LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

De Hofdame

Anaxia van Bunnik tot Zeist via Soest staarde uit het raam de troosteloze Haagse straat in. Het regende. De grauwe lucht werd weerspiegeld in de oude, verweerde klinkers. Het was één van die tijdloze middagen, die haar het gevoel gaven dat zij hier eeuwig zou zitten, voor altijd zou wachten. Natuurlijk zou Hare ook vandaag thuiskomen van haar wandeling door het park, net als anders. Misschien zou ze weer een beetje somberder zijn, weer wat ouder, wat zorgelijker. Zo sloop ze de dood tegemoet, de laatste jaren, elke dag gaf ze een klein beetje leven op. Tot er niets meer over zou zijn. En elke dag hoopte Anaxia dat het de andere kant op ging, dat Hare bij thuiskomst wat levendiger uit haar ogen keek, stukje bij beetje de moed vatte om de haar van hogerhand gegeven opdracht weer op te pakken en weer de Koningin zou zijn. Wat de referenda ook mochten bepalen. Anaxia wist wel dat haar hoop tevergeefs was. Hare was te oud. Ze had zich neergelegd bij haar vernederende positie. Zoals zo vaak als ze dit bedacht, zuchtte Anaxia, gelaten, maar toch vol spijt. Hoe mooi was het vroeger geweest, tot het einde van de jaren Nul, toen alles was veranderd. Al die tientallen jaren dat Hare en zij, dagelijks bijna, de bezoeken brachten aan instituten, tentoonstellingen, openingen, concerten. Je kon het zo gek niet noemen of ze waren er geweest. Overal de juichende mensen, zodra Hare de auto uitstapte en zij, Anaxia, altijd twee passen achter haar. Nog steeds zag ze elke nacht de bevallige hand van Hare voor zich, als ze Anaxia zonder haar aan te kijken het aangeboden boek of de bos bloemen gaf. Dat simpele gebaar van vertrouwen, dat haar altijd weer verwarmde. Hare wist dat ze nooit tevergeefs haar hand uitstak. Anaxia was er om haar bij te staan, waarin dan ook. Toen kon Hare nooit in een park lopen, want ze werd door iedereen onmiddellijk herkend. Maar goed, ze had het park rondom het paleis, daar kon ze lopen en lopen, niemand die haar hinderde, al die lanen, al die bomen, het was allemaal van haar en haar familie. Dat was nu wel anders. Niks parken en landerijen waar ze niemand meer tegenkwam. Een lullig stadstuintje, dat was het enige wat was overgebleven. Zo kon het verkeren. En iedereen, op Anaxia na, had zich van Hare afgekeerd, bijna zodra in Nederland de republiek was uitgeroepen die zou worden bestuurd bij referendum. Jaren had het al gegonsd: er moest worden geluisterd naar de stem van het volk. Daar paste de monarchie niet bij, hoezeer de Oranjes het volk ook altijd een warm hart hadden toegedragen. Het volk wilde Hare niet meer, en zeker haar oudste zoon niet. Het volk wilde helemaal geen regering meer, het kon het voortaan zelf wel af. Ondankbaar was het, maar er was niets tegen te doen. Lang had het niet geduurd voor dat Hare en haar familie de paleizen moesten opgeven. In paleis Noordeinde was nu het bureau Referenda gevestigd, samen met het dagelijks bestuur. De gebouwen rondom het binnenhof waren omgebouwd tot hotel met casino met ook nog een subtropisch zwemparadijs. In de hofvijver was nu een wildwaterbaan, waar mensen konden wildwaterkanoën. En op het binnenhof zelf stonden levensgrote portretten van de politici uit de jaren nul, waar je met pijltjes op kon gooien. Eén grote kermis was het en dat gold voor de hele stad, of eigenlijk voor het hele land. Overal waren happenings met zang en muziek. Dat ging de hele dag door. Mensen drongen zich verveeld van het ene openluchtconcert naar de andere herdenking. Nog een geluk dat Hare en zij in de Staatsliedenbuurt terecht waren gekomen, waar het nog relatief rustig was.

De voordeur klapte dicht en even later kwam Hare de kamer binnen. Anaxia stond op om haar jas aan te nemen. Hare liep zonder iets te zeggen door naar de keuken en schonk daar een jonge jenever in. Ook zoiets: vroeger dronk ze witte wijn of champagne, maar sinds het einde van de jaren Nul was ze aan de sterke drank. Dat verlies van majesteitelijkheid op alle terreinen, dat zat Anaxia nog het meeste dwars.

Ze ging Hare achteraan, de keuken in. “Wat ziet u er vermoeid uit, Hare Majesteit,” zei ze. “Hebt u misschien behoefte aan een warm voetenbad, of zal ik uw joggingpak even op de centrale verwarming leggen zodat u er straks lekker warmpjes bij zit.” Hare gebaarde dat ze geen moeite moest doen. In één teug ledigde ze haar glas en schonk zich nog eens in. “Ik ben bij het bureau Referenda op bezoek geweest,” sprak ze met enigszins schorre stem. Ze staarde naar de vloer. “Het was verschrikkelijk,” vervolgde ze. “Ze herkenden me niet. Toen ik vertelde wie ik was, zei de directeur dat we niet bij het verleden stil moesten staan, maar dat we vooruit moesten. Ze zei dat het maar goed was dat het niet meer zo was als vroeger, dat de lijnen nu veel directer en veel duidelijker waren. En toen vroeg ze me om weg te gaan.” “Verschrikkelijk! Hoe durft ze!” “Ach, het was nog een wonder dat ze me binnenlieten. Dat ze zich überhaupt nog konden herinneren wie ik was. Ik had er niet naar toe moeten gaan. Stom van me. Af en toe kruipt de geest van Grootmoeder even in me en ga ik me inbeelden dat ik dit land nog wat te bieden heb, dat ik er een plicht te vervullen heb.” “Dat heeft u ook!” beweerde Anaxia fel. “Dat u die niet kunt uitoefenen, is een schandaal, waarbij we ons nooit moeten neerleggen!” Hare glimlachte. “Arme Anaxia,” zei ze. “We hebben ons er al bij neergelegd en we kunnen ook niet anders. Ik moet bij Noordeinde uit de buurt blijven. Misschien moesten we maar weg uit Den Haag.” “Nee, nee!” Anaxia trok Hare aan de mouw. “Nooit, nooit mogen wij verzaken, hoe vaak heeft u dat zelf niet gezegd.” “Vroeger, ja, toen ik er nog in geloofde. Maar werkelijk, Anaxia, ik ben aan het einde van mijn reis gekomen, en mijn familie met mij. Dat is nu eenmaal niet anders, hoe pijnlijk ook. Het geschiedenisboek is dicht, of liever gezegd, we zijn aan een heel nieuw hoofdstuk begonnen.” Hare liep naar de woonkamer en zette de televisie aan. Ineens sloeg ze de hand voor de mond. “Nee, dat niet, dat mag niet gebeuren!” stamelde ze.

 

Anaxia had het gestamel van Hare aangehoord en keek met een half oog naar de televisie. Eerst begreep ze niet wat er aan de hand was.  Het beeld toonde de kroonprins en zijn echtgenote in het prachtige gebied in Afrika, waar ze sinds 2011 woonden. Hare begon echter te stampvoeten en te schreeuwen op een manier zoals ze vroeger alleen deed als haar vliegtuig te laat op het vliegveld was, of als er iets anders gebeurde waar ze zelf geen invloed op had. “Hare!” riep Anaxia geschrokken uit. “Wat is er? Is er iets met Alex?” Hare, die kennelijk niet had gehoord dat Anaxia het ‘Majesteit’ weg had gelaten bij het aanspreken, keek haar aan. Ze had bloeddoorlopen ogen en haar gezicht was rood en opgezwollen, zozeer dat haar rimpels totaal verdwenen waren. Even leek ze weer op de jonge vrouw die in 1966 zo moedig in het haar vijandige Amsterdam in het huwelijk was getreden. “Ze pakken alles van ons af!” riep Hare uit. “Alles. Nu willen ze Alex zijn huis afpakken, dat zou van de belastingbetaler zijn, van het volk.” Ze stampvoette nog eens en gooide in uitzinnige woede haar kopje tegen de muur kapot. “En het is niet waar! Alex heeft dat huis gebouwd van het geld van Papa. Het geld dat Papa eerlijk had verdiend met zakendoen! Het volk heeft er niets aan gedaan. Alles heb ik ze gegeven, de paleizen, de bossen, mijn inkomen, mijn vermogen en nog is het niet genoeg!” Ze liet zich in haar stoel zakken en barstte in een hysterisch snikken uit. Anaxia keek op haar neer. Anders dan Hare had zij nooit veel op gehad met de echtgenoot van haar moeder, Prins Bernhard. Oh ja, hij was zeker charmant, of in ieder geval kon hij zich zo voordoen als hij er baat bij had, maar in werkelijkheid was hij een uitgeslepen boef, die alleen uit was op zijn eigen voordeel en zijn eigen genot. Anaxia had hem zoveel mogelijk ontnomen. Eén ding wist ze zeker: al het geld dat hij had, was afkomstig van op zijn minst twijfelachtige praktijken. Maar zoiets kon ze niet zeggen tegen Hare. Die zou haar als verrader beschouwen en dat was wel het laatste wat ze wilde. Ze sloeg een arm om haar heen. “Ik ben bij u,” sprak ze de gewezen vorstin zacht toe. “En ik zal altijd bij u blijven, wat er ook gebeurt, al moeten we samen in een tent gaan slapen.” Als gestoken keek Hare op. “Wát zeg je? Zullen ze me mijn huis hier ook nog afpakken? Oh ja, ze zijn er gek genoeg voor. Als een referendum maar uitwijst dat dat moet gebeuren, dan pakken ze het van me af. Ach, hadden ze me maar doodgeschoten, net als destijds Nicolas, dat zou eigenlijk humaner zijn geweest.” Anaxia deed er het zwijgen toe. Als Hare in zo’n stemming was, was het onmogelijk om haar op andere gedachten te brengen, dat wist ze maar al te goed.

 

Het managementteam van het Bureau Referenda zat, zoals elke week op maandag ochtend, bijeen om de lopende referenda te bespreken. Ook knelpunten met al uit te voeren referenda kwamen aan de orde. Lori Breeweg, sinds jaar en dag interim-directeur van het bureau, las de agendapunten voor. “Het toegenomen beroep op de WAO als gevolg van het verhogen van de leeftijd van de AOW”, sprak ze. “En in relatie daarmee natuurlijk de uitkomst van het referendum over de inkomensvoorziening van arbeidsmindergeschikte 65-plussers…Het verslag van mijn gesprek met het triumviraat, en…”. “Hoor eens, Lori,” onderbrak Tecla Pathos, de secretaris van het bureau, haar. “Denk je dat we er goed aan doen om elke week referenda te bespreken die met elkaar in tegenspraak zijn? Dat leidt toch nergens toe? Net zoals vorige week: de A1013 moet snel worden aangelegd om verdere filevorming rondom Gouda te voorkomen maar een ander referendum wijst uit, dat omwonenden er geen last van mogen hebben en dat ze wel hun natuurgebieden mogen houden. Dat houdt toch een keer op?” Lori wuifde de bezwaren van Tecla weg. “Wij hebben niks te vinden,” stelde zij, niet voor de eerste keer. “Wij hebben uit te voeren wat het triumviraat wil. Maar het triumviraat is niet tevreden over ons. Het is ook onze taak om de tegenstellingen tussen de referendumvoorstellen weg te werken.” “Zal wel,” schamperde Tecla. “Onzichtbaar te maken, bedoel je. Wegwerken lijkt me nogal moeilijk, als de eis is dat de snelweg er tegelijkertijd wel en niet moet zijn.” Lori haalde haar schouders op, alsof ze vermoeid was. Ze herstelde zich echter snel en spoedde zich naar de flap-over, die altijd gereed stond in de kleine vergaderzaal. Ze tekende wat rechthoekjes, tenminste, min of meer rechthoekige figuren die meetkundig misschien niet helemaal klopten, maar die wel degelijk haar bedoeling weergaven. En daar ging het maar om, vond ze zelf. Ze legde uit: “Kijk, hier hebben we het besluit ‘Aanleg A1013’ en hier hebben we het andere besluit ‘Behoud natuurgebied’. Als je de twee besluiten verbindt door deze lijn, ” en hier tekende ze een ferme lijn die recht bedoeld was, maar wat krom en trillerig op het papier terechtkwam, “Dan zijn de twee ogenschijnlijk tegengestelde besluiten met elkaar verbonden. Het is een kwestie van het willen zien, Tecla, van helikoptervisie en in jouw cynisme bespeur ik steeds vaker het ontbreken daarvan!” Nu was het Tecla’s beurt om haar schouders op te halen. “Zoals je wilt, Lori,” zei ze. “Jij bent de baas. Laat nu maar eens horen wat het triumviraat te zeggen had. Als dat iets nieuws is tenminste.” De andere leden van het managementteam hadden de discussie zwijgend aangehoord. Of misschien hoorden ze niets meer. Immers, het ging al jaren elke maandagochtend om hetzelfde. Niemand wist of Lori werkelijk geloofde wat ze beweerde, of dat het de bedoeling was dat het managementteam het geloofde. En steeds minder maakte men zich daar druk om.

 

Eenmaal terug achter haar bureau opende Tecla haar mail om de opdrachten van het Triumviraat tot zich te nemen. Elke week werden er vele referenda uitgeschreven. Eigenlijk was er meer sprake van vage ideetjes, die door Tecla moesten worden uitgewerkt. Ze deed haar werk zoals je zo veel noodzakelijke dingen deed in je leven. Opstaan, tanden poetsen, je in de overvolle bus wringen, allemaal dingen waar je weinig plezier aan beleefde, maar die je nu eenmaal moest doen. Aan elk referendum moest een prijsvraag worden verbonden. Iemand die stemde, kon een telefoonnummer bellen waar een vraag werd gesteld en als de bellende persoon die vraag goed kon beantwoorden, kwam hij in aanmerking voor de hoofdprijs bij dat referendum. Toen in 2011 het verkiezingsresultaat had uitgewezen dat geen enkele coalitie mogelijk was, was men overgaan tot dit systeem. Nog hetzelfde jaar was het eerste referendum uitgeschreven: moest het koningshuis worden afgeschaft. Ja, vond zestig procent van de mensen die gestemd hadden. Alleen was de opkomst maar veertien procent, hetgeen een ietwat wankele basis was voor een tot op de merg democratische besluitvorming. Al snel had het Triumviraat, dat tegelijkertijd was ingesteld, besloten dat het zo niet kon en na consultatie van een gerenommeerd reclamebureau werd aan elk referendum een prijsvraag verbonden. Er konden flinke prijzen worden gewonnen, zoals villa’s, dure auto’s en luxe vakanties. De opkomst was meteen met sprongen gestegen, net als de belangstelling voor de onderwerpen. Elke avond kwam de referendumshow op televisie, vlak na het journaal. Het was een lichtvoetig entertainmentprogramma waar het onderwerp op speelse wijze aan de orde werd gesteld. Een opkomst van tachtig procent was nu geen uitzondering meer, terwijl de mensen minimaal eens per week naar de stembus moesten. Tecla had het dan ook heel druk met het uitwerken van de ideeën van het triumviraat. Het was altijd weer ploeteren om alles op tijd af te krijgen, om nog maar te zwijgen van het bedenken van een prijs, die de opkomst moest garanderen. Deze keer was het een heel speciale vraag, van het type dat ze de laatste jaren niet meer bij de hand had gehad. Het volk moest beslissen over het huis in Mozambique van de voormalige kroonprins. Was dat wel of niet het bezit van het volk. De mensen werden geacht zich daar over een week over uit te spreken, want men kon voorheen de kroonprins niet al te lang in onzekerheid laten zitten. Tecla opende haar lade en pakte het buikflesje wodka dat ze had verborgen onder een ordeloze stapel papieren. Ze nam een flinke slok en direct voelde ze zich wat rustiger. Allereerst moest ze de vraag formuleren. En dan de stemlokalen op de hoogte stellen, vervolgens de prijs aanschaffen. Ze zette haar vingers op het toetsenbord en ging aan de slag.

 

Minister Rita betrad de spreekkamer van het triumviraat in joggingpak. Met het stijgen van de jaren namen ook de kilo’s vet toe die aan haar lichaam hingen en die probeerde ze kwijt te raken door al joggend naar de dagelijkse vergadering te komen. Dat ze onderweg meestal stopte om iets lekkers bij de koffie te halen, zat haar doelstelling danig in de weg.

