waren donker. Hengelonaren zijn zuinige mensen, die aan soberheid gewend zijn. In Hengelo geen fratsen als jazzcafés en literaire avonden. Eén keer in het jaar kermis en dat was uitspatting genoeg. Verder zwoegden de mensen. Dat was voor de oorlog zo en dat was nu nog steeds zo. Als er al sprake was van roaring twenties dan gingen die Hengelo voorbij.

In de rookkamer van Hotel Terminus stonden een paar tafels met nep-perzische kleden. Op elke tafel stond een vaas met kunstbloemen. Zodra de leden van het verzet aan hun tafel zaten, kwam een serveerster langs met een koffiekan. Die kwam uit een grote ketel die de hele dag had staan te pruttelen. De koffie smaakte naar verbrande veters met een snufje motorolie. Maar de verzetsmensen proefden dat niet, zozeer waren ze in de ban van hun voornemen, de wereld voorgoed een ander aanzien te geven.
“Regent het hier altijd?” Stalin staarde naar buiten, vanwaar de regenstralen op het raam kletterde.
“In Hengelo wel,” zei Lita van de Lonk. “Daar heb ik al vaker over gehoord. Een plaats waar niemand wil wonen. Ik voor mij zou er niet dood aangetroffen willen worden.”
“We hadden toch beter Kiev kunnen nemen. Daar hadden we misschien sneeuw gehad. Het is pas september, maar jullie weten: aan het begin van elke oorlog waar wij bij betrokken zijn, valt de winter ongewoon vroeg in.” Stalin stopte zijn pijp. Poetin keek naar zijn lokken: het wilde zwarte haar van vroeger dunde sterk uit. De man werd in snel tempo breder, waardoor hij nog kleiner leek dan hij al was. Hou zou aan sport moeten doen, zoals hijzelf. Laatst nog had hij met blote borst paard gereden over de toendra. Daar bleef je van in vorm.
“Nu, laten we beginnen,” zei Leeven. “We vallen hier niet op, omdat er niemand is om naar ons te kijken, maar het is veiliger om de bijeenkomst zo kort mogelijk te houden. Wat gaan we doen en wanneer.”
Het bleef enige tijd stil. Ze keken wat naar hun vingers, maakten een krabbeltje op hun bloknoot, of dronken een slokje van de weerzinwekkende koffie.
“We gaan de macht overnemen!” zei Milders op besliste toon. “Dat is wat we gaan doen. En wel zo snel mogelijk.”
“Maar van wie gaan we die overnemen? Er is geen herkenbare macht meer. Power to the people, dat is in onze tijd erg letterlijk toegepast.”
“Dan gaan we zeggen dat we de macht hebben en dat wij voortaan de dienst uitmaken. Dat ze hebben te luisteren. Goedschiks of kwaadschiks.” Van de Lonk keek triomfantelijk in het rond. Het was toch zo eenvoudig als wat. Dat zij daar, als vrouw die rechtdoorzee was, toch weer mee moest komen.
“Ja, en als we het kwaadschiks moeten doen, wie gaan we dan de correcties laten aanbrengen? We hebben geen leger.” Leeven keek bedenkelijk.
“Ik beschik nog wel over een paar trouwe hulpen, die ken ik nog uit de oorlog. Die kunnen wel een knuppel hanteren,” zei Göring.
“Nou, roep die dan maar eens op. En als wij dan onze toespraak houden, staan die dreigend om ons heen. Dat lijkt me wel wat.” Leeven was tevreden. Hij had het niet met zoveel woorden hoeven zeggen, maar het was duidelijk wie de leiding op zich had genomen: hij dus. Die anderen zouden binnenkort wel erkennen dat hij dat het beste kon doen, omdat hij de koelbloedigste was.
Toen de serveerster kwam vragen of ze nog een kan koffie wilden, schudden ze allemaal heftig van nee. Ze bleven even zitten en keken elkaar aan. Dat was het dan. Binnenkort stond de wereld een grootse verandering te wachten, maar nu ten goede.

Tina was gaan wandelen in het vondelpark. Zij was zwanger en van binnenzitten werd ze misselijk. Charles werkte bij een krant en dat vond hij zo leuk, dat hij soms dagenlang van huis bleef. “Dat ik nooit journalist ben geworden,” had hij eens uitgeroepen. “Dit is zoveel leuker dan het leger. Ik schep de hele dag mijn eigen werelden.” Het moet gezegd worden: Charles was creatief. Hij ging vrij om met de feiten die hij van zijn bronnen kreeg. Wat was werkelijkheid tenslotte? Die bestond helemaal niet, alles was een kwestie van perceptie. Hij was een tevreden man.
Tina peinsde over haar aanstaand moederschap. Ze had vroeger niet aan kinderen moeten denken en nu ze er dan toch één kreeg, zag ze er naar uit. Ze werd milder met het klimmen van de jaren en ze wist dat Charles een echte vader zou zijn. Iemand die zijn kind overal mee naar toe zou nemen en van alles zou leren. Wat ooit begonnen was als verstandshuwelijk, was nu grote liefde. Het was voor het eerst van haar leven dat ze zoiets beleefde.
In het park was het rustig, ondanks het milde herfstweer. Zoals altijd zwommen de eenden in de vijver. Ze gooide een paar stukjes brood in het water. De eenden zwommen er op af en hapten ernaar of hun leven ervan afhing. Het amuseerde haar en ze gooide nog een stukje. Ze ging daar zozeer in op, dat ze niet merkte dat er iemand naast haar was komen zitten.
“Dag Tina,” hoorde ze ineens. Ze keek geschrokken naar links. “Tosh!” riep ze uit en omhelsde haar. “Ben je weer terug? Ben je weer in Europa? Wat geweldig! Waar is Helen?” Tosh vertelde wat er was gebeurd. Ze vertelde ook over het weervinden van Lieke, die nu in het hotel was. “Ach, je grote jeugdliefde. Wat leuk dat je die bent tegengekomen. Wat brengt jou hier? Ik verwachtte dat je de hele wereld wel zou rondtrekken.” “Ik leg dat straks uit, als we de anderen gevonden hebben. Weet jij waar Ida is?” “Ja, die heeft een goedlopend bordeel aan de Warmoesstraat. Zelf doet ze niets meer in de uitvoering, maar ze beheert haar zaak gewoon.” “Raar mens, die Ida. Ik dacht dat ze uit nood in dat vak zat, maar dat is blijkbaar niet zo, niet helemaal tenminste.” “Nou, ze is het later leuk gaan vinden, omdat ze er zo goed in was. In de oorlog heeft ze ons goed uit de brand geholpen. Anders waren we gecrepeerd in dat vreselijke kamp.” “Je zult wel gelijk hebben. Ik snap niet wat ze erin ziet, maar dat hoeft ook niet.”