Ze legde het vettige papier midden op tafel, en trok haar jack uit. “Sorry dat ik wat later ben,” sprak ze fier. “Maar mijn oefeningen duurden vanochtend wat langer en bovendien heb ik tijdens mijn training weer talrijke inspirerende ideeën op gedaan!” Met een bons zette ze zich op de comfortabele vergaderstoel. Berend de Giller scheurde gretig het pakje lekkers open. Toen hij de inhoud had gezien, riep hij: “Gadverdamme, Rita! Baklava! Een tsunami van Baklava bied je ons hier aan! Wat is er mis met de Bossche bol, het mariakaakje en de koningin van het lekkers bij de koffie: de Limburgse vlaai!” “Niets, helemaal niets, Berend,” beet Minister Rita van zich af terwijl ze onder tafel nog wat strekoefeningen met haar benen maakte. “Maar wat afwisseling kan geen kwaad, lijkt mij. Je moet toch eens wat minder provinciaal worden! Ik ben rechtdoorzee, maar ik lust alles!” “Ja, dat is je aan te zien,” mompelde Wouter Tak, die deze maand voorzitter was van het triumviraat. Een permanent voorzitterschap zou de indruk wekken dat het ene lid belangrijker was dan het andere, daarom rouleerde het. Als Wouter moest voorzitten, duurden de besprekingen lang. Hij was immers een gestaald partijkaderlid, had alle congressen en kiescommissies uitgezeten zonder ooit ook maar één keer in slaap te vallen en hij wist maar al te goed dat mensen dodelijk vervelen alles was wat hij hoefde te doen om zijn zin te krijgen. Berend had al drie stukjes Baklava achter zijn kiezen en zijn wat vettige vingertjes zweefden boven de doos om de vierde te pakken. “Ho even,” zei Minister Rita. “Laat je voor ons ook nog wat over? We hebben nog een hele ochtend te gaan hoor!” Betrapt trok Berend zijn hand terug. “Ik word weer eens in een speciaal kamp gezet, ik word gedemoniseerd,” zeurde hij. Niemand reageerde. Sinds in 2011 duidelijk was geworden, dat zijn draagvlak bij het volk heel groot was, was het duidelijk dat hij moest worden toegelaten tot het triumviraat. Hetzelfde gold voor Minister Rita, al was haar draagvlak wat grilliger van karakter. Wouter Tak kon met iedereen overweg, want hij voelde heel goed aan wat er leefde in het land. Het triumviraat was dus snel gevormd. Het moest eigenlijk om de vier jaar een referendum uitschrijven over zijn opvolging, maar dat hadden de leden tot dusver niet gedaan. Altijd als het onderwerp op de agenda kwam, concludeerden de leden dat het land meer gebaat was met continuïteit dan met weer een periode van onrust.

“Het eerste punt op de agenda,” sprak Wouter tak, terwijl hij zijn leesbril over zijn neus heen en weer schoof, “De opheffing van het Bureau Referenda.” “Opheffing?” vroeg Berend verbaasd. “We kunnen toch niet zonder Bureau Referenda? We zouden het toch reorganiseren?” “Tot die conclusie zouden we ook kunnen komen, natuurlijk, maar opheffing moet zo langzamerhand toch echt tot de reële opties worden gerekend. Want wat dat bureau presteert, grenst aan sabotage. Al die tegenstrijdigheden. Ze worden geacht creatief om te gaan met onze directieven en dat verdommen ze eenvoudig!” “Laten we het onderzoeken,” sprak Minister Rita kordaat. “Laten we een bureau in de arm nemen dat gaat onderzoeken hoe ze werken, dan komt er vanzelf wel uit dat we moeten gaan saneren.” Wouter Tak zuchtte. Er waren al zoveel onderzoeken geweest, al sinds de oprichting van het Bureau Referenda. Al die onderzoeken waren in feite nog bezig, want geen conclusie was ooit naar de zin van het triumviraat, zodat de bureaus eindeloos bezig waren met hun conclusies te herschrijven. “Nou goed, dan nog maar een onderzoek,” gaf Wouter toe. “Maar dan van een bureau dat wel eens een keer tot de goede conclusie komt.” “Inderdaad,” stemde Minister Rita in, terwijl ze haar armen over elkaar legde. “Een conclusie die rechtdoorzee is, niet zo halfslachtig, maar een duidelijk verhaal, waarmee we verder kunnen”. Wouter Tak tikte met zijn zilveren hamertje op tafel. Daarna keek hij er vertederd naar. Het hamertje was nog van Willem Drees sr geweest. Hij had het bemachtigd op de veiling van partijbezittingen nadat de partij was opgeheven. Zíjn hamertje. Niemand zou het hem ooit afnemen.

 

Anaxia wist niet wat ze moest doen. Sinds op de televisie was aangekondigd, dat het huis van Alex het onderwerp van een referendum zou worden, was Hare in alle staten. Ze trok aan haar haren, stampvoette, gooide servies kapot, kortom ze had zich zelf in het geheel niet meer in de hand. “Hare majesteit!” drong Anaxia aan, terwijl ze de gewezen koningin bij de mouw greep. “U moet u beheersen. Het is het democratische proces, en daar is niets tegenin te brengen. Als het huis van het geld van uw vader is betaald, zal Alex dat kunnen aantonen. Hij zal dan op zijn minst recht hebben op compensatie.” Ze dacht even na en vervolgde. “Misschien loopt het allemaal goed af, misschien komt hij terug, met vrouw en kinderen, misschien komen ze zelfs hier in de buurt wonen.” Verwond keek de oude koningin op. “Hier? In een rijtjeswoning? Ik kan dat aan maar Alex niet! En Maxima ook niet! Het zal ze vernietigen als het laatste wat ze nog hebben ze wordt afgenomen!” Anaxia reageerde daar niet op. Het laatste wat Alex had, bestond uit een enorm landgoed met een kolossaal huis erop. Alles was er: safaripark, zwembad, braaiplek, je kon het zo gek niet bedenken of Alex had het. Eigenlijk had Anaxia hem altijd een verwend kreng gevonden. Hij was Hares lieveling en ze keek wel uit om iets negatiefs over hem te zeggen, maar het was vroeger al een kreng van een kind. Altijd zijn broertjes treiteren, altijd onbeschoft naar het personeel. Toen hij eenmaal volwassen was, was hij een inhaler geworden, niks was goed genoeg voor meneer de gewezen kroonprins. De geest van zijn grootvader was duidelijk in hem gevaren en helaas miste hij elk sprankje geest van zijn overgrootmoeder. Natuurlijk was dat huis van het volk, daar twijfelde Anaxia niet aan, maar geen haar op haar hoofd die er ook maar over peinsde om dat uit te spreken. Daarvoor had ze Hare te lief. Dat was al zo sinds ze samen op last van Juliana, de moeder van Hare, als meisjes samen hadden gespeeld. Ze was aan Hare voorgesteld toen die na de oorlog terugkwam uit Canada en bij de eerste blik was ze verkocht geweest. Jong als ze was, wist ze dat er nooit een ander in haar leven zou zijn. Hare wist daar niets van, want die zou haar meteen verstoten. Hare was gehecht aan decorum en elke afwijking daarvan verafschuwde ze. Toch had ze zich kennelijk nooit afgevraagd waarom Anaxia al haar nukken verdroeg en waarom ze haar als enige hofpersoon naar de bescheiden woning in de staatsliedenbuurt gevolgd was. Het was liefde van de zuiverste soort, een liefde die Hare nooit zou kunnen ervaren met haar koppige hang aan uiterlijke zaken.

Anaxia beschouwde het als het drama van haar leven, dat ze van iemand hield aan wie ze dat nooit zou kunnen bekennen. Sterker nog, ze moest het voor iedereen geheim houden, want je wist nooit hoe iets wat je zei uiteindelijk bij Hare terechtkwam. Iedereen had natuurlijk een verzwegen drama, tenminste, daar ging Anaxia vanuit. Alle opera’s, musicals, boeken en soaps gingen alleen maar daarover. En iedereen bleef eeuwig alleen met haar drama. Wat een rare bedoening was het toch, dit leven. Anaxia glimlachte wrang. Ze werd uit haar overpeinzingen opgeschrikt door een uitroep van Hare. “Jij gaat bij dat bureau werken!” riep ze uit. Anaxia wist niet wat ze bedoelde en keek haar vragend aan. “Het Bureau Referenda!” sprak Hare ongeduldig. “Daar ga jij werken, en daar ga jij ervoor zorgen dat het referendum goed afloopt.” “Maar Hare Majesteit! Dat kán toch niet! Dat is immoreel! Stel, dat ze erachter komen, dan raakt u uw bescheiden staatspensioen ook nog kwijt, dan raakt u afhankelijk van de AOW! Weet u wel wat dat betekent? Dan kunnen we zelfs niet meer in de Staatsliedenbuurt blijven wonen!” “En tóch ga je het doen!” hield Hare vol. “Je neemt vandaag nog contact op met die interim-directeur, Lori Breeweg, en je meldt je aan als vrijwilliger.” “Maar het is geen vrijwilligersorganisatie, het is een professionele organisatie, ze nemen daar mensen in dienst, als er vacatures zijn, je kunt er niet zomaar gaan werken.” Hare hield voet bij stuk. “Jij gaat het regelen! Ik laat mijn kind niet alles afnemen, ik laat mijn jong niet aan de leeuwen, dat nooit!” Anaxia zweeg. Er was geen ontkomen aan. Als Hare iets van haar gedaan wilde krijgen, dan deed ze dat ook. Zo lagen nu eenmaal de verhoudingen.

 

Minister Rita zat puffend aan haar bureau in haar eigen kantoor. Haar staf was sinds jaren geslonken tot één medewerker, maar dat was in ieder geval meer dan Berend kon zeggen: die was helemaal alleen. Ze legde haar handen achter haar hoofd en wipte wat heen en weer op haar stoel. Dat deed ze altijd als ze moest nadenken.

Negen jaar bestond het Triumviraat nu en het werd tijd dat zij het roer overnam. Weliswaar mocht ze één keer per drie maanden als voorzitter optreden, maar een vrouw van haar formaat moest de echte leider zijn. Alleen zij wist wat er onder het volk leefde, en dat kwam, omdat alleen zij een luisterend oor had. Dat Karla, haar medewerker, haar ondersteunde, hielp haar enorm bij het opvangen van alle signalen. Trots op Rita had alle stormen van de laatste jaren overleefd. Aan het einde van de jaren Nul had het er naar uitgezien dat de beweging in zijn geheel zou verdwenen en dat zou vast zijn gebeurd als er nog altijd verkiezingen waren, maar die waren er gelukkig niet meer. Trots op Rita zou blijven bestaan. Wat zei ze? Trots op Rita zou de enige beweging worden die nog iets in de melk te brokkelen had. Ze kon heel goed buiten Wouter en Berend.

Karla kwam binnen. Ze wierp een afkeurende blik op de outfit van Rita. “Je moet toch wat om je imago gaan denken, Rita,” sprak ze. “Zo’n trainingspak, dat komt niet goed over.” “Hoezo niet? Je hebt toch zelf gezegd dat een sportief imago me goed zou doen? Ik heb gejogd naar het Triumviraat, sportiever kan het toch niet, zou ik zo zeggen.” Karla dacht na. “Ga eens staan,” zei ze. Minister Rita gehoorzaamde. “Draai je om.” Weer deed ze wat er gezegd werd. “Ja, het is goed zo, ga maar weer zitten.” Minister Rita nam plaats achter haar bureaustoel. Even beving haar het onaangename gevoel dat Karla de baas was en niet zij. Maar zo lag het natuurlijk niet. Karla was gewoon een heel goede imagebuilder. “Dat trainingspak, dat doet het hem niet,” zei Karla. “Zolang je zo vet bent, zie je eruit als een hobbezak in zo’n ding. Voortaan vertoon je je alleen nog in mantelpak buiten. Maar aan dat imago van sportiviteit van jou moeten we wel wat doen. Misschien iets in het zwembad, dan valt dat blubberlijf van je niet zo op. Ik zal er over nadenken.” Kordaat verliet Karla de kamer. Minister Rita was blij dat ze weer alleen werd gelaten. Ze zou het nooit aan zichzelf toegeven, of misschien heel schoorvoetend dan, maar ze was eigenlijk een beetje bang voor Karla. Die leek zo streng en zo gespeend van enige bewondering voor haar. Dat gold nog meer voor de man van Karla, die niet in dienst was van Trots op Rita, maar die af en toe wat klussen deed voor de beweging. Sander was een Hell’s Angel en hij zag er nogal woest uit, in dat eeuwige leren jack van hem met die tekenen erop. Hij had lang haar, een grote baard en vele tatoeages. Als hij kwam om een lamp aan het plafond te hangen of een nieuw bureau te monteren, sprak hij geen woord en er kon geen glimlachje af. Maar ja, hij was wel erg handig. Als ze van tevoren wist dat hij zou komen, zorgde Minister Rita ervoor dat ze net weg was voor een afspraak. Nu Karla haar kamer uit was, kon ze haar plan om het triumviraat over te nemen, verder uitwerken. Die twee jongens in diskrediet brengen, dat was het enige wat ze hoefde te doen. Bij Berend kon dat niet moeilijk zijn, die was te stom om zijn handel en wandel goed te verbergen, maar aan Wouter zou ze nog een hele klus hebben. Dat was een gladjanus en hij was de afgelopen twintig jaar overal mee weggekomen. Zelfs met het opblazen van de hele financiële structuur in Nederland. Onrustig tikte ze met haar nagels op het bureau.

 

Helemaal achterin de grote schuur die als inboedelopslagplaats diende, had Berend de Giller nu al zo’n tien jaar zijn onderkomen. Hij beschikte over een eenvoudige woonkamer met badkamer. Van een keuken kon geen sprake zijn vanwege het brandgevaar, zodat hij voor zijn warme maaltijd volledig afhankelijk was de chinees op de hoek. Op deze maandag zat hij van zijn kartonnen bord nasi te eten. Maandag was nasidag, dinsdag bamidag en zo ging het de hele week door. Op zondag at hij babi pangang, want zondag was toch een feestdag. Berend overpeinsde het verloop van de vergadering van het triumviraat. Het zinde hem helemaal niet zoals dat ging. Wouter koesterde dat zilveren hamertje, dat vast symbool stond voor het leiderschap dat hij zich inbeeldde. Hij had een te grote mond, die Wouter. Terwijl Berend toch de populairste van het Triumviraat was. Althans, dat was altijd zo geweest en waarom zou dat veranderd zijn. Hij durfde dingen te zeggen die niemand durfde te zeggen. Hij had daar de nu al jarenlang durende verbanning uit zijn gezin voor over. Hij leed. Maar hij zou volhouden. Vanmiddag had hij, direct na de vergadering, in een journalistencafé gezegd dat de baklava verboden moest worden. Dat was een islamitische lekkernij die de puur Hollandse lekkernijen zou verdringen. Een zoveelste bewijs van een opdringende Islam, die de cultuur voorgoed en dramatisch zou veranderen. Nu keek hij in het journaal en tot zijn ontzetting werd zijn bewering niet genoemd. En dit was al het derde journaal dat hij bekeek. Geen woord over baklava, helemaal niets, alsof hij het niet gezegd had, alsof hij niet meer bestond. Als hij erover nadacht, ging alles achteruit. Het was nu al jaren geleden dat hij met de dood was bedreigd. Hij had afgelopen zomer zelfs wel eens tegen zijn vrouw gezegd dat hij overwoog terug te keren naar Venlo, om bij zijn gezin te zijn. Maar zijn vrouw had hem op het hart gedrukt dat het veiliger was om in de loods te blijven. Nee, ook een nachtje overkomen kon hij beter niet doen. Stel je voor dat er wat gebeurde. Daar had hij zich maar bij neer te leggen, en op zijn meest sombere momenten vroeg hij zich af hoe het kwam dat het met haar juist zo goed leek te gaan. Oh ja, ze belde hem elke week, maar als hij haar belde, leek ze zich zo snel mogelijk van het gesprek af te willen maken. Miste ze hem eigenlijk wel, vroeg hij zich weleens af.

Hij moest iets ondernemen. Om te beginnen, moest hij aan het hoofd staan van het Triumviraat. Zo’n roulerend voorzitterschap was niks. Daarmee kon je je niet duidelijk genoeg profileren. Daar raakten mensen van in verwarring. Dan wisten ze niet wie de echte leider was. Misschien moest hij er zelfs een univiraat van maken. Wouter en Rita waren allebei lastposten, met hun zogenaamde kritische vragen, die daadkracht maar in de weg stonden. Negen jaar bestond het triumviraat nu en nog altijd waren er anderhalf miljoen Moslims in Nederland. Dat wilde het volk niet, dat had het volk nooit gewild en hij, Berend, was de luidste en de duidelijkste stem van het volk. Hij dacht terug aan die prachtige jaren Nul, toen hij elke avond op televisie was en toen zijn aanhang volgens de opiniepeilingen almaar toenam. Die was groter dan die van Wouter en al helemaal groter dan die van Rita. Dat de verkiezingsuitslagen van 2011 iets anders hadden uitgewezen, kon niet anders betekenen dat er fraude in het spel was geweest. Dus het was gewoon het eindelijk, eindelijk uitvoeren van de wil van het volk als hij de macht overnam. En zodra hij dat voor elkaar had gekregen, was het gedaan met het Bureau Referenda. Referenda waren niet meer nodig, hij kon zelf wel bepalen wat de meerderheid wilde. Zijn bord was leeg. Hij legde het in de vuilniszak, die tegen een verhuisdoos stond. Langzamerhand ging hij zich iets beter voelen.