In het bordeel was het gezellig. Ida had de inrichting gemoderniseerd. Er waren grote ramen in de ontvangstkamer, waar voorbijgangers konden zien wat er zoal gaande was. Meestal was het druk met mensen die in groepjes aan het babbelen waren. Die uitstraling trok klandizie. In vroeger tijden was men wel bang geweest om in een dergelijk onderkomen te worden betrapt, maar bij huize Ida was daar geen sprake van. Een man vertelde ’s avonds gewoon aan zijn vrouw dat hij nog in Huize Ida was geweest en zij zei dan zoiets als leuk, de volgende keer ga ik weer eens mee.
Veel van Ida’s familieleden werkten er. Ida’s moeder zat in de ontvangstruimte voor de gezelligheid en ook om de jongeren die voor het eerst kwamen op hun gemak te stellen. Dat eerste drempeltje was er nog wel altijd en dat zou vast nooit verdwijnen. Maar de jongen of het meisje voelde zich door de hartelijkheid van moeder al snel op het gemak.
Op een bord stonden met krijt de dagprijzen geschreven voor de verrichtingen. Iedereen wist zo waar zij aan toe was.
Mensen werkten graag bij Huize Ida. De betaling was goed, het was er veilig en schoon en je deed er leuke contacten op. Meer dan eens was er uit een commercieel treffen een huwelijk of een langdurige relatie ontstaan. Ida was tevreden. Ik ben een sociaal bindmiddel, dacht ze vaak. En ze had gelijk.
Tosh vertelde ook Ida in korte zinnen wat zij zoals had meegemaakt de afgelopen jaren en Ida deed op haar beurt haar verhaal. Hoe ze had geprobeerd om ander werk te doen, zoals de verpleging omdat ze toch iets met mensen wilde blijven doen, maar ze de directheid en ook de vrolijkheid van haar eigen vak miste. Hoe er op haar werd neergekeken toen ze haar bordeel pas had geopend, alsof ze iets oneerbaars deed. Zo zag zij dat het haar taak was om de prostitutie uit de taboesfeer te halen en dat was haar ook gelukt. Haar familie had gedurende de oorlogsjaren, toen zij er niet was, moeten sappelen, maar het was ze gelukt het hoofd boven water te houden. Nu waren ze rijk. Met zijn allen bewoonden ze een straat in Oud-Zuid, waar de buren, die aanvankelijk moeite met ze hadden, kind aan huis waren. Oud-Zuid was van een wat statige wijk veranderd in een echte volksbuurt, maar dan zonder de stoeten wanhopigen die je daar normaal gesproken op de stoep ziet zitten.
“Kind, wat hebben we het allemaal goed gedaan,” besloot Tina. “Wie had dat kunnen denken toen we nog gedetineerd waren. Ik niet. Ik dacht dat mijn leven voorbij was. Maar Tosh heeft ons niet voor niets bijeengeroepen. We zoeken Corrie en Bea nog. Weet iemand waar die gebleven zijn?”
“Pardon,” zei een vrouw van in de vijftig die aan de bar zat. “Corrie? Zoekt u die? Die kwam ik laatst nog tegen bij een retraiteweekend in het Brabantse klooster de heilzusters.”
“Is ze non geworden?” sprak Ida verbaasd. “Ze was wel een stille, maar dat had ik nou ook weer niet achter haar gezocht.”
“Nee, geen non. Die bestaan daar niet meer. Er wonen vrouwen, en mannen ook geloof ik, die in stilte willen werken aan bijvoorbeeld een boek, of een idee voor een brug over de zee ofzo. Mensen met een grote taak voor zich, die de afzondering nodig hebben.”
“Eerlijk gezegd stelt me dat gerust.” Tosh stak nog een sigaret op. Toen ze uit Berlijn vertrok, had ze tien pakjes meegenomen. Misschien was dit merk in Amsterdam niet te krijgen.
“Ik zie niet graag dat mensen zich overgeven aan religie. Dat is weer zo volgzaam, je hele lot in handen leggen van iemand anders, en in dit geval ook nog eens in de handen van iemand die niet eens bestaat.”
“En Bea?” vroeg Tina. “Heeft iemand iets van Bea gehoord?”
De vrouwen schudden het hoofd. Niemand had na de turbulente tijd van vlak na de oorlog nog iets van haar gehoord. Ze leek van de aardbodem verdwenen.

Bea zat in de salon van haar kleine paleis in de Lage Vuursche. Ze genoot van haar kop thee, zojuist binnengebracht door één van de dienstmeisjes. Ze had het paleisje overgenomen van de Koninklijke familie die geld nodig had, nu de koningin, of liever de voormalige koningin, geen toelage meer ontving. Er was immers geen overheid meer die daar voor had kunnen zorgen en evenmin was er een reden om haar te voorzien van een inkomen. Ze was geen staatshoofd meer, hoefde niet meer met ministers te spreken en ze hoefde geen linten door te knippen.
De oorlog had Bea geen windeieren gelegd. Haar geregelde tochten naar de officiersverblijven hadden haar een klein vermogen bezorgd, waarvan ze de rest van haar leven stil kon gaan leven. Erg stil was het misschien niet eens: ze was de werkgever van het halve dorp. Ze had koks, dienstmeisjes, kameniersters, tuiniers en boodschappenjongens. Zelf hoefde niks te doen waar ze geen zin in had. Zo was het leven goed. Beter dan het ooit was geweest, beter dan ze had kunnen dromen op de avond dat ze haar dronken man doodsloeg. Ze zuchtte vergenoegd. Straks zou ze een wandeling maken met haar hond Toby in haar eigen tuin, die zo groot was als twintig weilanden. Ze hield van die wandelingen, maar soms maakte ze zich zorgen over de vreemde fantasie die haar zo nu en dan beving: ze zag zichzelf lopen naast een Duitse diplomaat, terwijl voor hen uit drie blonde jongetjes renden. Waar kwam dat beeld vandaan? Had ze toch een shellshock gekregen in die oorlog? Soms had je dat zelf niet door, had ze gelezen. In ieder geval was er nergens in haar bewustzijn ook maar een schijntje verlangen te vinden naar een Duitse diplomaat. Ze vertelde niemand over de fantasie.
Veel vrienden had ze niet. Soms kwamen er notabelen uit de omgeving op bezoek, want dat hoorde zo als je op stand leefde. Ze entertainde, om het zo maar eens uit te drukken. Haar kinderen had ze nooit meer gezien sinds ze in de gevangenis was beland, en voorlopig dacht ze dat het maar beter was zo. Hun levens zouden uit elkaar gelopen zijn en ze voelde zich enigszins schuldig dat ze ze van hun vader had beroofd.

Er werd aangeklopt. Het hoofd van de huishouding, mevrouw Maris, stapte binnen. Zij was een statige vrouw van in de vijftig. Over het personeel had ze veel overwicht: het waren jonge meisjes en jongens die niet altijd even serieus aan de arbeid waren en aan de rol gingen als ze de kans kregen. Geef ze eens ongelijk, dacht Bea. In deze tijd kon je alleen aan huishoudelijk personeel komen als je heel goed betaalde, want anders gingen de mensen in een bedrijf werken waar ze in de winst konden delen. Bea snapte dat wel. Daarom was ze blij met mevrouw Maris, die het personeel het gevoel wist te geven dat het echt nuttig was wat ze deden en dat ze ertoe deden. De meeste volgden in hun vrije tijd een studie, zodat ze later wat anders konden gaan doen.
“Mevrouw Maris” Bea haalde haar leesbril van haar hoofd.
“Er is een aantal dames aan de deur en ze zeggen dat zij u heel dringend moeten spreken.”
“Is dat zo? Ik verwacht niemand. Willen zij mij komen vertellen over de Here Jezus? Daar heb ik geen zin in, dat weet u.”
“Nee, dat geloof ik niet. Ze zeggen dat ze u kennen van de oorlog, en al van voor die tijd.”
Het zou toch niet waar zijn? Ze had zelf nooit meer contact gezocht met de meiden van toen. Geweest is geweest, en bovendien schaamde ze zich een beetje dat ze al het geld dat ze uit officiersbroekzakken en koffers had gehaald niet had gedeeld. Maar wie konden het anders zijn? En als zij het waren, dan lieten zij zich niet wegsturen.
“Laat ze maar binnen. En zorg voor thee met sandwiches.”

Even later stonden Tosh, Ida en Tina in de salon. Ze keken verbaasd om zich heen.
“Zo, jij hebt goed geboerd, Bea.” Sprak Tosh bewonderend uit.
“Van boeren word je zo rijk niet, dat kan ik je wel vertellen. Zonder de oorlog zat ik nu nog steeds elke morgen om vier uur mijn drie koeien te melken.”
“Ja, zo is dat natuurlijk.” Tosh belichtte niet het kleine andere detail dat een plotselinge draai aan het leven van Bea had gegeven, namelijk de doodgeslagen echtgenoot. “Maar sjiek hoor. En dan nog eigen huispersoneel. Ik dacht dat niemand nog bediende wilde zijn, zo zie je maar weer. Alleraardigst dorp, de Lage Vuursche, we reden er zojuist door. Ik kende dit gebied niet. Vreemd he, als je bedenkt dat ik op de Veluwe woonde die toch niet zo heel ver weg is. Maar de wereld is kleiner geworden sinds de oorlog.”
Mevrouw Maris kwam binnen met de thee. Dat was bijzonder want meestal stuurde ze één van de dienstmeisjes. Ze bekeek het bezoek goed en zette de kopjes en de theepot uiterst zorgvuldig op één van de salontafels. Na een beleefd knikje verdween ze.
Terwijl ze genoten van de heerlijke komkommersandwiches vertelde Tosh wat de reden was van hun komst. “De dreiging is reëel,” zei ze. “Die groep met potentiële leiders is gesignaleerd in Hengelo. Ze bereiden iets voor, dat is duidelijk. En het schijnt dat ze aanhang vinden in het soort mannen, dat nog dicht bij de aap staat en bij wie flink wat Neanderthaler-DNA in de genen zit. Je kent het type wel: groot en breed, domme gezichten en altijd schreeuwen in plaats van gewoon praten. Er zijn er genoeg van, helaas, en dat betekent dat die verzetsgroep, zoals ze zich schijnen te noemen, een legertje kan vormen. Ik denk dat wij winnen als het op een treffen aankomt, maar dat treffen moeten wij zien te voorkomen.”
Bea knikte. “Dat is wel zo wijs. Voor je het weet, kunnen we weer van voor af aan beginnen. Laten we dan eerst Corrie maar gaan halen. Ik roep de chauffeur even dat hij voorrijdt.”

Een half uur later waren ze op weg naar het klooster in Brabant. De wegen waren flink opgeknapt de laatste jaren en de reis ging vlot. Veel praatten ze niet. Elke vrouw was bezig met haar eigen gedachten.
Na een klein uur doemde het klooster op. Het was een mooi gebouw met verschillende vleugels, hoge ramen en een aantal poorten. Het lag in een bos, ver genoeg weg van de eerste dorpen om voor privacy en beschutting te zorgen.
Op het Binnenhof liepen kippen en geiten rond. Hier en daar zat een bewoner onder een boom te lezen. Het enige geluid was het ruisen van de wind door de bladeren.
“Precies de goede omgeving voor Corrie,” zei Bea. “Jammer dat we haar moeten storen.”
Ze liepen het gebouw in, waar een jongere vrouw achter een balie zat. Ze vertelden haar wie ze zochten en de vrouw legde uit waar het verblijf van Corrie was.
“Is ze thuis?” vroeg Tosh.
“Corrie gaat nooit weg. Meestal zit ze in haar appartement. Af en toe eet ze mee, maar vaker kookt ze wat van de groente die ze uit de moestuin haalt. Een vriendelijke vrouw. Niemand tot last.”
“Ja, dat is Corrie,” zei Tina, toen ze door de gang liepen.

Corrie zat in haar kamer met een boek. Toen de vrouwen binnenkwamen, keek ze verstoord op, maar de herkenning toverde een glimlach op haar gezicht.
“Nee maar! Ik had jullie niet verwacht. Wat zien jullie er goed uit allemaal.”
“Ik dacht dat jij modeontwerper zou worden,” zei Ida.
“Dat wilde ik ook, maar na de omwenteling hoorde ik dat de nonnen hier vertrokken of zich hadden overgegeven aan seculiere retraite. Toen ben ik hier gaan wonen. Het is een ideale omgeving voor mij. Ik heb niet veel nodig, zie je. Boeken natuurlijk, maar voor de rest niet veel. Ik kan hier doen wat ik wil en het is hier rustig.”
“Zeg dat wel,” zei Bea. “Zelfs bij mij op Drakensteyn is het niet zo rustig. Maar ja, dan heb ik al dat personeel lopen natuurlijk.”
“Het zou mij te stil zijn,” zei Ida. “Huize Ida is juist zo gezellig, met al die bezoekers elke dag. En ik heb heerlijk mijn familie om me heen. Hier zou ik gek worden van eenzaamheid.”
“Eenzaamheid is een gevoel, niet een staat,” zei Corrie. Het was duidelijk dat ze flink wat boeken had gelezen, waarschijnlijk had ze ook werk van filosofen doorgeploegd.
Ook aan Corrie werd uitgelegd dat er een grote dreiging was. Toen ze alles had gehoord, keek ze bezorgd. “Ik dacht dat iedereen tevreden was,” zei ze. “Optimale vrijheid en een transparante democratie. Iedereen mag doen wat zij wil.” “Sommige mensen willen nou eenmaal dat anderen vertellen wat ze willen en die anderen zijn er ook altijd wel. Neem nou die Gert Milders. Ik heb hem na laten trekken: hij is een goede vlaaienbakker die op school niet goed kon meekomen en hij heeft het in zijn hoofd gehaald dat veel mensen die tegenwoordig in deze streek wonen hier niet horen.” Tosh verhief haar stem in ongeloof en verontwaardiging. “Zoiets bedenk je toch niet? En dan die anderen: Snutte, een liberaal die teveel vrijheid toch te ver vindt gaan en die liever wat zou terugdraaien. Het speelt natuurlijk mee dat zijn vader geen CEO meer is en dat de winst van hun bedrijf tegenwoordig wordt verdeeld onder de arbeiders. Er zijn twee Russen bij betrokken. Een daarvan was bij de Oktoberrevolutie betrokken en die ander is een obscuur type. Mijn informanten konden nauwelijks iets over hem vinden.”
“Heb jij een netwerk met spionnen, Tosh?” vroeg Corrie. “Het zou me niet verbazen.”
“Nee hoor, ik maak gebruik van de moderne communicatiemiddelen. Van internet, dat is net uitgevonden. Met een apparaat kun je contact maken met de hele wereld.”
“Oh ja? Wat futuristisch!” riep Tina uit. “Dan kunnen wij dus ook contact maken met de familie van Charles? En met, zeg maar, iemand aan de andere kant van de wereld, in China bijvoorbeeld?”
“Jazeker, dat kan allemaal. Het is er net, maar de ontwikkeling gaat razendsnel. Op dit moment sluiten vooral de techneuten zoals ik aan, maar straks zal iedereen gebruik maken van dit netwerk.”
“Jeetje. Ik kan me er niets bij voorstellen. Het is toch ongelooflijk. Laatst hoorde ik ook al dat Amerikanen volgend jaar naar de maan gaan vliegen, dan denk je toch ook, ze houden me voor de gek.” Ida staarde naar de grond, alsof daar iets lag waardoor ze de nieuwerwetsigheden kon verwerken.
Tosh haalde een klein apparaat uit haar zak. Er zat een scherm op, waarmee ze op internet kon. Ze veegde wat over het scherm en even later zei ze: “En nu krijg ik door dat verschillende leden van die verzetsgroep zich opmaken om naar Hengelo te vertrekken. Je zou ze verwachten in een grote stad zoals Amsterdam of Berlijn. Maar nee, ze komen bijeen in Hengelo, hoe verzinnen ze het. Goed. Ik ken de details van hun plannen niet, maar het is duidelijk dat ze binnenkort in Hengelo zijn, om te gaan doen, wat ze ook verzonnen mogen hebben.”
“We moeten gaan. En we moeten mensen meenemen,” zei Tina. “Ik bel Charles op, die kan wel wat mensen regelen.”
Dat bracht iedereen op het idee om de contacten te benaderen, die op hun beurt weer hun contacten benaderden. Zo gebeurde het, dat een belangrijk deel van de wereldbevolking drie uur later op de hoogte was van het feit, dat er iets stond te gebeuren in Hengelo.