 

In zijn riante appartement liep Wouter Tak onrustig heen en weer. Het moest nu eens afgelopen zijn met die amateurs in het triumviraat, bedacht hij voor de zoveelste keer. Het liep totaal uit de hand. Elke dag weer die zinloze discussies over de referenda, die dan weer zo knullig werden uitgevoerd door dat bureau, de stompzinnige blik van Berend, de gevangenisbewaardersuitstraling van Rita, soms kon hij er gewoon niet meer tegen. En dat terwijl hij de meeste bestuurservaring had van het drietal. Hij was staatssecretaris geweest, hij was minister geweest. Die Rita, die nog altijd niet kon scheiden van haar ministerstitel, had weliswaar ook in een kabinet gezeten, maar dan toch niet op zo’n belangrijke plaats als hij. Had hij niet aan de wieg gestaan van de kabinetscrisis? Of aan de oplossing daarvan, corrigeerde hij zichzelf. Als minister van financiën had hij diverse banken uit de nood gered. Dat diezelfde banken hem een paar jaar later niet uit de nood wilden redden, deed daar niets aan af. Het was zo duidelijk dat alleen hij, Wouter Tak, gepokt en gemazeld in de Nederlandse politiek, geschikt was om dit land te leiden, dat het enige wat hem te doen stond was het duidelijk maken aan het volk. Via een referendum moesten ze zich voor hem uitspreken. Hij moest er wel zeker van zijn dat ze hem kozen, en niet voor één van die andere twee, die met allerlei achterbakse beloften en toespelingen een flink deel van het electoraat aan zich wisten te binden. Die mogelijkheid moest hij eerst minimaliseren, dan ging de rest vanzelf.

Hij begon zich weer wat beter te voelen, al zat de irritatie over zijn twee collega’s in het triumviraat hem nog danig dwars. De proleten, mompelde hij voor zich uit, de nitwits, de clowns. Kom, maande hij zichzelf, nu een plan, hoe kan ik het volk ervan overtuigen dat ze van Berend de Giller en Minister Rita niks te verwachten hebben, dat het ze zal beschadigen als ze die twee omhoog houden. Even dacht hij erover om zijn vrouw te bellen. Al snel bedacht hij dat hij die helemaal niet meer had. Hij was ergens in de jaren Nul gescheiden en zijn vrouw was naar de Verenigde Staten verhuisd en had de kinderen meegenomen. “NSB-er’ had ze hem toegesist nadat ze de eerste versie van het integratierapport van zijn partij had gelezen. Dat was het laatste wat ze ooit tegen hem had gezegd. Alles wat hij verder kwijt wilde, moest hij haar advocaat maar zeggen. Ze was geen politicus, ze begreep zijn beweegredenen niet, ze begreep niet dat je vandaag minister was en dat je morgen zomaar uit het zadel gewipt kon worden. En ze gaf hem de kans niet haar dat duidelijk te maken.

 

In de schouwburg van Dordrecht zaten diverse kopstukken uit de christelijke kerken en de islamitische moskeeën bijeen. Dat was niet nieuw, ze zaten er al acht jaar. Via een referendum was het volk gevraagd zich uit te spreken over de wenselijkheid van religie in dit land: moest religie verboden worden, moest de islam verboden worden, of moest er worden gepraat zodat het tot een samenwerking kwam. Omdat drie keuzes op één referendumformulier wel veel was, waren de mensen in de war geraakt en hadden velen de laatste optie gekozen. Tenminste, dat was wat ze beweerden. Dus nu zaten alle christelijke en alle islamitische gezindten bijeen om tot gezamenlijke standpunten te komen.

Niet voor de eerste keer stond de houding ten opzichte van homoseksualiteit op de agenda. De vertegenwoordiger van de Verenigde Gereformeerden, Klaas Veen,  was aan het woord: “Het is duidelijk wat God hiervan vindt. Het is hem een gruwel, dat staat duidelijk in de Bijbel, dus ik begrijp niet dat we iedere keer op dit onderwerp moeten terug komen. Wij moeten dit afwijzen, dat is klaar!” Een lid van de Hervormde Gematigden spoedde zich naar de microfoon: “God is liefde,” riep hij. “En homoseksualiteit gaat ook over liefde. Wij moeten dat aanvaarden, wij moeten de homoseksuele medemens de helpende hand reiken!” “Dan wilt u ze zeker ook toelaten tot onze kinderen!” riep Klaas Veen verontwaardigd uit. “Zodat die worden verleid tot zonden, die onuitsprekelijk zijn. Het is al erg genoeg dat u het woord in uw mond neemt. Bah! Bah!” Om zijn walging kracht bij te zetten, spuwde hij op de grond. “Vrijheid van godsdienst moet worden gewaarborgd,” sprak de gematigde christen. “Natuurlijk moeten scholen de mogelijkheid blijven houden om deze mensen te weren. Die zullen dat zelf toch ook wel begrijpen?” “Branden zullen zij, eeuwig branden in de hel!” donderde Klaas Veen. De leider  van de Ware Islam, Mohammed Bahir, had de microfoon niet nodig om zich verstaanbaar te maken. “Met hun hoofd naar beneden van de Minaret af!” riep hij. “Allah walgt van deze mensen, die geen mensen zijn maar varkens.” “Nou, nou,” suste Kapelaan Vernugten. “Wie zonder zonden is werpe de eerste steen natuurlijk. Een tijdje in het vagevuur, om hun zonden weg te branden, dat moet toch ook wel voldoende zijn? De heer is barmhartig. Uiteindelijk.” Tevreden glimlachend om wat hij had gezegd, vouwde hij zijn handen om zijn ronde buik. De voorzitter van de Dordtse Synthese, zoals de vergadering heette, Jan Peter Balkenende, maande met getik van zijn hamer op zijn bureau tot kalmte. “Mensen, mensen,” zei hij. “Zo komen we er toch nooit uit? Ik heb het gevoel dat we allemaal hetzelfde vinden, dat we alleen de gemeenschappelijke taal nog niet hebben gevonden. We moeten dit onderwerp maar weer eens voor ons uitschuiven. We hebben de tijd. De Schrift is per slot van rekening ook niet in één dag tot stand gekomen!” Hij glimlachte minzaam.

 

Zoals altijd tegen drie uur in de middag steeg de wodka Tecla naar het hoofd. Het was een tijdelijke inzinking, wist ze uit ervaring. Tegen vieren zou ze er al niets meer van voelen. Toch was het goed om even over de gang te gaan wandelen. Ze stond op, zette voetje voor voetje om te controleren of ze niet al te erg wankelde en wandelde toen naar de volgende verdieping van het paleis.

Daar was het stil. Er waren kamers gevestigd waar onderzoekers werkten aan rapporten over het Bureau Referenda. Een ijzeren concentratie heerste er, tenminste zo voelde het. Tecla schuifelde door de slecht verlichte gang en probeerde de kamers binnen te kijken. De meeste deuren zaten dicht, af en toe zag ze een man in wit overhemd over een stuk papier gebogen, terwijl zijn laptop rusteloos zoemde. Niemand leek haar op te merken. Bij de deur van het Bureau LogischDenken stopte ze. Het was lang geleden dat ze iets van dat bureau had gehoord. Toen ze er pas waren, een jaar of tien, elf geleden alweer, bracht Lori Breeweg nog weleens verslag uit van hun onderzoek, maar Tecla kon zich niet meer voor de geest halen wanneer dat voor het laatst was gebeurd. Toch waren ze er nog wel. Ze had tenminste onlangs nog een uitdraai van de conceptjaarrekening bij de printer zien liggen en daarin werd het bureau genoemd. Ze opende langzaam de deur en keek door de nauwe opening naar binnen. Een enorme walm van verrotting en verzuring kwam haar tegemoet. Bijna had ze de deur dicht gedaan, maar ze was te nieuwsgierig. Overal lag een laag stof. Op een stoel lag een stapel vettige pizzadozen en achter een van de bureaus zat een man met lang grijs haar en een heel lange baard. Zijn kleren waren vuil en versleten en hij leek een aura van grauwheid om zich heen te hebben. Hij merkte haar niet op, maar ging op in zijn werk. “De nullijn, die moeten we zien te vinden,” mompelde hij steeds voor zich uit. Plotseling richtte hij zijn blik op de hoek van de kamer. Snel als een kat sprong hij van zijn stoel en een ogenblik later greep hij de muis die hij in de hoek had gezien. Het beestje piepte kort voor zijn leven, maar de man beet meteen het kopje af en verslond het diertje rauw. Terwijl hij het bloed van zijn mond veegde, liep hij langzaam terug naar zijn bureau, intussen mompelend: “De nullijn, waarom kan ik verdomme de nullijn niet vinden…” Tecla sloot zachtjes de deur. Ineens zo nuchter als een kalf zette ze koers naar de kamer van Lori. Hier moest iets aan gedaan worden, dat was duidelijk. Naarmate ze dichter bij de kamer van haar baas kwam, vroeg ze zich af waar ze zich mee ging bemoeien, er zou nooit iets goeds uitkomen, maar ze besloot door te zetten.

Lori keek verstrooid op toen ze binnenkwam. “Heb je het druk?” vroeg Tecla retorisch. Ze wachtte het antwoord niet af, maar ging verder. “Het bureau LogischDenken, hebben die eigenlijk hun onderzoek ooit afgerond?” Even leek Lori niet te begrijpen waarover ze het had, toen zei ze: “Nee, nog niet, maar dat nadert zijn einde. We zijn erg benieuwd naar de uitkomsten. Hoezo?” Tecla vertelde wat ze gezien had. Lori keek haar aan alsof ze een gevaarlijke gek voor zich had, maar toch stond ze op. Ze liep op een drafje naar de bovenverdieping. Tecla ging terug naar haar kamer. Ik ben ook wel benieuwd naar het eindrapport van LogischDenken, zei ze grinnikend in zichzelf.

 

Maar het was eenzaam, die avonden in de loods. Zeker nu hij niet meer zo vaak op televisie was. Daarom snoof Berend wel eens van de vloerbedekkinglijm, waarvan een aantal flessen op de gang stond. Daar werd hij lekker ontspannen van. En zoals vaak, als hij heerlijk achterover lag te ontspannen en beelden voor zich zag waarin hij werd toegejuicht, tussen zijn lijfwachten in Venlo wandelde, waar er tientallen telefoons onder zijn neus werden geduwd, ging de telefoon. Hij nam op. Het was de Weduwe Rost Van Tonningen die belde. “Dag Berend,” lispelde ze. Ondanks haar krakende, dode stem klonk ze krachtig. “Hoe gaat het met je, soldaat van me?” “Goed, Florrie,” antwoordde Berend, terwijl zijn hart in zijn borstkas bloeide. Dat had hij altijd als de Weduwe Rost van Tonningen belde. Wat een vrouw was dat. Die bleef achter haar idealen staan, zelfs nu ze dood was. Zo’n vrouw had hij achter zich moeten hebben! “Mooi jongen,” kraakte de Weduwe verder. “De strijd is hard, maar vergeet niet dat het om het bloed gaat. Het goede bloed moet zegevieren en zal zegevieren, waar is het anders bloed voor? Zet hem op jongen, ik ben hier in het Walhalla aan het feesten met Anton en Adolf, geweldige kerels, altijd nog. Maar ooit ben jij er ook bij.” Zonder zijn antwoord af te wachten, hing ze op. Berend bleef een tijdlang zitten met de telefoon in zijn hand. Ooit zou hij erbij zijn, had ze gezegd. Dat betekende dat ze nog altijd in hem geloofde, ondanks zijn afnemende zichtbaarheid in de media. Van zo’n leeuwin had hij niet anders verwacht dan dat zij de echte kwaliteit zag. Nee, hij zou doorzetten. Allereerst moest de baklava het land uit! Onwillekeurig balde hij zijn vuist en stak die strijdbaar in de lucht.

 

Karla was onvervangbaar! Minister Rita had haar opdracht gegeven om alles boven tafel te halen over de jeugd en de jonge jaren van Wouter Tak en binnen een dag had ze al zeer waardevol materiaal gevonden. Voor haar lagen oude kranten en clubblaadjes, allemaal uit de gereformeerde hoek. Minister Rita had nog nooit van de blaadjes gehoord: Het Bazuin, De Jongste Dag, en Hoe de Here mijn Herder werd. Zoals ze al verwachtte, stond Wouter in zijn vroegste jeugd al op de voorgrond. In Het Bazuin, een jeugdblad van de Gereformeerde Echte Bond, stond een foto van de kleine Wouter die een stel andere kleuters voorging in het bos. Wouter Tak leidt de jonge schapen door de louterende natuur luidde het onderschrift. Hij liep trots rechtop, een echt leidertje. Toen al had hij kennelijk grote ambities. De andere kleine jongetjes zagen er echt als kleine schaapjes uit. Ze hadden bedrukte en bedeesde gezichtjes, een beetje angstig zelfs. Minister Rita glimlachte. Wat een baasje, die jongen en wat was het toch het type beste jongen van de klas, zo’n kind dat elke onderwijzer graag stiekem kneep. In zijn latere jaren ging het door. Er was geen jongensclub in de gereformeerde wereld of Woutertje was er voorzitter van. Op één van de foto’s hadden de jongens een pakje aan, een soort legeruniformpje. Rita bekeek de foto beter. Nee, het was geen uniformpje van het leger des heils, het was iets anders, het zag er echt uit als een gevechtsuniform. Ze bladerde verder. Nu wist een vrouw van haar kaliber bijna alles van de wereld, maar van dit legertje had ze toch echt nooit gehoord. Er waren namelijk nog meer foto’s van het jongetjesleger en ook verslagen van hun artikelen. In één ervan stond: “De soldaten de Heren hebben laatste zaterdag getraind voor hun grote strijd. Niemand weet of hij is opgenomen in de zaligheid van de heer, maar deze ventjes maken daar straks toch een grote kans op! Zij zullen het woord verspreiden! En dat zonodig onderstrepen met het zwaard!” Minister Rita viel ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens: enerzijds was ze verontwaardigd om zoveel militaristisch vertoon, en dat in een tijd dat de PSP nog moest worden opgericht, anderzijds was ze in haar nopjes omdat ze eindelijk wat gevonden had dat de glimlach van dat uitgestreken smoelwerk zou halen. Wouter was een christenfundamentalist! In ieder geval was hij dat geweest en al zou hij er nu anders over denken, ze zou het volk ervan overtuigen hoe gevaarlijk hij was. Ze stond op en liep de kamer van Karla binnen: “Karla, je bent geniaal! Ik heb hem te pakken! Echt waar.” Karla glimlachte ietwat zuur naar haar, net alsof ze het compliment niet kon waarderen. Minister Rita begreep dat niet. Zij, als voorvrouw, wist maar al te goed hoe het was om op de onderste trede te beginnen en daarom had ze oog voor de noden van haar medewerkers. Zo zou zij het nooit nalaten een complimentje te maken, als daar tenminste echt reden voor was. “Echt goed, echt goed,” mompelde ze, terwijl ze de kamer van haar stafmedewerkster verliet.

Karla keek Minister Rita na. “Echt goed, me reet!” mompelde ze. “Ik het werk doen en mevrouw Minister Rita met de eer strijken.” Ze sloeg met haar vuist op tafel. “Ik zal me verdomme niet in een hoek laten drukken. Ik bén de beweging! En zeg nou zelf: TOK, Trots op Karla, klinkt toch een stuk daadkrachtiger dan TOR, Trots op Rita!” Ze schaterlachte spookachtig en ging aan de slag met de nieuwe promotieposter.

 

Anaxia van Bunnik tot Zeist via Soest moest iets wegslikken toen ze de oprijlaan van Paleis Noordeinde opliep. Hier had ze zoveel uren doorgebracht, samen met Hare. Hier hadden ze hun bezoeken voorbereid, hadden ze geoefend hoe Hare het aangebodene discreet aan haar zou geven, zonder de aangevers te beledigen, hier had ze de jurken en hoeden van Hare gekeurd. Zij was Hares vertrouwelinge geweest en dat was ze natuurlijk nog steeds, maar in de Staatsliedenbuurt voelde dat net iets anders dan in Paleis Noordeinde. Nu zat er dan een kantoor, een soort ministerie dat niet eens een ministerie was, maar een uitvoerende organisatie. Geen enkele grandeur had het, niets betekenden die mensen daar in de wereld. Waar was de wereld trouwens gebleven? Daar hoorde je weinig meer van tegenwoordig, net alsof Nederland was losgeraakt van de aarde en ergens in het universum zweefde. Vroeger ontvingen ze veel buitenlandse gasten in het paleis. Staatshoofden, presidenten, voormalige presidenten, alle grootheden had ze wel eens langs zien komen. En nu was ze op weg naar een interim-directeur van een ambtelijk uitvoerapparaat. Kom op, meid, zei ze bij zichzelf, flink zijn, het is voor Hare.