Ondertussen was Lita van de Lonk in de directiekamer van haar gevangenis. De middag had ze besteed aan het in orde maken van de cellen waarin over niet al te lange tijd de tegenstanders zouden worden opgesloten. Van oorsprong waren het eenpersoonscellen, maar met een beetje fantasie konden er gemakkelijk vijf in. Het werd dringen. De gevangenis moest echter geen feestje worden. De mensen moesten er lijden, boeten voor hun schuld en hun tegendraadsheid. Bewakers had ze nog niet kunnen vinden. Ook dat zou anders worden als zij eenmaal de macht had. Iedereen zou gedwongen worden de baan te accepteren die hem werd aangeboden of anders konden ze zelf in zo’n cel gaan zitten. Het was even afzien, maar de beloning wachtte.
Ze bedacht hoe ze de anderen onschadelijk kon maken. Niet door ze simpelweg te vermoorden. Ze moesten verdwijnen. Misschien konden ze ook worden opgesloten. Er was vast grond te vinden om ze te arresteren. Al die wetten die de tijd dat je iemand gevangen mocht houden beperkten, zouden worden opgeheven. Een proces was niet nodig. Iedereen die je in de weg liep, zou je eindeloos kunnen laten rotten in deze prachtige gevangenis. Het leven was goed. Bijna dan.

Poetin zat in de kelder van zijn neef Vladimir in Moskou. Vladimir had een groot huis en ook de kelder was groot: die liep onder de hele straat door. Onder Vladimirs huis en onder zijn kantoren.
Nu brandden er een paar kale peertjes aan de zoldering, die precies genoeg licht wierpen op de werktuigen. In het midden stond een stalen bed, van het type dat wel wordt gebruikt door een patholoog-anatoom. Het blad was van roestvrij staal en om de rechthoek liepen gootjes waardoor het bloed kon weglopen. Aan de wand stond een oven, waarin de brandtangen snel heet gemaakt konden worden. Uit een kraan liep een waterslang, die bedoeld was om verdachten vol te pompen met water, net zo lang tot ze bang waren dat hun ingewanden zouden springen.
Poetin zag het met tevredenheid aan. De kamer was sober, maar doeltreffend ingericht. In de andere hoek had hij nog een instrument staan waarmee je mensen kon vierendelen, maar dat was meer voor de sier. Hij was niet van plan het te gebruiken. Een galg moest er nog komen: het touw waaraan de verdachte werd opgehangen moest zo kort zijn, dat het slachtoffer het gevoel kreeg dat hij langzaam stikte. Flinke jongen die het daar echt op aan liet komen.
Alles was in orde voor na zijn machtsovername. Jammer dat hij weer naar Hengelo moest. Liever had hij zijn zege in Kiev uitgeroepen, wisten ze in Oekraïne meteen wie er echt de baas was in deze wereld. Maar het moest dan maar: een klein beetje toegeven om straks alles binnen te halen.
Eén van de eerst dingen die hij zou doen was Stalin uit de weg ruimen. Die had best goede ideeën en hij was hard zoals hij moest zijn, maar ook gevaarlijk. Hij zou binnen de kortste keren aan het moorden slaan, hij kende geen grenzen. Je tegenstanders moest je niet vermoorden. Je moest ze bang maken, doodsbang, en ervoor zorgen dat hun vriendjes te weten kwamen wat er met ze was gebeurd. Dan bonden ze wel in. Dan gingen ze wel in het gareel lopen.
In Siberië had hij werkkampen laten inrichten. In dat onherbergzame land wilde niemand wonen, maar er waren arbeiders nodig voor de ontginning van energiegebieden. Na zijn machtsovername zouden de kampen snel gevuld zijn en de productie zou tot grote hoogte stijgen.
Aan de Noordzee zou hij een Russische haven bouwen en zorgen voor een vloot die nog nooit in de wereld was gezien. De basis lag al in Rotterdam, het moest daar alleen nog wat strakker worden ingericht. De Oekraïne zou hij geheel onderwerpen: iedereen moest daar op de graangronden werken, zodat het Russische volk altijd genoeg te eten zou hebben en niet meer afhankelijk zou zijn.
Wat hem betreft, mochten er best zelfstandige landen overblijven. Zolang Rusland er geen last van had, maakte dat niet uit. Als hij zijn vloot eenmaal had, zou een enkele duikboot ergens in de territoriale wateren voldoende dreiging inhouden.
Natuurlijk zou Rusland volgend jaar als eerste naar de maan vliegen, niet Amerika. Hij moest een commando naar die woestijn daar sturen die wat correcties konden uitvoeren onder de geleerden daar. Misschien kon hij er een paar ontvoeren, dan schoot het allemaal een beetje op. Even met de hete tang erover en ze zouden alles voor hem doen.
Het leven was mooi, zeker als je op het punt stond de machtigste Russische heerser ooit te worden.

Voor Leeven zag het er allemaal wat minder florissant uit. Al dagen zat hij in zijn studeerkamer oude wetten te bestuderen. Ergens moest toch staan dat Nederland van de Nederlanders was en dat Nederlanders diegenen waren wier voorouders in wrakke bootjes via de Rijn het land waren binnengekomen. Langs de rivieren hadden ze daar vruchtbaar, maar weerbarstig land aangetroffen. Met vereende krachten en Hollandse trots hadden ze zichzelf tot grote hoogte opgewerkt.
Maar geen enkele voorvader had dat met zoveel woorden op papier gezet. Welk een onachtzaamheid. Had dan niemand een toekomstvisie gehad? Voorzag niemand, nu en vroeger, wat er gebeurde als je niet standvastig was en iedereen die hier niet hoorde de grens overjoeg? Het was ongelooflijk.
Zuchtend legde hij zijn pen neer. Hij draaide het nummer van Balkenende, een oude studievriend, die nu notaris en marktmeester was in Vlissingen. Dat was een frisse, echt-Hollandse jongen, die het tot premier had kunnen brengen als hij wat ambitieuzer was geweest. En als de wereld niet op zijn kop was gezet door een stelletje dolgedraaide vrouwen, die een shellshock hadden opgelopen aan het front.
“Dag, Balkenende,” sprak hij, zodra hij de monotone stem van de magistraat hoorde. “Ik heb een probleem met de geschiedenis. Niemand schijnt zich bewust te zijn van het Nederlandse culturele erfgoed. En je weet hoe fout het zit in dit land. Een malloot uit Limburg die zich heel wat verbeeldt heeft gelukkig weer een grens getrokken, maar die wordt vooralsnog niet erkend door de meeste mensen. Ik wil daar verandering in brengen, ik wil vreemde elementen zo snel mogelijk uit Nederland verwijderen. Jij gaf altijd blijk van een goede kennis van de geschiedenis van Nederland. Heb jij misschien, uit onze rijke, glorieuze geschiedenis, voorbeelden van hoe onze voorvaderen hebben bepaald dat Nederland van de Nederlanders is?”
“Leeven! Wat leuk om weer eens van je te horen! Ik ben blij dat je belt, want ik maak me ernstig zorgen over het verval van normen en waarden. Neem nu Vlissingen: iedereen vestigt zich daar maar en persoonlijk heb ik daar niets op tegen. Wat ik wel betreurenswaardig vind, is dat niemand zich nog houdt aan de zondagsrust. Mijn kerk is zo goed als leeg op zondagmorgen. De rest van de week niet, dan worden er concerten gegeven, en cursussen, maar daar is de kerk niet voor bedoeld. Die is bedoeld om de Here de gelegenheid te geven je eens goed de waarheid te zeggen. Want wij zijn allemaal zondaars, Leeven. Misschien zijn we ons dat niet eens bewust, misschien vinden we het zelfs wel in orde wat we doen, maar zondaars zijn wij. Zelfs ik.”
Leeven liet het verhaal over zich heen komen. Hij vertrouwde erop dat Balkenende uiteindelijk met een goede tip zou komen. Als die man eenmaal op zijn praatstoel zat, was hij echter moeilijk te stoppen.
“Zo heb ik mij er vorige week op betrapt dat ik mij verlustigde op de aanblik van een mooie, surfende jongen. Op zondag nog wel. Mijn daden waren zuiver, want ik keek alleen maar, maar mijn gedachten niet. Ik heb gebeden, natuurlijk en nu weet ik dat de Here mij op de proef heeft gesteld, maar ik bedoel: de duivel probeert ons steeds en steeds weer te verleiden. Maar om op jouw vraag terug te komen: natuurlijk zegt de geschiedenis veel over de bedoeling van ons land. Misschien niet met zoveel woorden, want in vroeger tijden was men meer van daden dan van woorden. Denk aan de VOC-tijd: helden gingen in kleine boten naar de andere kant van de wereld om orde te scheppen in de goddeloosheid daar. Ze werkten en werkten en brachten ons land grote rijkdom. Tegenwoordig neemt men ze dat kwalijk, spreekt men van het knechten van volken en zelfs van racisme, maar dat is een verkeerd beeld. Het waren slampampers daar, die het ware geloof niet kenden. Onze voorvaderen hebben ze aan het werk gekregen, zoals de Bijbel voorschrijft: in het zweet des aanschijns zult u uw brood verdienen. Nou, en zweten doen ze daar, in die vochtige tropenlucht. Zoals je weet, is het daar helemaal mis, nu. De inboorlingen houden alle opbrengst voor zichzelf en hun meesters, die door God boven hen zijn gesteld, zijn weggejaagd! Dat hoort niet, dat is tegen de Schrift! Dat zou je kunnen gebruiken in je pleidooi voor de hernieuwde grenzen en je uitzettingsbeleid.”
Leeven veerde op. Eureka! Hij had het kunnen weten: Balkenende hielp je altijd uit de brand.
“Dank je, Balkenende. Als ik eenmaal orde op zaken heb gesteld en over Nederland heers, is er vast nog wel een plekje in mijn regering voor jou. Hou je beschikbaar, zou ik zo zeggen, want binnenkort word je gebeld.”
“Daar ben ik heel blij mee. In mij roept de Here dat ik een roeping heb, er schuilt een leider in mij, dat weet jij ook, Leeven. Ik zit de komende weken naast de telefoon.”
Leeven ging opgetogen aan het werk. Zijn speech zou zo overtuigend zijn, dat iedereen zou inzien dat de wereld het beste af was als hij de leiding op zich nam. Hij kreeg bijna zin om naar Hengelo te gaan.

Stalin had een paar van zijn oude collega’s van de gemeenschappelijke boerderij bereid gevonden om een stel greppels te graven in Georgië. De boeren groeven in een onontgonnen gebied, waar niet veel wilde groeien. Hij vertelde dat de greppels diep moesten zijn: hij wilde niet dat de wolven aan de haal gingen met de lijken van zijn tegenstanders.
’s Ochtends vroeg was hij begonnen aan een lijst van degenen die binnenkort de greppels zouden bevolken. Die lijst werd heel lang. Elke ex-officier, elke geleerde en elke ex-edele ging eraan. Schoon schip maken, dan kwam je pas verder. Het was noodzakelijk. Noodzakelijk kwaad, zou Lenin gezegd hebben, maar zo dacht hij er niet over. Het liefst zou hij de hele lijst persoonlijk wurgen, maar dat was niet te doen. Een paar zou hij voor zichzelf houden, de rest moest worden opgeknapt door zijn elitegarde.
Het eerst moest Poetin uit de weg worden geruimd. Hij vertrouwde hem niet. Het was een achterbaks ventje die het achter zijn ellebogen had.
Terwijl hij zo stond te mijmeren, keek hij naar de voortgang van de werkzaamheden. Zijn collega’s werkten hard. Jammer genoeg voor ze zouden ze niet veel eer van hun werk krijgen. Getuigen konden hem later, op een onverwacht moment, dwars zitten dus zij gingen straks als eerste de greppels in. Mannelijke daadkracht, huishouden als een Kozak, daar kwam het op aan. Anders bereikte je nooit iets. Rusland lag eindelijk aan zijn voeten. Wat een geluk dat Lenin het loodje had gelegd, want die had hem door. Als hij niet die hersenbloeding had gehad, had hij hem moeten vermoorden.
Misschien was het een goed idee om een mausoleum voor hem op te richten in Moskou. Zijn lijk kon daar opgebaard worden en de Russen konden komen kijken naar de stichter van de grote socialistische republiek, die de wereldrevolutie zou leiden. Ja, dat was een goed idee. Een nieuw land moest nieuwe symbolen hebben. Direct na zijn machtsovername in Hengelo zou hij opdracht geven om dat museum te bouwen. Als Lenins lijk verging, zocht hij een dubbelganger die hij daar zou leggen. Geen hond die het zou merken.
Hij dacht aan Hengelo: wat een dode stad was dat. Wie had die ook weer uitgekozen? Oh ja, die Milders. Die ging ook de greppel in, dat stond buiten kijf. En heel Nederland zou hij uitgraven en onder water zetten. Dan kon er zo bij Aken een nieuwe haven worden gebouwd van waaruit Rusland vrije toegang had tot Amerika. Uiteindelijk zou hij dat land ook klein krijgen, maar alles op zijn tijd, dat kon wel even wachten.