Bij de receptie meldde ze zich en de vrouw achter de balie verwees haar naar een wrakke stoel, waar ze kon wachten. Onwennig ging ze zitten. Vroeger hoefde ze hier niet te wachten. Maar, bracht ze zichzelf onder ogen, het was geen vroeger meer, het was nu.

Toen ze een kwartier wachtte, en net overwoog om onverrichter zake terug te gaan, kwam er een vrouw van midden in de vijftig op haar af. Ze glimlachte vriendelijk. Op het eerste gezicht zag ze er goed en levendig uit, maar Anaxia zag door het masker van energie en oplettendheid de afgematheid, de dreigende ineenstorting. Het kon niet missen, die vrouw was aan het einde van haar Latijn. Anaxia stond op en stelde zich voor met: Anaxia Van Zeist. Haar volledige naam kon ze niet noemen, dat was verdacht. Iemand van adel zou zelfs in 2020 niet gaan solliciteren bij een dergelijke organisatie. ‘Lori Breeweg,’ sprak de vrouw. “Volgt u mij.” De interim-directeur bleek een niet zo grote kamer te hebben. Vreemd, in een paleis als dit, waar toch prachtige zalen waren. Maar het had wel iets knus, dat kleine, zeker met de wollige kussentjes in de vensterbank en de foto’s van de kinderen op het bureau. “U reageerde op de vacature voor referendumformulant,” sprak Lori, terwijl ze haar bril afzette om het sollicitatieformulier te kunnen lezen. Ze keek op. “Dat is een zware functie, mevrouw Van Zeist. De druk is groot. Er moeten vele referenda worden georganiseerd, dat begrijpt u, en die kunnen niet wachten.” Anaxia knikte. “Dat begrijp ik. Maar ik wil iets doen voor de democratie. Deze functie was precies wat ik zocht. De mensen duidelijk maken waar het om gaat, prachtig werk lijkt me.” “Ja, dat is zo. Maar ik dacht eigenlijk…” Lori vouwde haar handen en glimlachte lievig. “Ik dacht eigenlijk,” vervolgde ze. “Dat uw leeftijd misschien wat te hoog was, voor deze functie.” In oprechte verontwaardiging schoot Anaxia omhoog. “Moet u eens goed naar mij luisteren, mevrouw Wegbree. Ik ben vijfentachtig, ik heb veel ervaring met het organiseren van allerlei evenementen, ik barst van de energie en bovendien horen wij al decennia dat we door moeten werken, dus kom me niet aan dat ik te oud ben voor een functie die mij op het lijf geschreven staat.” “Rustig,” suste Lori Breeweg. “Ik wilde u alleen beschermen tegen al te veel enthousiasme. We kunnen hier mensen met ervaring gebruiken, natuurlijk, maar we willen niemand over de kling jagen door teveel werkdruk.” Anaxia ging weer zitten. “En, heb ik de baan?” vroeg ze, terwijl ze zich afvroeg wat ze moest doen, als ze hem niet had. Ze kon Hare dan niet onder ogen komen. Lori knikte. “Ja, zoals u al weet, nemen we alleen mensen op tijdelijk contract aan. Dat kan niet anders zolang er niet over onze toekomst is besloten. Laten we zeggen, een contract voor een half jaar. En daarna zien we wel verder.” “Lijkt mij uitstekend, mevrouw Wegbree. Aanstaande maandag kunt u mij verwachten.” Met een knikje verliet ze de kamer. De eerste sollicitatie in haar leven en meteen aangenomen. Waar deden mensen toch zo moeilijk over? Het was gewoon een kwestie van weten wat je wilt en dat zeggen. Nu ze in de buurt was, zou ze van die heerlijke tompoezen gaan halen, die ze vroeger vaak kocht als Hare en zij na een uitputtende dag vol glimlachen en bloemen aannemen bij de open haard thee dronken. Daarna zou ze Hare gaan inlichten over haar infiltratie bij het Bureau Referenda.

 

Ex-Regina Beatrix, ook wel bekend als Hare, en ook wel als Trix, en moeder en overgrootmoeder, stond op het station Hollands Spoor. Voor de eerste keer in haar leven moest ze een treinkaartje kopen. Dat was nog niet zo gemakkelijk. Anaxia had haar een plastic kaart gegeven die ze ergens in moest stoppen, maar de vraag was: waar dan in? Geen doen eigenlijk, zonder personeel. Die ochtend, toen ze aan het ontbijt had aangekondigd dat ze Alex zou ontmoeten op station Brussel Zuid, was ze er vanuit gegaan dat ze mee zou gaan. Zo was het altijd geweest sinds ze waren teruggekomen uit Canada. Altijd had Anaxia haar vergezeld om al die irritante praktische zaken te regelen. Maar Anaxia had gezegd: “Nee, ik kan niet mee, want ik moet werken. Bij het Bureau Referenda, weet u nog wel?” Er was iets van triomf geweest in Anaxia’s blik, maar daar kon ze niks van zeggen, want inderdaad, ze had Anaxia bevolen om bij dat vermaledijde bureau in dienst te treden. Geen seconde had ze eraan gedacht dat dat betekende dat ze zelf zonder ondersteuning zat. En nu stond ze daar, op Hollands Spoor. Mensen schoten links en rechts om haar heen, en er was veel lawaai, van omroepende stemmen, van pratende passagiers, van aankomende en vertrekkende treinen. Wat een gekkenhuis. Hoe kon een normaal mens hier wijs uit worden? Ze keek op het briefje, dat Anaxia haar had gegeven: spoor 4b, dan in Roosendaal overstappen op spoor 1b. Het leek het enigma wel, wat betekenden die cijfertjes in godsnaam. Nooit had ze geweten dat het gewone leven zo ingewikkeld was. Ergens diep in haar borrelde woede op, omdat niemand haar had voorbereid op de gang die ze te gaan had op haar vijfentachtigste. Maar het was te laat. Ze moest naar Brussel, want ze moest Alex spreken over de kwestie van zijn huis in Mozambique. Weliswaar had hij dat gekocht van het geld van vader, maar ergens kwam dat toch niet helemaal goed over bij het volk. Het volk had de Oranjes dan wel verstoten als Staatshoofd, maar toch waren ze nog min of meer afhankelijk van wat het volk van ze dacht. Alex moest het niet te dol maken, kortom. Hij was geen kroonprins meer, laat staan dat hij koning was. Ze had hem meer lief dan wat dan ook in de wereld, en alleen al daarom had zij tot taak hem af en toe te corrigeren.

Ze pakte het plastic pasje uit haar portemonnee en keek ernaar. Anaxia had gezegd dat op dat pasje genoeg saldo stond om naar Brussel te reizen. Beatrix rechtte haar rug: zij, Beatrix Regina, en nu ex-regina, had nooit saldo nodig gehad om waar dan ook naar toe te reizen. Altijd stonden er treinen, vliegtuigen, auto’s klaar, en nu was ze aangewezen op een armzalig stukje plastic, dat haar toestemming moest geven om te reizen. De Oranjes waren diep gezonken, moest ze vaststellen. Toch zat er niks anders op dan de realiteit te aanvaarden, wilde ze de nieuwe tijd overleven. Bij het poortje, waarboven een bord stond met ‘Brussel-Zuid’ erop stond een man met een pet op. Kijk, dat was nu mooi. Knechten waren er nog steeds, ondanks alles. Ze stapte op de man af en sprak: “Pardon, beste man, ik heb hier een kaartje en dat zou mij naar Brussel kunnen brengen. Kunt u me zeggen hoe?” De man, ouder dan vijfendertig was hij niet, keek haar vorsend aan, alsof hij te maken had met een uit het gesticht losgelaten gek. “Gewoon hier in douwen, mevrouw,” zei hij en hij wees op een gleuf bij het poortje, dat haar toegang moest verschaffen tot het perron. “Dank u, beste man,” sprak ze. De man wees naar zijn voorhoofd en verdween. Ze stak het kaartje in de aangewezen gleuf en wonder boven wonder opende het poortje zich. Binnen, dacht ze, nu sta ik op het perron en kan ik volgens mij zonder plichtplegingen de trein instappen. Ze wandelde naar het ijzeren gevaarte, dat ronkend klaar stond om te vertrekken en stapte in. Niemand hielp haar om haar bagage, bestaande uit enkel haar handtas, te dragen, maar aan de andere kant was er niemand die haar tegenhield. Eerste honk gehaald, bedacht ze trots. Als vader dit eens had kunnen zien.

Al snel nadat ze was ingestapt, begon de trein te rijden, eerst langzaam, toen sneller. Ze keek op het papiertje: in Roosendaal overstappen. Kennelijk was deze aanwijzing essentieel. Gespannen keek ze uit het raam zodra de trein vaart minderde. Steeds zag ze een plaatsnaam, die niet Roosendaal was. Hoe moest je op deze manier in Godsnaam weten waar je was? Hoe deden mensen dat? Hoe deed Anaxia dat? Terwijl de paniek dreigde, vertraagde de trein het tempo. Ze focuste op de blauwe plaatsnamenbordjes: inderdaad, Roosendaal! Nu naar 1b. Op het perron keek ze omhoog en inderdaad, daar hingen diverse bordjes met cijfers en letters. Dat zou de naam van het perron dan wel zijn. Moedig stapte ze voort. Een uitgemergelde man kwam haar tegemoet. Zijn kleren hingen in flarden langs hem heen. Hongersnood, dacht ze, ook in Nederland. Wie had dat ooit gedacht, wat een geluk dat mijn grootmoeder dit niet hoeft mee te maken, om maar te zwijgen van moeder. Hoe hadden we die in toom moeten houden, die was vast weer tekeer gegaan in een of andere vergadering van de Verenigde Naties. “Een eurootje, mevrouw,” kraste de man, “Een eurootje en ik kan weer ergens slapen vannacht.” Nee toch. Was het werkelijk nog mogelijk om voor een euro een fatsoenlijke hotelkamer te krijgen? Beatrix dacht dat de prijzen veel hoger lagen. Aan de andere kant moest ze bekennen dat ze het niet wist, want ze had nog nooit een hotelrekening voldaan. Ze zuchtte. Waarom was het toch zo moeilijk geworden allemaal. Eén bediende was gewoonweg te weinig. Als je die wat opdroeg, kon je haar niet ook nog iets anders opdragen. Terwijl dat eigenlijk wel moest. “Een eurootje, jonge man, nou, ik denk dat ik die wel heb, als ik u daarmee een plezier kan doen.” Uit haar kalfslederen handtas diepte ze haar portemonnee op en keek erin. Een graaiende hand kwam in de richting van haar portemonnee. Net op tijd wist ze hem weg te trekken. “Nee, nee, het is geen zelfbediening natuurlijk.” Ze haalde er een briefje uit, met vijftig erop en gaf het aan de jongen. “Zo, dit moet voldoende zijn voor een nachtje, en misschien wel meer, de prijs gehoord hebbende.” De man nam het biljet gretig aan en maakte dat hij wegkwam. “Een bedankje kan er ook niet af,” mompelde Beatrix. Ze vond de trap naar perron 1B en beklom hem moeizaam. Kon dat nou niet gemakkelijker, vroeg ze zich af. Je reisde per trein maar ondertussen moest je toch een behoorlijk eind lopen. Op het perron stond de trein naar Brussel klaar. Ze stapte in, en raakte vervuld van trots: helemaal alleen naar Brussel en dat zonder in de verkeerde trein te stappen of een ongeval te ondergaan. Een hele prestatie voor een gewezen vorstin van vijfentachtig die voor het eerst in haar hele leven alleen op stap was. Glimlachend liet ze zich in één van de stoelen zakken. Tegenover haar zat een vrouw met een grote mand op schoot. Zodra de trein begon te rijden, pakte ze een broodje uit de mand. “U ook één?” vroeg ze, terwijl ze de mand geopend aan Beatrix toonde. Die schudde van nee. Het was allemaal veel te spannend om honger te hebben. Alles zou zoveel eenvoudiger zijn geweest als Alex naar Den Haag had willen komen, maar dat wilde hij niet, zei hij, zolang hij zijn rechtmatige positie niet had. Nederland had voor hem afgedaan, tot die tijd. “Het volk wil mij niet, nu, dan krijgt het volk mij ook niet,” had hij gezegd. Ach, hij was een lieve jongen, aan wie ze veel plezier had beleefd, maar af en toe leek het alsof hij niet helemaal het goede gevoel had voor de juiste verhoudingen in de actuele wereld. Misschien kon ze dat zichzelf aanrekenen. Per slot van rekening had zij hem altijd opgevoed, en zeg maar rustig gedrild, in het idee dat hij koning zou worden. Helemaal niet vreemd dus, dat hij zich nu wat opzij gezet voelde.

Een man in uniform kwam de coupé binnen. “Plaatsbewijs, alstublieft,” zei hij afgemeten. Beatrix begreep werkelijk niet wat hij bedoelde. Plaatsbewijs? Ze zat er toch? Was niet voldoende bewijs? “Gewoon, uw plasticje, mevrouw, niet moeilijk doen,” drong hij aan. Ze dacht na. Mijn plasticje. Ineens ging haar een licht op. Dat zou het ding wel geweest zijn dat zij in die gleuf had moeten stoppen. Maar dat ding had ze daar gelaten. “Wat voor plasticje, beste man,” vroeg ze. “Ik heb de creditcard keurig in de gleuf gelaten, zoals mijn assistente mij dat had verteld.” De man keek haar meewarig aan. “Je had dat mee moeten nemen, mens! Je bent toch zeker niet voor de eerste keer in de trein, op jouw leeftijd, of wel soms!” De brutaliteit die het personeel zich tegenwoordig meende te kunnen veroorloven! Nou ja, zij moest de wijste maar weer zijn. “Dat is dan helemaal niet duidelijk. Er staat bij dat je het in de gleuf moet duwen, er staat niet bij dat je het weer mee moet nemen.” De man schudde zijn hoofd. “Aan je kleren zou je het niet zeggen, dame, maar je bent zo stom als het achterend van een varken. Maar goed, dat je de boel zit te belazeren geloof ik ook niet, dus je komt eraf met een nieuw kaartje.” Beatrix ontplofte bijna van verontwaardiging. Nog niet zo lang geleden had ze deze man ogenblikkelijk de laan uitgestuurd. Maar de tijden waren veranderd. En wat zo vervelend was, was dat ze niet precies wist wat de juiste omgangsvormen waren in deze veranderde tijden. “Een nieuw kaartje,” sprak ze afgemeten. “Nu goed, als dat het geschil oplost, doet u mij dan maar een nieuw kaartje.” De man schreef iets uit op een klein formuliertje. Hij was daar zeker vijf minuten mee bezig en ondertussen raasde de trein voort en kwam hij almaar dichter bij Brussel. “Alsjeblieft,” zei hij uiteindelijk. “Goed bewaren, want het geldt ook voor de terugreis. Dat is dan tweehonderd euro.” Weer tastte ze naar haar portemonnee om er een briefje uit te vissen. Gelukkig zaten er nogal wat briefjes van vijftig in. Wat dat betreft had Anaxia haar verzorgd achtergelaten. Ze nam er vier en gaf ze de man. “Dank je wel, meisje,” zei hij. “En in Brussel geen dingen doen die je niet aan je moeder zou durven vertellen, hè?” Hij knipoogde naar haar en verdween uit de coupé.

 

Anaxia ging met een zwaar gemoed naar haar werk. Het was de eerste keer in jaren dat ze Hare alleen moest laten. En nu ging ze meteen naar Brussel met de trein. Hare had wel autorijden geleerd, ergens in de jaren vijftig maar ze was bepaald geen natuurtalent. Ze zou bij Roosendaal al stranden, omdat ze vergeten was hoe ze een rotonde om moest rijden. Maar de trein was ook gevaarlijk. Wat wist de gewezen vorstin nou van plaatsbewijzen en op tijd uitstappen? Ze hield haar hart vast. Aan de andere kant was het allemaal een beetje Hares schuld: zij had Anaxia per slot van rekening gedwongen de baan bij het Bureau Referenda aan te nemen.

Eenmaal bij Paleis Noordeinde aangekomen, schudde ze haar angst van zich af. Eigenlijk was het spannend. Nog nooit in haar leven had ze een baan gehad, ze was altijd hofdame van Hare geweest. En nu zou ze meemaken, waar ze andere mensen zoveel over hoorde praten: stress, verveling, ruzie met collega’s en natuurlijk vergaderingen. Want dat laatste hoorde er vast en zeker ook bij. Bij de receptie wisten ze al dat ze werd verwacht. Ze werd meteen doorverwezen naar de kamer waar ze kwam te werken.

In de kamer zat een vrouw van in de zestig die opstond toen ze binnenkwam en een hand uitstak. Tecla Pathos, heette ze. Noem me maar Tecla. ‘Zeg jij maar Anaxia, dan,”  zei Anaxia op haar beurt. “Fijn dat ik een baan kon vinden. Het valt niet mee tegenwoordig met die afgeknotte AOW. Je moet wel als oudere. Ik ben tenminste niet van plan om op een houtje te gaan zitten bijten.” “Zo is het, ik zit hier ook nog wel een jaar of twintig. Goed, ik zal je uitleggen wat je moet doen. Het is niet moeilijk, het is een kwestie van je fantasie gebruiken.”