In het Noorden van Groningen werkte Milders aan de laatste stukjes van de grens. Het was zwoegen geweest, maar geheel onopvallend en dankzij zijn inspanning was de grens nu gelegd. Zijn moeder zou hij bedanken: zij was doorgegaan met het bakken van vlaaien en elke dag was zij op haar solex naar hem toegekomen om hem een maaltijd te brengen, altijd met een stuk vlaai toe. Er hield in deze wereld maar één mens echt van hem en dat was zijn moeder.
Het kon hem niet schelen, want hij had een grootse taak voor zich. Na Hengelo zou hij de baas zijn over Nederland en misschien over de hele wereld. Minder, minder, zou hij blijven roepen en de vreemde elementen zouden verdwijnen. Met dwang, als dat nodig was. Leeven zou het lastigst te overmeesteren zijn. Die moest hij paaien met een plaatsje in zijn kabinet, minister van Justitie kon hij worden. Milders was van plan om wetten af te schaffen en zelf nieuwe te schrijven. Het kon allemaal veel simpeler. In één document zou hij schrijven wat mocht en wat niet mocht, zodat iemand voortaan op een regenachtige middag meester in de rechten kon worden. Dat zou Leeven niet zo bevallen, maar hij had het er maar mee te doen.
En dan Van de Lonk. Dat was een dwaas mens. In haar eeuwige rode mantelpak leek ze op een rollende kerstboom en ze wist nog altijd niet wat ze wilde. Dat bepaalt het volk, zei ze steeds. Wat een onzin. Het volk had helemaal niets te bepalen, hij, Milders, bepaalde het wel voor ze.
Op het Binnenhof zou hij zich regelmatig laten zien. Het volk, de gewone man, zou hem komen toejuichen omdat hij eindelijk naar ze luisterde. Simpelweg alles wat hier niet hoorde op de trein zetten, of op de fiets, als ze het land maar uit waren. Dan werd Nederland weer gezellig, met ouderwets carnaval en op zondag het café na de mis. Kleine geneugten van het leven van de gewone man, simpele dingen. De radio zou voortaan alleen gezellige hoorspelen uitzenden over gewone mensen en Nederlandse muziek. Hij had gehoord van een nieuwe uitvinding, de televisie werd die genoemd, daarmee kregen de mensen film in de huiskamer. Natuurlijk wilden al die azijnpissers uit de Randstad daar moeilijke dingen zoals cultuur en politiek op brengen, maar die vlieger zou niet op gaan. De uitzending zou elke avond beginnen met een toespraak van hem en daarna zouden er leuke shows te zien zijn. Misschien kon hij iets doen met een boer die aan de vrouw wilde, dat drie vrouwen zich voorstelden en dat hij er dan één mocht uitkiezen. Voetbal zou ook leuk zijn. Een voordeel daarvan was, dat de zendtijd snel en gemakkelijk was gevuld, want zo’n wedstrijd duurde minstens een anderhalf uur en de gewone man was daarin geïnteresseerd. Voor de vrouwen kwamen er kookrubrieken. Daar konden ze overdag naar kijken, als hun man naar het werk was. ’s Avonds konden ze hem iets fatsoenlijks voorzetten. De wereld zou mooi worden, heel mooi, zeker als het Limburgs zou zijn ingevoerd als Algemeen Beschaafd Nederlands.

Snutte was bij zijn ouders op bezoek. Zeker vier keer in de week kwam hij bij hen eten en soms vaker. Hij was een man van de wereld, had overal contacten en hij zou naam maken in de politiek, maar hij voelde zich maar op één plaats veilig en dat was in zijn ouderlijk huis.
“Marc, eet nog wat, je hebt je bord nog niet leeg.” Zijn moeder hield de opscheplepel met aardappelen boven zijn bord.
“Ik heb geen honger, mama.”
“Kind toch! Ben je ziek aan het worden? Je moet goed eten, vooral groente, dat heb ik deze week nog in de Margriet gelezen, groente is het belangrijkst.”
“Nee, mama, ik ben niet ziek. Ik heb het druk, mijn hoofd draait op volle toeren.”
“Een man kan niet leven van werk alleen,” zei zijn vader. “Hij moet zich ook ontspannen en hij moet eten.”
Snutte legde zijn vork naast zijn bord en vouwde zijn handen. Hij glimlachte. Dat deed hij altijd, want zo gaat dat als je je glimlach in je gezicht laat beitelen, maar nu deed hij er echt moeite voor, zodat de glimlach bijna van oor tot oor ging.”
“Papa, mama, ik heb een mededeling. Binnenkort ben ik de leider van dit land en van de hele wereld. Ik mag er nog niet teveel over zeggen, maar over een paar dagen is het een feit. Jullie zoon heeft het voor het zeggen.”
“We deden toch niet meer aan leiders?” Zijn moeder zat op haar stoel. Ze had de groente teruggedaan in de pan en de opscheplepel neergelegd.
“Dat is een grote vergissing geweest, een grote vergissing die we over ons heen hebben laten komen en waarvoor we nu boeten. Maar lang zal het niet duren. Het liberalisme zal zegevieren. Papa krijgt het weer voor het zeggen in de zaak.”
“Ben benieuwd. Niemand luistert daar nog naar me en het ergste is dat ik er weinig aan overhoud. Oh, als ik toch denk aan de mooie tijd dat ik jou en je moeder mee nam op vakantie. Scheveningen, Oostenrijk. Ik was van plan om jullie na de oorlog mee te nemen naar Indië, om jou, Marc, te tonen waartoe de hardwerkende Nederlander in staat is. Een lui, slapend volk is daar gedreven tot noeste arbeid. Maar dat is allemaal verleden tijd. Ik kan het niet meer betalen en Indië is Indië niet meer. Alles in deze maatschappij is door en door verrot en dat allemaal door toedoen van een stelletje hysterische vrouwen. Die hadden ze hun gang niet moeten laten gaan, die hadden ze moeten opsluiten.”
“Zeg dat niet, man. Ze hebben ook goed werk gedaan. Het is nu overal vrede en dat is nog nooit voorgekomen.”
“Vrede, wat hebben we aan vrede. Oorlog jaagt bestedingen aan, oorlog maakt echte mannen van mannen en als de oorlog afgelopen is, draait de economie op volle toeren omdat alles weer opgebouwd moet worden.”
“Toch is het vreselijk. Moeders die hun zonen verminkt terugkrijgen....Ik moet er niet aan denken dat Marc hier zat met zijn benen eraf en blind.”
“Voor hetzelfde geld zou hij een oorlogsheld zijn. Maar vrouwen zijn te week om te begrijpen hoe louterend strijd kan zijn. Die brengt scherpte en kameraadschap onder mannen, daarom zijn ze zoveel beter in leiding geven, al denken veel mensen daar tegenwoordig anders over. Maar om op jouw verhaal terug te komen, jongen, ik ben blij dat jij de macht overneemt en eens flink de bezem door deze zwijnenstal haalt.”
Snutte knikte. Hij nam nog een klein hapje van zijn aardappelen.
“Anders ik wel. We hebben de verloedering veel te lang aangezien. Wat heb je nou aan vrijheid voor ons soort mensen als niemand nog voor je wil werken. Daar ga ik korte metten mee maken. De arbeiders krijgen gewoon een loon, en een flink laag loon, zodat ze twaalf uur per dag moeten werken en dan nog niet rond kunnen komen. Zo worden ze gedwongen om ook hun vrouwen en kinderen naar de fabriek te sturen. Dat die kinderen werken, is noodzakelijk. Tegenwoordig zijn ze lang op school, tot in hun twintiger jaren en dat is goed voor ons soort mensen, maar niet voor het plebs. Dat wordt er maar eigenwijs van. Zes dagen per week tien uur, zodat ze op zondag, hun enige vrije dag, heel moe zijn en het uit hun hoofd laten om nog een boek in te kijken of te gaan vergaderen. Aerdenhout en Wassenaar worden weer van ons.”
“Heel goed, jongen. Jij hebt het hart op de goede plaats.” Vader stond op en liep naar het raam, dat uitzag op een stil plein met in het midden een kastanjeboom.
“Het ziet er zo rustig uit,” mijmerde hij. “Maar onder het oppervlak broeit de anarchie en het communisme. De verhoudingen zijn door de war.” Hij draaide zich om en omhelsde zijn zoon. “Jij bent een goede jongen, uit het juiste hout gesneden. Ik heb er alle vertrouwen in dat het goed komt, dat we binnenkort weer zo kunnen leven als bedoeld is.”
“Denk eens aan het liefdadigheidswerk dat ik ga doen,” zei Marcs moeder. “Al die nieuwe behoeftigen die er komen. Ik zal er mijn handen vol aan hebben. Soep uitdelen, en Bijbels natuurlijk, en misschien verstelde kleren, hoewel die soort mensen meestal niet veel hebben aan onze kleren. Wat moeten ze met modieuze jurken, die kun je niet dragen in de fabriek.”
Laat in de avond stapte Snutte op de fiets naar huis. Een gevoel van warmte was in zijn borst gedaald. Hij zou zorgen voor zijn ouders, en voor al zijn mensen. Een grootse taak lag voor hem.

In de auto van Bea reden de vrouwen naar Hengelo. De chauffeur was een jonge vrouw die zich ogenschijnlijk niet bemoeide met het gesprek. Tosh keek regelmatig in haar richting. Wat een schoonheid met dat korte, zwarte haar en die wakkere blik. Als Lieke er niet was, zou ze haar het hof maken. Maar ze was trouw, al was het alleen omdat ze nu wel genoeg ellende had gezien en ze toe was aan rust in haar leven. Ze hoopte maar dat ze dat kreeg, dat ze die Bende van Hengelo naar hun hok zouden kunnen terugsturen.
“Het schijnt dat ze toch iets van een leger hebben kunnen samenstellen,” zei Bea. “Er is een grote groep op weg naar Hengelo, overal vandaan, uit alle richtingen. Ik maak me zorgen: zou dit kwaad al niet te ver zijn voortgewoekerd?”
“Niet wanhopen, Bea. Hebben wij niet altijd al het onmogelijke gedaan?” Ida was gekleed in een kort rokje, een laag uitgesneden shirt met daarover een jack van imitatieleer. Sinds ze Huize Ida had gesticht, liep ze meestal in bedrijfskleding. Zo maakte ze overal reclame voor de zaak. Ondanks haar oudere hoofd zag ze er verleidelijk uit.
“Ik denk dat we ze zo om hebben,” zei Corrie. “Onze mensen gaan ook naar Hengelo en dat zijn er nog altijd meer.” Op haar schoot lag een boek. Je wist nooit of er gelegenheid voor lezen was, hoewel ze deze dag misschien te druk zouden zijn.
“Als alles achter de rug is, gaan Charles en ik ons vestigen in Zuid-Frankrijk. Er zijn daar lege dorpen en na alle drukte sinds het begin van de oorlog zijn wij toe aan rust. We willen elkaar vaker zien, meer met elkaar doen, het is nu zo hap snap en daar worden we te oud voor.
“Dat verstandshuwelijk van jou is erg veranderd,” constateerde Tosh. “Ik weet nog goed dat je van plan was om Charles’ erfenis zo snel mogelijk op te strijken. Daar ging het je toch om toen?”
“Jawel, maar wist ik veel dat het zo’n schat was. Er ontstond echte liefde. Ik schaam me niet voor vroeger, hoor, want wat moest een meisje zoals ik anders. Mijn vooruitzichten waren niet best en ik had genoeg van sappelen. Maar nu kijk ik er anders tegen aan. Ik hoop dat Charles nog lang mee gaat. Ik zal hem verzorgen als hij echt oud word. Dat wil zeggen dat ik een stel lieve zusters inhuur, want zijn billen wassen ga ik niet doen. Ach, ik wil er niet aan denken. We hebben nog vele mooie jaren voor de boeg en daar wil ik van genieten.”

Zo keuvelend kwamen ze bijna ongemerkt aan in Hengelo. Hengelo is een plaats waar mensen normaal gesproken met hun ogen dicht voorbijrijden. Je wilt niet dat zoiets bestaat, zo’n nederzetting met doodse huizen, waar de bewoners gluren door de vitrages, waar de straten na zes uur ’s avonds leeg zijn, waar alles wordt opgemerkt en waar nooit iets rechtstreeks wordt gezegd, waar de grootste belevenis van het jaar de jaarlijkse kermis is. Hengelo is eigenlijk onbestaanbaar en zou uit de atlas zijn geschrapt, als deze historische omwenteling er niet had plaatsgevonden.
Het was lastig om Hengelo voorbij te rijden op deze dag, zelfs als je het zou willen, want er liepen, reden, ja kropen zelfs, duizenden en nog eens duizenden mensen naar toe. De boodschap was overgekomen. Tosh was tevreden over de werking van het pas uitgevonden internet. Daar zouden ze nog veel meer gebruik van kunnen maken als dit allemaal achter de rug was.
Voetstaps reed de limousine naar het stadscentrum. Op het marktplein, normaal gesproken een plaats van doodse stilte, stond een groot podium. Dat had die verzetsgroep zeker laten bouwen, want dit hoorde niet bij Hengelo. Niemand deed zich daar beter voor dan hij was, niemand wilde daar opvallen. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg, zo was het in Hengelo. Uitstijgen boven de middelmaat was aanstellerij van mensen die het te hoog in hun bol hadden. Mensen die daar woonden, sprongen niet op een podium. Ze zeiden gewoon wat iedereen zei en daarvoor hoefde je niet boven de massa uit te steken.
Aan de rand van het marktplein werd het onmogelijk om door te rijden, zo vol was het. De chauffeur zei: “Dames, u kunt hier het beste uitstappen, want ik kan hier niet verder. Ongelooflijk, wat een massa. Ik wacht in een stille straat hierachter. Succes. Ik heb er alle vertrouwen in dat het lukt.” Tosh gaf haar een klopje op de arm. Ze voelde hard en zacht tegelijk. Zou ze niet één avondje van haar huwelijkstrouw kunnen afwijken? Maar ze was Lieke zo lang kwijt geweest, ze kon niet het risico nemen dat dat weer gebeurde.

Mensen stonden schouder aan schouder op het marktplein en keken verwachtingsvol naar het podium. Elk moment kon het gebeuren. Het was niet precies op te maken wie welke groep zou steunen, maar Bea gokte erop dat haar kant in de meerderheid was. Ze nam aan dat vooral die kale mannen die overal stonden van de verzetsgroep waren en dat waren er niet genoeg om de tegenstand te overwinnen.