Na twee uur was Anaxia ingewerkt. Dat viel haar erg mee. Ze zette zich aan haar eerste klus, een referendum over schooltijden. De vraag was of het volk wilde dat de kinderen de hele dag op school bleven, maar dan om twee uur vrij waren, of dat ze een lange lunchpauze hadden en dan ’s middags later vrij waren. Wat een gedoe, dacht Anaxia. Laat ze daar toch gewoon zitten tot een uur of zes, dan hebben de ouders de handen tenminste ook vrij. Nu goed, een goede vraag formuleren, zo duidelijk dat iedereen het kon begrijpen, ook mensen die wat minder goed konden lezen. Ze had tal van illustraties ter beschikking. Uit de illustratiemap sleepte ze een paar kinderfiguurtjes en twee klokfiguurtjes naar het werkblad. Uit een andere nog een keuzehokje. Ze plaatste de figuurtjes in logische volgorde achter elkaar en klikte op ‘Maak referendum’. Het referendum was klaar voor de stemlokalen. Natuurlijk moest de afdeling Beoordeling ze eerst beoordelen, stel je voor dat het ene referendum in tegenspraak was met het andere, hoewel dat toch moeilijk te bewaken was als er honderden per week werden uitgeschreven. Anaxia deed er nog een paar. Zo was er één over het al dan niet was ophangen op zondag in Urk, over het verlengen van een fietspad rondom Utrecht, over het instellen van sociale dienstplicht van ouderen (die ze even apart legde) en over de plaats waar het achterlicht van een fiets moest zitten (aan het bagagerek of op het achterspatbord). Ze kreeg er lol in. Ze had niet gedacht dat werken zo leuk was. Heel anders dan twee stappen achter Hare lopen, al zou ze dat niet willen missen, dat zeker niet. Ze moest niet vergeten waarom ze hier was. Op een zeker moment zou ze het referendum over het buitenverblijf van Alex onder ogen moeten zien te krijgen. Eerst eens afwachten wat er gebeurde op zo’n dag.

 

Beatrix stapte uit op station Brussel-Zuid, zoals op haar briefje stond. Nu moest ze naar rechts, waar een stationsrestauratie was. Daar zou Alex op haar wachten. Veel tijd had hij niet, want hij moest die middag nog op Safari met een vrind. Jammer, anders hadden ze een leukere ambiance kunnen uitzoeken. Dat had Anaxia eigenlijk toch wel voor haar kunnen doen. Maar goed, de tijden waren veranderd, moest ze maar denken. Wel veel geregel, voor zo’n gesprekje.

Toen ze de restauratie binnenkwam, zat Alex al aan de leestafel. Hij las de sportbijlage van de Telegraaf. “Dag mijn zoon,” sprak ze hem toe. Hij keek op en knikte. Het viel haar op dat hij er gespannen uit zag. Ze ging tegenover hem zitten en zei: “Nou, zeg, dat was me het reisje wel. Alles moest ik zelf uitzoeken! Nooit geweten dat het zo ingewikkeld was om je te verplaatsen zonder personeel. Maar vertel eens, kind, wat heb je op je lever. Ik kan je vast geruststellen, ik heb Anaxia naar het Bureau Referenda gestuurd, om dat referendum zo te formuleren dat jij je huis kan houden. Het zou toch wat! Alles willen ze van ons afnemen, alles! En dat terwijl ik ze zoveel heb gegeven. Eerst mijn hele leven, toen mijn hele vermogen, dat zogenaamd van het volk was. Maar ik moet me niet kwaad maken. Ik kwam hier om jou aan te horen.” Alex knikte. Sinds de laatste keer dat ze hem had gezien was hij alweer dikker geworden. Waarom lette hij daar nou niet een beetje op. “Moeder, ik heb alles, en mijn huis zal ik wel houden, daar ben ik echt niet bang voor, maar ik zit met wat anders. Je weet, je hebt me opgevoerd voor het koningschap. Nu leid ik een aangenaam bestaan, met golf, braaipartijen, Max en de kinderen gaan goed, daar niet van. Maar ik voel toch een leegte in mijn bestaan. Het is anders dan ik me had voorgesteld. Ik wil koning worden.” Hij keek haar afwachtend aan. Al was hij inmiddels in de vijftig, hij durfde nooit helemaal op zijn eigen oordeel te vertrouwen, altijd had hij de steun van zijn moeder nodig. “Maar dat kán niet!” riep ze uit. “De monarchie is afgeschaft door het volk. En je weet hoe het ligt: het woord van het volk is heilig. Je kunt die monarchie niet zomaar weer invoeren.” “Nee, snap ik, niet zomaar natuurlijk. Dat moet goed voorbereid worden. Daarom heb ik een plan bedacht: ik ga bij de Dordtse Synthese, en daar neem ik de leiding in de strijd voor de godsdienstvrijheid. Als een echte Willem van Oranje zal ik het volk leiden naar een nieuwe orde, waarvan ik dan koning word.” Beatrix viel stil. Dit had ze niet verwacht. Ze had gedacht dat Alex wel tevreden was met zijn gemakkelijke leventje in een land met zo’n mooi klimaat. Ze dacht dat hij niet taalde naar het koningschap, dat hij dat nooit had gedaan, en dat hij blij was geweest toen de monarchie werd afgeschaft, dat zijn bewering dat hij niet naar Nederland wilde komen als het  Volk hem niet wilde, louter op trotse brallerigheid berustte. Maar nu dan dit. “Weet je wel wat je zegt, jongen,” zei ze, toen ze over haar eerste verbazing heen was. “Er zitten allemaal fundamentalisten daar, en ze komen nooit tot een vergelijk. Ze zijn al tien jaar bezig en van een synthese is toch echt geen sprake. Geen stelletje dat een revolutie ontketent.” “Juist wel, juist wel. Ze zijn radicaal, ze willen verandering, al weten ze zelf misschien niet wat voor verandering. En eigenlijk ben ik toch door God gezonden en…” “Wat zeg je me nu?” vroeg Beatrix geschokt. “Door God gezonden? Jongen, je gaat me toch niet vertellen dat je daar in gelooft? Dat is een heilloze weg, dat kan ik je wel vertellen.” “Maar je hebt ons zelf hervormd opgevoed.” “Ja, natuurlijk, dat moest nou eenmaal, maar het is niet de bedoeling dat je je laat meeslepen door die fabels, want voor je het weet kunnen ze je wel van alles wijs maken! Je bent niet door God gezonden, maar wel door iets in de Kosmos. Onze familie heeft een bepaalde opdracht, dat is duidelijk. Maar om die opdracht nou via de Dordtse Synthese weer tot je te nemen, ik weet het niet. Ze zijn weinig plooibaar, zeg maar.” “Het is toch het proberen waard, moeder. Als ik me eerst nou eens aanmeld daar. Bij Jan-Peter, die kent me nog van vroeger. Als ik zeg, dat ik de hervormde gezindheid wil uitdragen en veiligstellen, dan heb ik een begin.”

Beatrix knikte. “Nou ja, het moet dan maar. Heel gevaarlijk, heel gevaarlijk, want we staan er niet goed voor bij het volk, maar wie weet keren onze kansen inderdaad. Wees heel, heel voorzichtig. Voor je het weet, zijn we voorgoed onmogelijk. En wat dan?” Alex pakte haar handen. “Maak je niet bezorgd, moeder, natuurlijk ben ik voorzichtig, maar voorwaar, ik zal zegevieren!” Na deze woorden stond hij op, zoende zijn moeder op de wang, en verdween.

Het was Beatrix vreemd te moede. Ergens was ze blij met zijn initiatief, want al hield ze van haar zoon, eerlijk gezegd vond ze hem erg gemakzuchtig. Aan de andere kant dreigde het grote gevaar van teleurstelling en was hij daar wel tegen op gewassen. Dat wist ze niet, dat wist ze werkelijk niet.

 

Lori Breeweg schraapte haar keel. Ze had haar staf bijeengeroepen om het eindrapport van LogischDenken te bespreken. Vreemd, dacht Tecla, dat dat rapport nu ineens af is. Die man zag er toch niet echt naar uit dat hij tot enige conclusie was gekomen. “Laat deze stapel rondgaan,” zei Lori, en ze gaf een stapeltje papier aan Vis, die rechts van haar zat. Die nam er een blad af en gaf het door. Het hele rapport bestond uit één blad papier. Er stond één regel op: ‘De nullijn’. De aanwezigen keken elkaar verbijsterd aan. Lori leidde in: “Het rapport is een wonder van abstractie. Mijn complimenten aan Dirk Wijsgeer, die er helaas niet bij kon zijn vanmiddag. Maar ik vind het heel duidelijk, wat vinden jullie. Hier kunnen we wel wat mee, hè?” Niemand reageerde. Allemaal zaten ze ongemakkelijk naar de tafel te staren. De nieuwe medewerker, Anaxia, doorbrak de stilte: “Nou, om eerlijk te zijn, ik vind het wel wat summier. Ik werk hier natuurlijk nog niet zo lang, dus ik weet niet precies wat de gewoonte is, maar dat is mijn eerste indruk.” Lori keek haar gekweld aan. “Ik vind het juist wel goed, geen woord teveel. Je voelt echt dat er lang aan geschaafd is.” Tecla sloeg haar hand voor haar mond. Nog even, en ze zou de zaal moeten verlaten of ze zou zich voorgoed onmogelijk maken. “De vraag is nu alleen, hoe implementeren we dit, deze nullijn.” “Laat me denken,” kraste Tecla. “Zullen we een onderzoek laten doen? Naar hoe de nullijn geïmplementeerd kan worden?” “Goed idee!” riep Lori uit. “Laten we dat doen. Het moet natuurlijk zorgvuldig gebeuren en we moeten ervan uitgaan dat het tijd zal kosten. Goed, ik zal met een paar bureaus gaan praten.

Oh ja, nu we hier toch zijn: er ligt een nogal gevoelig referendum op tafel. Die kwestie van het huis van de voormalige kroonprins in Mozambique. Het triumviraat heeft gezegd dat we hier uiterst voorzichtig mee om moeten gaan. Het zal de Oranjes niet gemakkelijk vallen de uitkomsten te aanvaarden.” “Maar die uitkomsten weten we toch niet voordat het referendum is uitgeschreven,” vroeg Tecla. “Nee, maar we kunnen wel raden welke kant het uit gaat. En ik wil graag de formulering zien, dus als jij, Tecla, dit samen met Anaxia zou willen gaan oppakken en de formulering dan aan mij willen voorleggen, dan zou dat erg prettig zijn.”

Die middag liep Tecla naar de kamer van bureau LogischDenken op de bovenverdieping. De kamer was leeg.

 

Beatrix liep vanaf het station naar haar huis in de staatsliedenbuurt. Ze had natuurlijk een taxi kunnen nemen, maar in de trein had ze bedacht dat ze het al een eind had geschopt door alleen naar Brussel te gaan en dat ze een wandeling door de stad ook wel aan kon. Het was een zonnige dag, en de stad zag er, met al haar bouwputten en renovatieprojecten, prachtig uit. Ze genoot van haar nieuwe vrijheid. Maar vreemd was het wel. Toen ze halverwege was, zag ze enkele mannen die een weg aan het asfalteren waren, terwijl een andere groep het zojuist geasfalteerde gedeelte weer weghaalden. De beide groepen leken onafhankelijk van elkaar te werken, alsof ze voor elkaar niet bestonden. Alle mannen werkten rustig en geconcentreerd door, alsof er niets vreemds aan de hand was. Even overwoog ze een van hen te vragen wat zich daar plaatsvond, maar ze zag er vanaf. Als voormalig vorstin, die altijd in een beschermde omgeving had verkeerd, had ze nou eenmaal niet zoveel inzicht in de praktische zaken van het leven.  Ze wilde niet graag voor schut staan door domme vragen te stellen.

Rustig wandelde ze door. Het leek wel overal feest. Er waren allerlei mensen op straat die naar optredens van muzikanten en theatermakers keken, er reden geluidswagens rond om mensen op te roepen vanavond naar de referendumshow te kijken, waar weer mooie prijzen te verdienen waren en iedereen hapte wel in iets, een ijsje, een zak patat. Eén grote vakantie leek het. Beatrix had altijd aangenomen dat het hele volk hard aan het werk was, aan het ploeteren was op kantoren en in fabrieken, maar op straat zag je daar niet veel van. Het leek wel een gigantische kleuterklas. Was dit het volk dat ze geregeerd had? Was dit het volk dat ze haar zoon moest laten regeren? Twijfels bevingen haar.

 

Op een niet nader te noemen bovenverdieping in een niet nader aan te duiden gebouw, zat het presidium bijeen. In geen organisatieschema stond dat presidium genoemd, niemand wist wie er deel van uit maakte en nooit kwam er iets van wat zij besproken in de openbaarheid maar het was er toch. De leden van het triumviraat hadden het over de Onuitsprekelijken. Dat was gemakkelijker dan de mond vol te gebruiken: Zij, van wie de naam niet genoemd noch gekend wordt. Het presidium was invloedrijk, maar zonder dat iemand het wist. Het geheel bestond uit tien mannen en vrouwen, die elkaar heel goed kenden, maar die dat naar buiten toe nooit zouden toegeven. Hun directieven lieten ze discreet verder sijpelen tot het niveau, dat er wat mee moest doen. Over hun beweegredenen vertelden ze nooit iets en tegenstand werd genadeloos afgestraft. Zonder dat ooit duidelijk werd, wie voor de straf verantwoordelijk was. Zelf noemden ze dat ‘het verwijderen van onproductieve elementen uit de samenleving’. Dat verwijderen hield minstens de dood in, maar vaak erger dan dat. Zij kwamen niet op reguliere tijdstippen bijeen, dat was immers niet nodig, omdat ze nergens echt waren ingebed. Officieel bestond het presidium niet. Wel wisten ze elkaar te vinden, als er een crisissituatie was. En dat was nu het geval.

“Het Bureau Referenda wil zich gaan buigen over het referendum bezittingen voormalige kroonprins,” sprak het lid dat deze keer het initiatief had genomen tot de bijeenkomst. “Het mag niet gebeuren, dat de bezittingen worden afgenomen, dat spreekt voor zich. Wij moeten dit zien te voorkomen. Het referendum moet worden teruggetrokken.” De overige aanwezigen knikten. Natuurlijk moest dat gebeuren, daarover was iedereen het eens. Het initiërende lid ging verder: “Het mag niet worden uitgevoerd, zo simpel is dat. We moeten de medewerker die zich ermee bezig houdt elimineren.” “Gaat die medewerker er dan over? Ik bedoel, iemand anders zal het dan toch normaal gesproken overnemen?” vroeg een ander. “Normaal gesproken, ja, maar het bureau referenda is niet normaal. Als de betreffende medewerker verdwijnt, zal de interim-directeur het niet in haar hoofd halen om er mee verder te gaan.” “Okay, maar hoe dan, ik geloof dat ik het even niet zie,” sprak één van de drie vrouwelijke leden van het Presidium. “De interim-directeur begrijpt niet veel, maar wel dat ze er af moet blijven als ze door krijgt dat dit een van haar medewerkers de nek heeft gekost. Ze is plooibaar, die interim, dat heeft ze in al die jaren wel bewezen.” De anderen knikten instemmend. Het laten verdwijnen van een medewerker, hoeveel simpeler kon het. “Als jullie het ermee eens zijn, zet ik de operatiegroep meteen in,” sprak het initiërende lid. De anderen knikten slechts. Niet veel later gingen ze uit elkaar. Het was zaak de besprekingen zo kort mogelijk te houden.

 

Minister Rita stond voor haar kledingkast. Vandaag zou het triumviraat, net als op andere dagen weer bijeenkomen, maar toch was de dag anders dan andere. Ze zou Wouter confronteren met zijn verleden als christenfundamentalist. Het was dus van groot belang dat ze krachtig over zou komen. Ze twijfelde. Een broek zou haar wat mannelijker maken en misschien bijdragen aan haar rechtdoorzee uitstraling die ze vandaag minder dan ooit kon missen. Aan de andere kant was het felrode mantelpak meer iets dat bij haar paste, dat gaf haar meer een authentieke Rita-uitstraling. Na lang wikken en wegen hakte ze de knoop door en koos ze voor het mantelpak. Ze trok haar joggingpak uit en keek even in de spiegel. De vetrollen hingen aan haar lichaam als ontplofte kussentjes. Daar was ze ontevreden over, maar aan de andere kant besefte ze dat zij het in haar leven niet moest hebben van haar uiterlijke aantrekkelijkheid. Zeker, er waren genoeg mensen die vielen voor haar verschijning, wat ook logisch was, want door elk uiterlijk heen werd echte kwaliteit, echte uitmuntendheid herkend. Maar om nou te zeggen dat ze onweerstaanbaar was, nee, dat niet. Voor de zoveelste keer in haar leven vertelde ze zichzelf dat dat niet belangrijk was.