Eindelijk kwamen ze het podium op: Leeven, Stalin, Poetin, Snutte, Milders en Van de Lonk. Allemaal hadden ze een brede glimlach op het gezicht. Ze werden omringd door hetzelfde type kale mannen als die op het plein stond. De lijfwachten hadden een knuppel in de hand en om hun schouder hing een machinegeweer. Het was menens. Ze keken dreigend de menigte in.
Het marktplein viel stil. Iedereen staarde naar de groep op het podium. Leeven droeg een driedelig kostuum en zag er welvoldaan uit met zijn dikke buik. Stalin had zijn snor laten groeien. Hij was een stuk kleiner dan Leeven. Een vierkant brok vlees was hij, uit de klei gewrikt. Poetin was ongeveer even groot als Stalin. Hij keek streng de menigte in met zijn koude, blauwe ogen. Hij droeg een overhemd met de mouwen opgestroopt. Werk aan de winkel, straalde hij uit. Milders had zijn haar geblondeerd en kennelijk had hij niet goed opgelet, want zijn haar was bijna grijs. Het haar leek vlassig touw op zijn hoofd, vermoedelijk was het helemaal dood door de waterstofperoxide. Van de Lonk droeg een bloedrood mantelpak. In haar rechterhand had zij een grote sleutelbos, waarmee ze opvallend rammelde.
De groep deed even niets. Het was alsof ze wachtten op een startsein, maar van wie had dat moeten komen? Vooralsnog waren zij gelijken, er was nog geen leider aangewezen.
Toen, ineens, zonder dat er zichtbaar iets was gebeurd, stoven ze allemaal op de enige microfoon af. Als een veelkoppig monster grepen zij ernaar. Onverstaanbare geluiden kwamen door de luidsprekers, de stemmen waren onherkenbaar. Ze bleven graaien en ze bleven proberen elkaar uit de weg te duwen, tot ze, als een grote bal van vlees, op de grond rolden.
De lijfwachten keken verbijsterd naar het vijftal. Toen het maar voortduurde, lieten ze hun knuppels vallen en legden ze hun machinegeweren neer, nadat ze de munitie hadden verwijderd. Het vijftal rolde het podium af. De mensen maakten plaats voor de bal, die doorrolde, de rivier in, bleef rollen en rollen en ook nog niet stilviel toen het water hen naar de zee droeg.
Op het marktplein keken de mensen elkaar aan, voordat ze in opgelucht schaterlachen uitbarstten.
“Het is gedaan,” zei Bea. “Het gevaar is geweken. We kunnen weer verder met ons leven.” De vrouwen vielen elkaar in de armen.
Het was 1925. De wereld was voorgoed veranderd, Wat er had kunnen gebeuren, gebeurde niet en niemand dacht nog aan het zwarte scenario dat, heel even, had gedreigd.

Epiloog

Op een prachtige dag in mei 1943 zaten de vrouwen op een terrasje bij de Erasmusbrug in Rotterdam. Die brug was in de jaren dertig gebouwd en was nu de parel van het land. Het centrum van Rotterdam had wat moderne gebouwen en die pasten precies bij de stijl van de huizen die er al eeuwen stonden.
De vrouwen waren inmiddels op middelbare leeftijd, al zou je dat aan de meesten niet zien. Het was hun goed gegaan na 1925, toen het er even op leek dat alles wat ze hadden bereikt teniet zou worden gedaan. Maar gelukkig was alles met een sisser afgelopen. Van de bal die werd gevormd door de over elkaar heen buitelende potentaten was nooit meer iets vernomen.
Tosh rookte nog altijd de zware sigaretten de ze ooit in een kiosk in Berlijn had ontdekt. Roken was slecht voor de gezondheid, werd wel beweerd, maar ach, het leven zelf was slecht voor de gezondheid. Ondanks de grote vooruitgang die er in de afgelopen jaren was gemaakt, was de dood nog altijd niet uitgebannen. Misschien zou dat nooit lukken. Aan Tosh zijde zaten Lieke en de chauffeur die ons gezelschap in 1925 naar Hengelo had gebracht. Met zijn drieën vormden zij een meerpersoonshuishouden. Ze woonden op de Veluwe, waar Lieke zich over de paarden ontfermde en Tosh de werkzaamheden op het landgoed coördineerde.
Bea had het nog steeds naar haar zin in paleis Drakensteyn. Ze had er veel privacy en als ze behoefte had aan gezelschap, ging ze pannenkoeken eten in het dorp. Daar had ze altijd aanspraak want iedereen kende haar.
Ida beheerde nu een keten van bordelen, die allemaal volgens het principe van het vroegere Huize Ida werkten. Prostitutie was populair: veel vrouwen wilden het vak uitoefenen, evenals mannen overigens, en aan klanten was nooit gebrek. Nu de ranzigheid eraf was, hoefde niemand meer stiekem naar louche tenten te sluipen. Als je zin had in een avontuur, vertelde je gewoon tegen je vrouw of man dat je even naar het bordeel ging. Goed schat, ik heb hier nog wat te doen. Zo’n antwoord kreeg je dan.
Tina was nu weduwe. Charles was overleden in 1935, van ouderdom. Ze had er lang over gedaan om over het verdriet heen te komen, maar nu voelde ze zich vitaal. Ze had zin in de jaren die nog restten. In Zuid-Frankrijk had ze het druk omdat het aanvankelijk geheel verlaten dorp nu was bewoond door kunstenaars: schrijvers, schilders en fotografen streken er voor kortere of langere tijd neer.
Corrie leefde stil in het voormalige klooster. Meer mensen trokken zich daar terug. Hoe vredig en rustig de wereld ook was geworden, voor sommige mensen was die nog altijd te lawaaiig en te vol. Zelden verliet ze haar Brabantse onderkomen, maar voor de reünie had ze een uitzondering gemaakt.
“Dat de wereld nog eens zo zou kunnen worden, dat hadden we in 1917 toch niet kunnen denken.” Bea keek naar de zichzelf besturende auto’s die geluidloos en schoon over de weg zoefden.
“Zeg dat wel. Wat een hopeloze smeerboel was dat toen. Het blijkt met recht de oorlog te zijn geweest die aan alle oorlogen een einde maakte, maar we hebben wel veel offers moeten brengen.” Ida’s gezicht betrok even bij de gedachte aan alle doden die er toen waren gevallen. “We hebben er van geleerd,” besloot ze. “Eindelijk heeft de geschiedenis ons iets geleerd.”
De ober kwam langs. “Willen de dames nog wat drinken?” Met een knikje verdween hij nadat hij de bestellingen had opgenomen.
“Ik denk erover om weer eens in Azië te gaan kijken,” zei Tosh. Lieke keek verschrikt.
“Maak je geen zorgen, Lieke, ik blijf daar niet. En ik ben nu over het verlies van Helen heen. Malaria is gelukkig goed te bestrijden tegenwoordig, dus er is geen gevaar meer.”
“Ik blijf bij de paarden,” zei Lieke. “Ik laat me nooit meer bij de paarden weghalen.”
Zo keuvelden ze nog even voort over hun kleine toekomst. Aan het einde van de dag maakten ze een rondvaart door de Rotterdamse haven, die de grootste van de wereld was. Na het diner, dat ze aten in hotel New York, gingen ze uiteen.
En de tijd ging verder, zoals de tijd altijd verdergaat, zich niets aantrekkend van wat er gebeurt of niet gebeurt. Rond en rond ging zij, steeds opnieuw, in achten en in cirkels, maar nooit, nee nooit, in een rechte lijn.