Ze wurmde zich in het mantelpak. Het zat behoorlijk strak. Dat gaf haar wel iets zakelijks, geen reepje stof teveel, maar de band van de rok drukte in haar maag en dat zat niet lekker. Toch besloot ze het pakje aan te houden. Voordat ze wegging, belde ze Karla om te horen of er nog nieuws was. “Nee,” antwoordde die afgemeten. “Alles is als altijd.” Zonder een groet af te wachten, hing Karla op.

Eenmaal op straat begon Minister Rita te rennen. Al na een paar stappen merkte ze dat dat niet ging op pumps. Er zat niets anders op dan een taxi te nemen.

 

Wouter Tak zat aan tafel een boterham te eten en de krant door te nemen. Hij kon zich slecht concentreren. Vandaag moest er schot in komen. Vandaag moest hij Berend en Rita elimineren. Hij had al lang genoeg hun megalomane gezwets moeten aanhoren en het werd tijd dat in dit land de ware leider de zaak ter hand nam. Als altijd was hij gekleed in een donkerkleurig maatkostuum, met wit overhemd en een stropdas. Vroeger, toen hij nog voor sociaal-democraat moest doorgaan, had hij de stropdas theatraal geweigerd te dragen, maar dat was toen. Een man in zijn positie hoorde nu eenmaal zo gekleed te zijn, anders kwam hij niet met voldoende gezag over. Dat wist hij toen ook wel, maar ja, die mensen in zijn partij zongen zelfs in de jaren nul de Internationale nog op het partijcongres en dan moest je als partijleider niet met een stropdas aan komen zetten. Toen hij klaar was met eten, legde hij zijn krant weg en zette zijn bord in de gootsteen. De werkster zou het straks opruimen. In de parkeergarage, die bij de flat hoorde, liep hij naar zijn Jaguar, streelde het koele staal even en reed weg, naar de vergadering van het triumviraat.

 

Na al die jaren had Berend de Giller er nog steeds moeite mee als hij wakker werd in de loods. Even wist hij niet meer waar hij was, alsof hij in zijn slaap verplaatst was en ergens was neergelegd waar hij nog nooit was geweest. Al snel herkende hij zijn schamele geïmproviseerde woonkamer en snel stond hij op. Hij ontbeet niet, naar had een man van het volk geen tijd voor. Hij moest daadkracht tonen en daarom om te beginnen op tijd op de vergadering van het triumviraat zijn. Hoewel hij wist, dat het verkeerd uit kon pakken, kon hij de verleiding niet weerstaan even aan de lijm te snuiven. Vandaag was een belangrijke dag. Eindelijk zou hij zijn rechtmatige plek opeisen, namelijk die van leider van dit land. Een groot leider zou hij zijn, geen dictator, daarvan was geen sprake, want hij wist wat het volk wilde en dat zou hij gaan doen. Om te beginnen iedereen die hier niet thuishoorde, het land uit te zetten. Goedschiks of kwaadschiks. Hij zou laten zien dat er met hem niet te sollen viel. Misschien kon hij dat uitzetten wat uitstellen, en ze eerst laten werken voor wat ze de Nederlandse staat hadden gekost. Tevreden over deze gedachte glimlachte hij in zichzelf: zo was het, als je een groot man was, dan vielen de geniale ideeën je vanzelf in.

Uit de ruimte waar een aantal oude koelkasten stond opgeslagen, pakte hij zijn fiets. Hij verliet de loods, die was gelegen aan een afgelegen straat waar geen mensen woonden. Monter en opgetogen ging hij op pad naar de vergadering van het triumviraat.

 

Behalve het staatsbestel was ook de arbeidsorganisatie ingrijpend veranderd in 2011. Het Triumviraat was tot de conclusie gekomen dat loondienst, met al die verplichtingen van werkgevers, contracten waar ze niet van af kwamen en voortdurende eisen van werknemers ervoor zorgden dat de economie maar bleef stagneren. Dat moest anders. Mensen moesten zich gaan instellen op voortdurende verandering en een flexibele houding aannemen. Ze werden allemaal zelfstandigen zonder personeel, met het verschil dat zij geen opdrachten konden weigeren. Iedereen moest zijn steentje bijdragen, zo had het Triumviraat bepaald. In elke stad van enige betekenis waren hallen gebouwd, waar iedereen die voor die dag nog geen taak toegewezen had gekregen zich moest melden. Omdat het land in de grond zo democratisch was, mocht iedereen wel zelf kiezen naar welke hal in welke stad hij ging. De ID-kaart, die gekoppeld was aan de landelijke bevolkingsdatabase was niet te vervalsen, zodat de Dienst Arbeidsbewaking zich ervan kon verzekeren dat iedereen aan het werk was. Een ander verschijnsel dat was achterhaald, was een aan het werk gekoppeld salaris. Ook het vaststellen daarvan zou de groei van de economie in de weg staan. In plaats van een salaris kreeg iedereen een van tevoren vastgestelde hoeveelheid bonnen, die konden worden ingewisseld tegen voedsel. Eens per jaar werd bij elk huishouden een doos met kleding afgeleverd en voor duurzame gebruiksgoederen, zoals wasmachines en koelkasten, konden de mensen terecht bij een speciaal daarvoor ingericht bureau. Dit had tot gevolg dat de huishoudens, en de mensen die er deel van uitmaakten, er nogal eenvormig uit begonnen te zien. Nieuwe woningen werden allemaal gebouwd in dezelfde stijl, en mensen droegen allemaal dezelfde kleding. De enige manier om  in materieel opzicht af te steken bij de buren was door een prijs te winnen in de referendumshow. De voedselrantsoenen varieerden. Elk jaar werd opnieuw berekend wat de bevolking nodig had. Dit gebeurde aan de hand van het gemiddelde gewicht en de te verwachten inspanning. Het ene jaar was meer lichamelijke arbeid nodig, het andere zat bijna iedereen op kantoor. Vrijgesteld van melding bij de Dienst Arbeidsbewaking waren zesenzestigplussers. Zij kregen ook voedselbonnen en kleding, maar minder dan de mensen die werkten. Wel konden zij zich vrijwillig melden voor arbeid, en ook solliciteren op niet opgevulde plekken. Dat deden ze massaal, want de voedselbonnen konden niet voorzien in voldoende energie om een dag op de bank zitten maar vol te houden.

Het leven had grimmig kunnen zijn door deze maatregelen. Maar er werden voortdurend allerlei happenings en optredens georganiseerd om de mensen bezig te houden en af te leiden. Er was een leger van entertainers op de been en ook de entertainmentfuncties werden toegewezen door de Dienst Arbeidsbewaking. Het kon dus zijn dat je de ene dag achter de lopende band stond, en de volgende op een podium Oudhollandse liederen stond te zingen. Gevarieerd was het wel. Het was echter de vraag of de mensen tevreden waren. Het werd ze niet gevraagd. De organisatie van de arbeid was nooit onderwerp van een referendum.

Eén persoon was in ieder geval helemaal niet tevreden, maar integendeel gefrustreerd en woedend om het lot dat haar getroffen had. Haar naam was Aagte Jongejans en in de jaren Nul was zij voorzitter van de vakfederatie geweest. Het hoeft geen betoog dat in een samenleving als deze geen ruimte was voor vakverenigingen. Immers, er bestonden geen tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers, niet officieel tenminste. Iedereen werkte voor hetzelfde, namelijk voor de vooruitgang van het land. En zolang de staat zijn best deed om iedereen te vermaken, was er voor niemand reden om dat anders te zien.

Maar bij Aagte Jongejan knaagde het. In de jaren nul was haar aanzien behoorlijk beschadigd geraakt omdat ze het op een akkoordje had willen gooien met Berend de Giller. Dat was helemaal verkeerd opgevat door de leden en ze had zich gehaast dat het helemaal niet zo was bedoeld zoals het was overgekomen, maar iets was er de jaren erop blijven hangen. In 2011 maakte zij dus geen kans op een plaats in het nieuwe staatsbestel. Sterker nog, de vakverenigingen werden meteen afgeschaft en min of meer verboden al haalde geen mens het in zijn hoofd om van een verbod te reppen. Op de eerste dag dat de dienst bestond moest zij zich meteen melden. En zo was het sindsdien gebleven. Want natuurlijk waren er ondanks alle bepalingen heel veel mensen met een vaste baan, omdat het uiteindelijk toch ook wel weer handig was als Pietje met ervaring morgen ook weer kwam, maar Aagte hopte van de ene baan naar de andere. Zij moest zich soms meerdere malen per maand melden in één van de hallen. Tot nog toe had ze het niet aangedurfd om een dag niet te gaan.

Nu was ze al voor de derde keer in het ziekenhuis te werk gesteld als verpleegkundige. Dat ze daarvoor niet was opgeleid deed er niet toe. Immers, in een ziekenhuis lagen zieke mensen en daar moest je je maar niet al te druk meer om maken. Ook dat hoorde bij de oude tijd. Oh zeker, de mensen werden wel behandeld, ze werden niet aan hun lot overgelaten, maar al teveel moeite gaf men zich niet om hen.

Aagte was van nature niet zorgzaam. Ze haatte het om mensen in en uit bed te helpen, om ze te voeren, om ze gereed te maken voor de een of andere behandeling. Ze kon de weerloze kopjes die boven de kraakheldere lakens uitstaken niet uitstaan. Als ze zo’n wit gezicht zag, kon ze zich maar ternauwernood beheersen, het liefst had ze er op los getimmerd. Ze kon niet tegen die weerloosheid, dat vertoon van inactiviteit. Ze was iemand voor op de podiums, voor op de barricaden, voor de onderhandelingstafel, niet voor de zorg. Dus toen ze moest reageren op de bel vanuit één van de patiëntenkamers had ze de pest in. Wat nu weer, gromde ze in zichzelf. Weer iemand die op de pot wil, weer iemand die zijn nest heeft ondergekotst. Maar in de kamer trof ze een magere, oude vrouw, die bedeesd glimlachte. “Wat is er?” vroeg Aagte bars. Ze probeerde wel vriendelijk te zijn, maar dat lukte haar eenvoudigweg niet. “Ik ken jou,” piepte de vrouw. “Jij bent toch Aagte? De voorvrouw van destijds?” Aagte knikte, haars ondanks toch gevleid door de herkenning. Dat gebeurde niet heel veel meer de laatste tijd. Vakbonden en hun voorvrouwen waren iets van de préhistorie, niet iets waar mensen het nu, in 2020, wel eens over hadden. “Ik ga gauw dood,” ging de vrouw verder. Weer knikte Aagte. Alsof dat niet voor iedereen duidelijk was. Het vrouwtje was al gedeeltelijk de eeuwigheid ingetrokken, zo weinig was er van haar lichaam over. “En ik wil je nog wat zeggen. Kom dichter bij.” Met tegenzin boog Aagte zich naar de vrouw toe. Ouderdom en dood roken zurig, weerzinwekkend en het was altijd alsof je er dagen over deed om de geur weer van je af te spoelen. “Je moet de strijd weer oppakken,” fluisterde de vrouw, die zichtbaar moeite had met spreken. “Je moet het niet pikken. Zie wat ze doen met de ouderen, zie wat ze doen met de jongeren. Ze dwingen ze tot slavenarbeid, het zijn slaven, anders niet. Je moet er wat aan doen. Je moet weer een vakbeweging oprichten.” Aagtes hart lichtte op bij het idee. Strijd! Alles weer oppakken waar ze het achter zich had gelaten! Nooit meer naar de Dienst Arbeidsbewaking! Maar hoewel het idee heel aantrekkelijk was, had ze geen idee hoe ze het zou moeten aanpakken. Niet alleen was het vormen van vakverenigingen min of meer verboden, het was ook nog eens moeilijk om wie dan ook te porren tot verzet tegen de omstandigheden. Om een gedachtepauze te kunnen hebben, streelde ze de vrouw over het dunne, witte haar. Even later keek ze in haar ogen om haar te bedanken. De vrouw was dood. Aagte gooide haar verpleegstersjas uit en verliet het ziekenhuis. Ze wist wat haar te doen stond.

 

Het eerst betrad Wouter de kamer van het Triumviraat. Dat was meestal zo. Hij was een man van de klok. In de tijd dat hij partijleider was, had hij zalen vol met mensen wel laten wachten, maar dat was om de opwinding te laten stijgen. Dat kwam goed over op televisie, dat zou hem tonen als de leider waar iedereen zo lang op had zitten wachten. Hij zag het mes op tafel het eerst. Aanvankelijk dacht hij dat Rita weer eens zou trakteren op iets lekkers bij de koffie, maar dat leek onwaarschijnlijk, want ze was er nog niet. Hij bekeek het mes beter. Het was niet het type mes dat je in een keuken gebruikte, niet een mes waar je taart mee zou snijden. Eerder leek het een instrument om iemand mee neer te steken of om een groot dier mee te villen. De punt van het mes was gericht op de stoel waar hij meestal zat. Hij keek om zich heen. Het zou niemand opvallen als hij op een andere plaats ging zitten. Niet dat hij bijgelovig was, maar je kon het zekere toch beter voor het onzekere nemen. Nadat hij was gaan zitten, kuchte hij en probeerde zich te verdiepen in zijn papieren. Dat lukte niet. Steeds weer gleed zijn blik af naar het mes.

Vijf minuten later kwam Berend de Giller binnen. Ook hij zag het mes meteen en anders dan Wouter had hij direct door dat het niet om een keukenmes ging. Het was een teken uit het Walhalla, dat moest het haast wel zijn. Ook al omdat de punt was gericht op de plaats waar Wouter altijd zat. Het kon niet anders of het was de bedoeling dat hij Wouter zou elimineren. Hij begreep het: eerst Wouter, dan Rita. Hij nam plaats op de stoel waar Rita meestal zat en waarnaar de punt niet was gericht. Hij schraapte zijn keel en verdiepte zich in de stukken.

Niet veel later betrad Rita hijgend en zuchtend de kamer. “Wat ik nou weer heb meegemaakt,” riep ze uit. “Ik had een taxichauffeur zonder rijbewijs! Ik moest hem uitleggen waar de versnellingspook voor diende en waar het gaspedaal zat en waar de rem. Hij was zo langzaam van begrip dat ik uiteindelijk zelf het stuur maar heb overgenomen. Als het goed is, staat die taxi er nog, want volgens mij heeft die jongen er geen idee van hoe hij weg zou moeten komen.” Ze keek uit het raam en wilde net gaan zitten, toen haar blik op het mes viel. Ze zei er niets van. Ze hield niet van dit soort wapens en vroeg zich af of Wouter of Berend dit had neergelegd. Ze wuifde die gedachte weg: zo grof zouden ze het toch niet aanpakken. Voordat ze ging zitten, gaf ze het mes een slinger, waardoor de punt in de richting van Berend wees. Die deinsde achteruit, maar hij raakte het mes niet aan.

Een stilte volgde. Eindelijk zei Wouter: “Het mes was er al toen ik binnenkwam.” De twee anderen knikten. “Het wil iets zeggen.” “Goh, Wouter, wat is dat nou weer scherpzinnig van je opgemerkt! Het wil iets zeggen, ja, dat lijkt mij ook! Maar wát wil het zeggen, daar gaat het nu om.”  Weer zwegen ze. Tersluiks namen ze elkaar op. Plotsklaps sloeg Rita met haar vuist op tafel: “De onuitsprekelijken!” riep ze. “Daar moet het vandaan komen, dat kan niet anders!” “Ssssssssst,” zei Wouter. “Je weet nooit hoe ze meeluisteren. Ze zijn overal om ons heen. Maar ik vrees dat je gelijk hebt, Rita. De onuitsprekelijken willen ons iets duidelijk maken. De vraag is alleen wát.” “Nou, dat lijkt me simpel,” zei Berend. “Dat de moslims het land uit moeten, dat willen ze zeggen. Gisteren zullen ze wel opgekeken hebben van die baklava, daaraan kan je zien hoever de islamitisering al heeft doorgezet. Niks mariakaakjes of Limburgse Vlaai. Baklava, dat is tegenwoordig wat je aantreft bij de koffie.” “Hou toch eens op, Berend,” sprak Rita geïrriteerd. “Als het daarom ging, hadden ze ons wel een referendum laten uitschrijven. Nee, het gaat om wat anders.” Weer volgde een stilte. Wouter luisterde of hij geluiden op de gang hoorde, maar er was niets. Toch werd er plotseling een brief onder de deur doorgeschoven. Alsof die door de wind was bezorgd. Berend stond op om de brief te pakken. “Hou het drietal bijeen,” las hij luidop. “Geen gesodemieter, dat kunnen we ons niet veroorloven. En hou toezicht op het referendum bezittingen gewezen kroonprins.” Hij keek de anderen verbaasd aan. “Hoezo het drietal bijeen houden? Welk drietal?” “Ach sukkel, ze bedoelen ons natuurlijk!” zei Rita. “Maar we zijn toch al bij elkaar? We wilden toch helemaal niet uit elkaar? Of wel soms?” Wouter en Rita keken elkaar aan. Op dat moment wisten ze precies wat de ander van plan was geweest maar wat die nu niet kon uitvoeren. “En toch krijg ik je een keer, met die fundamentalistische achtergrond van je,” dacht Rita. “Er komt een dag dat je gaat hangen met dat amateurisme van je,” dacht Wouter. Berend ging weer zitten. “Oh, dan weten we dat ook weer. We moeten bij elkaar blijven. En er moet iets met het referendum gewezen kroonprins, alleen, wat.” “Nou, het lijkt me dat we dat moeten gaan beïnvloeden,” zei Wouter. “Terugtrekken kan niet, want er is al een prijsvraag uitgeschreven.” “Alleen is het referendum nog niet klaar. Lori Breeweg vertelde dat ze het diepgaand wilde bespreken met haar afdeling.” “Dan moeten we de medewerkers die zich ermee bezig houden hierheen roepen,” zei Berend. “Met beroep op hun vaderlandsliefde lukt het ons wel, om dat referendum op de gunstige manier te laten formuleren.” “Ach, waar maken ze zich druk om,” vroeg Minister Rita zich hardop af. “Net of iemand ooit leest, wat er op dat beeldscherm staat. Ze kiezen wat en vervolgens bellen ze om de prijs te winnen.” “Toch kan je daar niet van uit gaan,” wierp Wouter tegen. “Het is mogelijk dat het de gemoederen wel bezig houdt. Laten we die medewerkers hierheen roepen. Dan horen we wel wat ze te zeggen hebben.”

 

Anaxia had plezier in haar werk. Als ze gedwongen was geweest om dit te doen, zoals zoveel mensen overkwam, zou ze zich hebben verzet, maar nu vond ze het heerlijk om elke ochtend na de koffie met Tecla aan de slag te gaan. Ze produceerde het ene referendum na het andere. Wel deed het elke morgen een beetje pijn om Hare achter te laten. Op haar oude dag was ze zo kwetsbaar geworden, zo broos. Maar als ze eenmaal was vertrokken, had ze geen tijd meer om daaraan te denken. Hare moest zichzelf maar helpen en trouwens, voor het avondeten zou ze weer terug zijn. Af en toe praatte ze met Tecla over de referenda die zij onder handen had, maar Tecla wilde er niet veel over zeggen. “Het is niet interessant,” zei ze weleens, “De ene onbenulligheid na de andere. Soms denk ik erover om me maar te melden in één van de hallen.” “Dat mag toch niet, op jouw leeftijd?” “Klopt, ik ben verplicht hier te blijven zolang het de werkgever goeddunkt. Dus laat ik er maar over ophouden.” En dan zette ze zich weer aan het werk.

Af en toe liep Anaxia de zaal met telefonisten op. Daar zaten mensen de hele dag en ook ’s avonds telefoons te beantwoorden van mensen die belden om de prijsvragen op te lossen. Opvallend vaak hadden ze het goede antwoord gegeven. Dan ging hun ID in de loterijton. Het was altijd druk op de prijsvraagzaal. Geen telefoniste zat met de armen over elkaar, de telefoon ging voortdurend. Het viel haar op dat hier voor het grootste deel dezelfde mensen zaten. Die werden dus niet dagelijks aangewezen door de Dienst Arbeidsbewaking. Eigenlijk gold dat voor de meeste werknemers, leek haar. In de bus zag ze tenminste ook vaak dezelfde buschauffeurs. En ook in de winkels. Het leek erop dat de arbeidsmarkt helemaal niet zo flexibel was als het triumviraat zich had voorgesteld. Of meer dat de flexibiliteit één kant opging. Ze was blij dat ze de zesenzestig ruim was gepasseerd, dan kon ze tenminste niet gedwongen worden om te gaan straten maken of iets anders waar ze totaal geen zin in had. En als haar klus erop zat, kon ze gewoon stoppen met werken.

Vanuit de prijsvraagzaal liep ze de grote hal in. Ze zag een ME-busje keihard de oprijlaan oprijden en piepend tot stilstand komen voor het paleis. Wat moesten die nu hier. Ze haalde haar schouders op en ging terug naar haar werkkamer.

Nog geen minuut later stonden er zes tot de tanden toe gewapende politiemensen in de werkkamer van Tecla en Anaxia. “Op de grond! Op de grond!” schreeuwde één van hen. Allen wezen ze met hun wapens in hun richting. Tecla en Anaxia gaven gehoor aan het bevel. Ze werden snel gefouilleerd en vervolgens werden hun handen op de rug gelegd en geboeid. Voordat ze konden beseffen wat er gebeurde, werden ze naar het ME-busje gesleept. Dat reed, in dezelfde vliegende vaart als waarmee het was gekomen, in de richting van het kantoor van het Triumviraat.

 

Na een wilde rit over wegen vol met hobbels werden ze in een gebouw gebracht. Dat ging niet zachtzinnig. Ze werden over de grond gesleept en af en toe, als ze niet snel genoeg waren, werden ze geschopt door één van de agenten. Ze werden van een trap af getrokken en in een kelderachtige kamer gebracht. Daar werden ze keihard op een stoel geduwd.

Ze wisten het niet, maar ze waren naar de werkkamer van de Dienst Verhoren gebracht. Het personeelsbestand van die dienst wisselde bijna dagelijks: elke dag werden er nieuwe verhoorders gerekruteerd in de hallen. Het was namelijk werk waarover niet snel tevredenheid bestond. Verdachten sloegen maar zelden door en soms weigerden de medewerkers ronduit de goede methoden toe te passen om mensen aan het praten te krijgen. Zo iemand werd natuurlijk onmiddellijk de laan uitgestuurd, met een aantekening in zijn ID, die hem het verlies van een paar voedselbonnen kon kosten.

Vandaag was er, naast de Dienst Verhoren Generaal, die wel in vaste dienst was, hoewel het nog maar de vraag was of je van een dienstverband kon spreken. De DVG was namelijk nogal gezet, wat deed vermoeden dat hij meer voedsel tot zijn beschikking had dan anderen. Iedereen wist wel dat er bevoorrechten waren, al sprak niemand daar openlijk over. De gewezen koningin en haar hofhouding behoorden bijvoorbeeld tot die bevoorrechten, de leden van het Triumviraat ook en hoogstwaarschijnlijk ook de Onuitsprekelijken, al sprak helemaal niemand over die laatsten. Hun bestaan werd vermoed, nooit geweten. Mensen voelden heel goed aan dat het zelfs gevaarlijk was om daarvan te dromen.

De gezette DVG was degene die de vragen stelde. Hij werd geassisteerd door een man, die die ochtend gerekruteerd was en die duidelijk helemaal geen zin had in zijn baantje van vandaag. Hij stond onverschillig tegen de muur geleund, met zijn handen in zijn zakken. De DVG negeerde hem vooralsnog.

“Zo, dames,” sprak hij. “Vertel maar eens op, wat zijn jullie van plan met het Referendum Voormalige Kroonprins?” Anaxia schrok. Waren haar bedoelingen uitgekomen. Hadden ze uitgevonden wie zij werkelijk was? Dat zij innige banden had met het voormalige koningshuis? Ze boog het hoofd. Het beste was om te zwijgen. Tecla snapte er helemaal niets van: “Nou, gewoon een referendum opstellen, en dat zouden we bespreken in het teamoverleg, wat is daar mis mee?” vroeg ze. De DVG wenkte naar zijn assistent. “Laat ze praten!” beval hij. De assistent haalde zijn schouders op: “Hoe dan? Hoe moet ik dat stelletje ouwe wijven aan de praat krijgen? Ze kletsen meestal de oren van je kop, daar niet van, maar op vragen weten ze geen antwoord te geven, dat stelletje senielen. Ze moesten ze opsluiten, allemaal.” “Doe wat je gezegd wordt, of je krijgt een hele vervelende aantekening in je ID!” brulde de DVG. Onwillig deed de assistent een paar stappen in de richting van Anaxia. Hij kneep haar voorzichtig in de bovenarm. Anaxia voelde het nauwelijks, maar ze kneep toch terug. Ze liet niet met zich sollen en zeker niet door zo’n snotneus. “Ze doet me zeer!” riep de assistent verontwaardigd uit, terwijl hij naar zijn geknepen arm greep. De DVG sloot zijn ogen in opperste wanhoop. Wat moest hij met zo’n assistent. Hij wilde een keiharde, die nergens voor terugdeinsde, niet iedere dag opnieuw zo’n wattige idioot die totaal niet gemotiveerd was. “Ik bedoel dus dit!” baste hij even later en hij gaf Anaxia een keiharde stomp in haar gezicht. De tranen sprongen haar in de ogen. Haatdragend keek ze de DVG aan. “Onhandelbaar kind,” siste ze. “Sla me maar dood, ik heb ook mijn eer. Liever sterven in het harnas, dan toegeven aan die dwingelanderij van de jeugd!”  De DVG zuchtte wanhopig en borg zijn hoofd in zijn handen.

Op dat moment stormde een heer van onbepaalde leeftijd de kamer binnen. “Sukkel!” beet hij de DVG toe. “Niet zo! Dit is toch totaal nergens voor nodig! Laat die dames vrij en geef ze een kopje koffie om van de schrik te bekomen. Ik zal wel vertellen wat de bedoeling is.”  Het ontging Anaxia en Tecla niet dat de DVG van schrik lijkbleek was geworden. Anaxia weerstond de neiging om haar tong naar hem uit te steken. De man die was binnengekomen, wees naar haar. “Eerst jij, dan je collega,” zei hij. “Volg mij.”

 

Even later zat Anaxia in een gerieflijke stoel in een aangenaam verlichte en verwarmde kamer. De heer die haar gered had, want zo zag zij dat inmiddels wel, ze had niet gemakkelijk nog zo’n klap kunnen doorstaan, zat tegenover haar in een soortelijke stoel. Ze bekeek hem. Het was niet gemakkelijk om hem te duiden. Hij droeg een donker pak en zijn gezicht was zo vol groeven, dat het leek alsof hij uitgekrast was. Zijn haar was blond, maar had ook bruine en grijze strengen. Zijn gestalte was normaal, alles was gemiddeld aan hem. Maar het meest verontrustend aan hem was dat hij elk moment leek te kunnen oplossen. Ook zijn stem leek in die richting te gaan. Uit zijn keel kwam een laag, krassend geluid. Ze kon verstaan wat hij zei, maar het was alsof wat ze had gehoord nooit was gezegd.

“Ik weet wie je bent, Anaxia,” kraste ze. Aanvankelijk schrok ze, maar ze bedacht dat ze hiervan niet moest opkijken. Natuurlijk wist hij wie ze was. Ze had geen idee hoe het werkelijk zat, maar er waren krachten in dit land die alles in de gaten hielden en overal achter kwamen. “Daarom heb ik je geroepen. Sorry voor die idioot van daarnet. Morgen stuur ik hem naar de hallen en ik zal er op toezien, dat hij ergens bij de wegenbouw wordt ingezet. Ik weet ook waarom je bij Bureau Referenda bent en dat is een goed ding. Maar je mag dat niet verknallen. En verknallen zou je doen als je te opzichtig te werk ging. Je weet hoe het referendum moet aflopen. Het is jouw taak om erop toe te zien, dat dat ook gebeurt. Hier heb je de codes van de stemmachines. De controlekamer daarvan staat op zolder bij Noordeinde. Neem de instructies ter harte en ga onmiddellijk aan de slag als het referendum live is.”  Anaxia knikte. Hier was een medestander, hoewel ze dat niet zeker kon weten. Al wilde deze man kennelijk hetzelfde, misschien, ja, waarschijnlijk zelfs, was zijn motivatie heel anders. Maar ze zou doen wat haar werd verteld. Alles om Hare tevreden te stellen, nou ja, bijna alles. Want intussen had ze bedacht dat ze niet meer al haar dagen als hofdame wilde doorbrengen. Ze wilde af en toe echt uit werken gaan, want dat beviel haar heel goed. Maar daar zou ze het nog wel over hebben met Hare, als alles achter de rug was.

 

Beatrix vermaakte zich uitstekend. Anaxia had haar eens moeten zien, dan zou ze omvallen van verbazing. Eerst was alleen het park in de buurt haar territorium geweest, maar sinds ze alleen met de trein naar Brussel was gegaan, breidde ze dat uit tot de hele stad. Urenlang wandelde ze door de straten, genietend van wat ze allemaal zag en even vaak zich verbazend over wat er allemaal plaatsvond.

Vandaag was ze langs de rand van de stad gelopen. Er was daar een modderig voetpad, met een grote muur ernaast waarachter het verkeer raasde. Op het braakland dat aan de andere kant van het voetpad lag, was een grote hal die was opgetrokken uit metalen platen. Er stond een grote rij mensen te wachten, de rij schuifelde langzaam voort. Ze had weleens gehoord van de hallen van de Dienst Arbeidsbewaking, maar ze had zich er nooit veel bij kunnen voorstellen. Zij was vrijgesteld van dagelijkse melding, en dat gold ook voor haar oudste zoon en zijn vrouw. De rest van de voormalige familie diende zich wel te melden en voor verreweg de meeste was dat aanleiding geweest om het land te verlaten. Ze hoorde niet zoveel meer van hun. De communicatielijnen met het buitenland waren slecht geworden, sinds al het in- en uitgaande telefoon- en emailverkeer gefilterd diende te worden door de Dienst Communicatiefilter. Een emailtje was daardoor wel weken onderweg, en dat maakte het minder aantrekkelijk om elkaar een berichtje te sturen. Uit nieuwsgierigheid sloot ze zich vandaag toch aan in de lijn, nadat ze in haar jaszak had gevoeld of ze haar ID-kaart bij zich had. Eens kijken waar ze terecht zou komen, als ze niets vertelde over haar vrijstelling. Op grond van alleen haar leeftijd zou ze toch wel kunnen weigeren.

In de rij stonden de mensen dichtbij elkaar, alsof ze bang waren dat iemand anders hun plaats zou gaan bezetten. Geen millimeter ruimte lieten ze over. Ze luisterde naar het gemompel van de mensen, dat aanvankelijk tot haar kwam in de vorm van een zingend soort gezoem. “Als ik in godsnaam maar niet weer naar de wegenbouw hoef vandaag,” gromde een man van in de vijftig. “Mijn rug trekt dat niet, echt niet, maar ik kan zeggen wat ik wil, niemand luistert ernaar. Je hebt het maar te doen.” “Vertel mij wat,” beaamde een vrouw die in de buurt stond. “Je hebt geen reet in te brengen. Ja, je mag je vingers rood kleuren met al die referenda elke week, maar het stelt geen fuck voor. Gisteren heb ik de hele dag in een broodwinkel gestaan. Mijn voeten zijn er nog opgezwollen van. Ik wilde me ziek melden vandaag, maar ze zeiden dat ze me zouden oppakken als ik weigerde me in te komen schrijven. Nou, dan weet je het wel. Krijg je dagenlang helemaal geen voedselbonnen meer.”  En zo ging het maar door. Kennelijk was niemand tevreden. Bedenkelijke zaak, dacht Beatrix, zoiets kon toch nooit goed gaan. Haar werk als koningin was veeleisend en zwaar geweest, en ze had het nooit kunnen volhouden als ze er niet ook veel plezier aan had beleefd. Dat moest voor deze mensen toch ook in enige mate gelden.

 

Aagte Jongejans stond in dezelfde rij. Zij luisterde niet naar de omstanders, maar staarde voor zich uit. Sinds het was gaan broeien, sinds de stervende vrouw in het ziekenhuis haar tot actie had gemaand, had ze nog maar één doel voor ogen en dat was zich weer aan het hoofd stellen van de werkende klasse. Dat er onvrede was, wist ze wel: ze stond immers zelf bijna dagelijks in de rij. En hoe vaak moest ze niet werk doen dat haar zwaar tegenstond en vaak ook ronduit te zwaar voor haar was. Nu ging het erom dat de morrende massa het niet langer meer pikte. Ten eerste moesten ze een redelijke beloning ontvangen, ten tweede moesten ze weer kunnen kiezen wat ze gingen doen. Zodat de beste vrouw op de beste plaats kwam. Niet dat dat ooit zo was geweest, maar in 2020 stond Nederland verder van die wenselijke situatie af dan ooit.

Langzaam kwam de rij dichterbij de werkverdelingsloketten. Ze zette zich schrap. Het was nu of nooit. Er was behoorlijk wat moed nodig voor wat zij ging doen, maar ze moest wel. Ongeacht de consequenties. Haar blik dwaalde naar de vrouw die niet zo ver van haar vandaan achter in de rij stond. Dat kapsel, dat keurige, stijf gelakte kapsel, in een hardnekkig soort donkerblond dat zich maar met moeite wist te verzetten tegen het oprukkende grijs. Ineens wist ze het zeker: het was de voormalige Koningin der Nederlanden! Dat die daar zo maar stond, zonder herkend te worden, zonder zichtbare lijfwachten in de buurt. Ze had al jaren niet aan de voormalige vorstin gedacht, en zich ook nooit afgevraagd wat er van haar geworden was na haar abdicatie, maar het verbaasde haar de oude dame van de laatst overgebleven adellijke familie in Nederland hier te treffen. Zou zij nou ook meldplicht hebben? Dat kon toch niet, op haar leeftijd? Aagte liep uit de rij en begroette Beatrix: “Dag majesteit, ik ben verbaasd u hier te treffen.” “Sssst,” deed Beatrix en legde een wijsvinger op haar lippen. “Ik geniet zo van mijn vrijheid, ik heb liever niet dat iedereen weet wie ik ben, of liever, wie ik was. Ik ben bepaald geen majesteit meer, overigens. En met wie heb ik het genoegen?” “Aagte Jongejans, ook niet meer wie ik geweest ben. Maar nu is het genoeg geweest, ze zullen eens wat beleven zo dadelijk.” “Aagte Jongejans, Aagte Jongejans,” sprak mevrouw Van Oranje Nassau nadenkend. “Ach, ja, ik herinner me het weer. U was in de jaren Nul zo vaak op televisie, iets met werkgevers en werknemers, dat was altijd zo’n gedoe toen.” Aagte knikte. “Een heel gedoe maar we hebben veel voor elkaar gekregen. Helaas is dat in 2011 allemaal weer met één klap afgebroken, maar we zijn terug. Het water staat ons aan de lippen! Ik ga een verbond aan met de duvel en zijn ouwe moer als dat nodig is, maar de werknemers in Nederland zullen weer een vuist maken! We laten niet met ons sollen!” Aagte merkte  niet dat ze steeds luider ging praten en dat steeds meer mensen in haar richting keken.

 

(En hoe het verder ging, dat vernemen we pas veel later, want voorlopig heb ik  genoeg van dit verhaal. Dus het is tijd voor een onderbreking. Het vervolg is een literaire thriller. Hoewel, echt literair zal het niet zijn en veel thrillerachtige elementen zullen er ook niet in zitten. Omdat in deze kosmos alles met alles samenhangt, zullen de verhaallijnen later weer bijeen komen. Hoe, dat weet ik nu nog niet en ach, wat doet het er ook toe).

 

II. De Politieagent.

Lous Bakker was nu vierenveertig en werkte sinds haar achttiende bij de politie. Zij was niet ambitieus, had nooit gestreefd naar een hogere functie zoals inspecteur, rechercheur of zelfs maar hoofdagent. Ze vond het heerlijk om in haar uniform op straat te wandelen, het hield haar fit en haar lichaam bleef in goede vorm. Zij was één van de weinige mensen bij politiebureau De Achtersteeg die vrijwillig opteerde voor de straatdienst.

Ook vandaag, een zonnige dag in november, liep ze er weer. Ze had haar schone uniform aangetrokken met een lekkere, frisse bloes eronder. Haar damespet had ze stiekem verwisseld voor een herenpet die haar veel beter stond. Dat damesdopje was zo tuttig, dat ze niet eens in de spiegel durfde te kijken als ze hem op had. Dus nu droeg ze het ding alleen als ze wist dat ze de hoofdagent zou tegenkomen. Dat was De Vries, een zeurpiet van de eerste orde, een kommaneuker, en een volger van de kleine lettertjes van het handboek “Agent op straat: gedrags- en gedachtevoorschriften”. Dat kende hij uit zijn hoofd. Zo wist hij precies hoe een gewone agent als Lous hem moest groeten: nederig en met respect, dus de pink aan de bolhoed en een ernstig gezicht. En niet, zoals bij Lous regelmatig het geval was, met een cynische glimlach rond haar lippen. Uiteraard stond hij ook op het dragen van de bolhoed. Onder alle omstandigheden. Het liefst had hij ook nog gehad dat de vrouwelijke politieagenten een rok droegen, maar dat was weer lastig als je over schuttingen moest klimmen bij het achtervolgen van inbrekers en ander gespuis, dat zag hij zelf ook wel in.

Vandaag was er echter geen kans dat ze De Vries tegenkwam, want die was met een groep bevriende politiemensen aan het zeevissen. Moge de boot omslaan, dacht ze bij zichzelf, het is november, het kan gaan stormen, nietwaar?

Terwijl ze zo liep, achteloos zwaaiend met haar knuppel, zag ze ineens iets groezeligs over een afvalbak hangen. Een dronkelap, dacht ze eerst, hoewel het daar nog wel wat vroeg voor was. Immers, twee uur in de middag was geen tijdstip waarop mensen normaal gesproken dronken pleegden te zijn. Of je moest wel heel erg ongelukkig zijn. Ach, ze was in haar langdurige carrière al zoveel tegengekomen, niets verbaasde haar meer. Een dronken man midden op een doordeweekse dag nog het allerminst. Ze had vondelingen aangetroffen op de snelweg, gestichte branden gezien in een school, een oude vrouw op straat in alleen haar onderbroek, een hevig in elkaar verstrengeld liefdespaar in een kamer zonder de gordijnen dicht. Je kon het zo gek niet opnoemen, of ze had het wel meegemaakt. Haar kregen ze niet meer verbaasd. Dat nam niet weg dat ze nu wel iets moest doen aan deze situatie. Want zo’n voddenbaal over een prullenmand, dat was geen gezicht en ze hoefde niet eens in het handboek “Agent op straat: gedrags- en gedachtevoorschriften” te kijken om te weten dat hier de orde was verstoord en dat die onverwijld hersteld diende te worden.

Ze vatte de man bij de kraag. “Meneer, loopt u eens gauw verder.” De man gaf geen sjoege. Dat kwam er ook nog bij, een vent die niet wilde luisteren. Ze gaf hem een licht schopje tegen zijn been. Dat verschoof wat op straat, maar nog steeds reageerde de man niet. Ze bekeek hem eens beter. Toen viel haar pas het enorme mes op dat in zijn rug stak. Vreemd, dat ze dat nu zag, aan de andere kant, mensen dosten zich zo vaak bizar uit tegenwoordig, dat je ook weer niet zo snel raar opkeek van zoiets. Toch zag ze in dat hier iets anders aan de hand was dan het nieuwste modesnufje. Dat bleek uit het bloed dat om de plaats waar het mes in de rug stak uitgewaaierd was. Donker bloed. Redelijk vers bloed. Ze legde twee vingers in de nek van de man en trok haar conclusie: de man was dood. Het leek haar heel sterk dat er sprake was van een natuurlijke doodsoorzaak, al kon je zoiets nooit met zekerheid zeggen voordat er gedegen onderzoek was gedaan. Tenslotte was het mogelijk dat het mes het resultaat was van een slordig uitgevoerde medische ingreep en was de man overleden aan een hartaanval, of iets anders dat je zomaar, midden op straat, kon overvallen. Zelfmoord leek al realistischer. Veel zelfmoordenaars hadden behoefte aan een laatste, theatraal gebaar, een laatste schreeuw om aandacht. Over een prullenbak liggen met een mes in je rug trok zeker de aandacht. Ze overwoog de mogelijkheid. Natuurlijk was het lastig om een mes in je eigen rug te steken en dan ook nog met zoveel kracht. Maar, verstandig als ze was, ook dit sloot ze niet uit. Ze nam haar mobiele telefoon en belde de centrale. Er moesten maar wat collega’s naar kijken. “Hallo Lous,” zei de agent die opnam. Hij klonk slaperig. Het was dan ook het uur van het middagdipje en zeker als er flink geluncht was op het bureau, wilde dat nog weleens toeslaan. “Dag Bart,” zei ze. “Ik heb hier een lijk.” “Nee maar, hoe komt dat zo?” “Weet ik niet. Dode hangend over een prullenbak, met een mes in zijn rug. Het zou kunnen dat er een misdrijf in het spel is.” “Dat moet je niet te snel zeggen, Lous. Ik zal er wel wat mensen op af sturen, maar waarschijnlijk is er een volkomen logische verklaring.” “Waarschijnlijk wel,” beaamde Lous. “Toch moet er even iemand naar komen kijken. Je weet maar nooit.”

 

Een half uur later was de patrouillewagen gearriveerd. Twee forensisch onderzoekers waren meteen maar mee gereden. Die hadden die middag niets te doen gehad, en daardoor ging hun werkdag zo langzaam voorbij. Daarom hadden ze erop aangedrongen dat ze mee mochten.

De dode werd gefotografeerd en Jeanne, de ene onderzoeker, bekeek het mes en de plaats waar het instak aandachtig. “Ik ga mijn pak maar eens aantrekken,” zei hij uiteindelijk. “Ik vind dit toch verdacht genoeg om een sporenonderzoek te doen.” Lous keek toe. Ze feliciteerde zichzelf met haar inzicht om haar collega’s te bellen. Stel je voor dat het wel een misdrijf was en de man zou maar gewoon begraven worden met het etiketje natuurlijke doodsoorzaak erop. Niemand zou dan ooit te weten komen dat het anders lag, maar het was dan wel zo dat een moordenaar op vrije voeten bleef. En dat mocht nooit geaccepteerd worden.

Al met al was het een heel gedoe. Jeanne had zijn witte pak met witte muts aangetrokken en schraapte van alles van de dode af. De sporen zouden in een mum van tijd verdwenen zijn, dus het was zaak snel te handelen. “Het lijkt toch wel op een moord,” mompelde Jeanne. “De kracht waarmee dat mes in de rug is gestoken, en het is ook niet een instrument dat bij chirurgische ingrepen wordt gebruikt…Nee, ik denk toch echt dat iemand dit op zijn geweten heeft..” Lous hart begon wild te kloppen. Zo ambitieloos als ze was, zou ze deze moord toch wel willen oplossen. Zij had hem tenslotte gevonden, dus het zou niet meer dan redelijk zijn. Ze wist wel hoe De Vries over dat soort dingen dacht en zo stond het ook in het handboek “Agent op straat: gedrags- en gedachtenvoorschriften”. Hij zou zeggen dat zulk onderzoek niet de taak van de agent was, dat die zich moest bepalen tot het oplossen van buurtruzies en fietsendiefstallen. Dit grote werk moest worden overgelaten aan de mensen die ervoor getraind waren. Maar ze zou De Vries negeren en direct de rechercheur benaderen die straks aan het moordonderzoek werd toegewezen.

De ambulance arriveerde. Eén van de verpleegkundigen stapte uit. Nadat hij een blik op de dode had geworpen, zei hij: “Het is een dooie en zo te zien is hij ook al een tijdje dood. Die mogen we niet meenemen.” “Ach toe,” pleitte Lous. “Voor deze ene keer kan het toch wel? Je weet hoe lang de taxi van het mortuarium erover doet. En hij moet zo snel mogelijk helemaal onderzocht worden. Wie weet blijkt nog wel dat hij niet lekker was, en dat hij met zijn rug in het mes is gevallen.” De broeder schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij. “Ik kan het niet doen. Het is tegen de voorschriften en ik krijg er gedonder mee. Om van de smeerboel in mijn wagen maar niet te spreken.” Hij stapte weer in en de ambulance reed met vliegende vaart weg.

Inderdaad duurde het erg lang voordat de taxi van het mortuarium verscheen. Met de twee doodgravers, die er ook zo uitzagen in hun zwarte pakken en met hun bleke gezichten, was de rechercheur meegereden. Ze stapte moeizaam van de achterbank, want de vorige avond had ze haar enkel verzwikt met tennissen. Kora de Laat was niet echt een fervent sporter, maar af en toe ging ze wel eens in op een uitnodiging om mee te gaan tennissen. Je kon tenslotte niet altijd in je eentje zitten. “Oh god!” riep ze uit, toen ze de dode zag liggen. Lous was blij dat Kora aan het onderzoek was toegewezen. Die had een bloedhekel aan De Vries en nu was het voor Lous een koud kunstje om bij het onderzoek betrokken te raken. Meteen maakte ze van de gelegenheid gebruik. “Zeg Kora, ik heb de dode gevonden. Het lijkt erop dat het een moord is en ik vind het belangrijk dat de moordenaar wordt gevonden. De Vries zal het vast niet goedvinden, maar ik zou kunnen helpen met….” Kora reageerde als gestoken: “Hoezo vindt De Vries het niet goed? Wat heb ik met De Vries te maken, met die droogstoppel van het korps, die ze allang op sterk water hadden moeten zetten. Jij bent erbij betrokken. Of je nou wilt of niet, Bakker. Vanavond om acht uur briefing. Al je verlof is bij dezen ingetrokken.” Lous probeerde haar vreugde te verbergen maar kon toch niet vermijden dat er een glimlach om haar mond verscheen. Die avond zou ze met Kora gaan samenwerken. Ze had echt zin in dit klusje, het was weer eens wat anders. Een soort puzzeltje zou het zijn. “Dan ga ik nu een hapje eten,” zei ze tegen Kora. “Ik ben straks precies om acht uur bij je.” “Ja, tot straks,” sprak Kora afwezig terwijl ze het lijk beklopte en betastte.

 

Eenmaal thuis kleedde Lous zich zorgvuldig om. Ze wist het niet zeker, maar ze dacht niet dat ze ’s avonds in uniform hoefde te verschijnen. Dus nu trok ze een nette pantalon met dito overhemd aan, kleding die ze normaal gesproken alleen droeg als ze een afspraak, of een date zoals dat tegenwoordig heette, had. Poes Linda de Mol zat knorrend naast haar en gaf haar been kopjes. Linda zou het niet leuk vinden dat ze vanavond alweer wegging, maar zaken waren zaken. Vannacht zou ze het goed maken, dan mocht Linda haar deel van het kussen er ook bij. Niet dat ze zich dat niet elke nacht wist toe te eigenen, maar toch, het was een toegift als Lous haar het meteen al liet.

Lous had een gezellige flat, niet al te groot, maar wel knus. Ze was niet erg vaak thuis, want ze bood regelmatig aan extra diensten te draaien. Hoewel haar kamers leuk waren ingericht, zagen ze er daarom toch een beetje hotelachtig uit. Te opgeruimd eigenlijk, zoals kamers eruit zien waar niet veel wordt geleefd. Dat Lous zo vaak overwerkte, had nog een reden, behalve haar liefde voor het vaak. Ondanks haar grote tevredenheid over het leven voelde ze zich vaak alleen. Ze had leuke collega’s met wie ze na de dienst soms een borrel dronk, maar dat was toch niet alles. Ze moest zichzelf toegeven dat ze een geliefde miste. Soms maakte ze een afspraak met iemand die ze op een datingsite had ontmoet, maar dat had tot nog toe nergens toe geleid. Het was alweer even geleden dat ze dat had gedaan, want de laatste keer was nogal een afknapper geweest. In de advertentie had de vrouw zich omschreven als stevig, maar bepaald lichtvoetig, niet gespeend van humor en zeker niet van karakter. Toen ze haar had herkend aan de gele tulp in de bovenste knoop van haar jasje bij La Place in het centrum, was ze bijna weggelopen, zo was ze geschrokken. De vrouw was enorm geweest. Heel groot, zeker 1.90 m, en heel breed. Niet dik, maar echt dik, zoals een worstelaar. Ze had gemillimeterd haar en kleine, waterige varkensoogjes. Ze had iets weggeslikt en was toen op haar afgestapt. Nadat ze zich had voorgesteld, had de vrouw haar zwijgend van top tot teen opgenomen. “Nee, dot, jij bent mijn type niet, ik val echt op de vrouwtjes en zo eentje ben jij niet” had ze gezegd. Hoewel er natuurlijk niet gerookt mocht worden in het restaurant, stak ze toch een dikke sigaar op. Niemand haalde het in zijn hoofd om er iets van te zeggen. Daarna stond ze op en zonder groeten was ze verdwenen. Lous had zich zowel opgelucht als vernederd gevoeld. Ze had geen vijf minuten met de vrouw door kunnen brengen, maar om nou zo koud afgewezen worden was toch ook weer het andere uiterste. Sindsdien had ze geen afspraak meer durven maken. En met haar beroep en op haar leeftijd ontmoette je niet zo snel spontaan iemand. Haar collega’s waren allemaal bezet, en bovendien wilde ze eigenlijk geen collega als geliefde. Al die politierelaties liepen altijd stuk, je kende elkaar veel te goed.

Het leven alleen was niet ondragelijk, zelfs wel aangenaam, maar toch begon het gemis te knagen. Ze kreeg veel warmte van Linda, maar een kat was toch anders dan een mens.

De tijd vloog voorbij. Ze werkte snel een half ontdooide diepvriespizza naar binnen en sprong op haar fiets. Haar moeder moest haar zo eens zien, op weg naar haar eerste moordzaak!

 

Op het bureau zat Kora al op haar te wachten. “Neem koffie en ga zitten,” zei ze. Lous ging tegenover haar zitten en bekeek haar gezicht. Best een mooie kop had die Kora. Zo had ze haar nooit bekeken. De recherche was dan ook een dienst op zich, waar een gewone straatagent normaal gesproken niet veel mee te maken had. Zo vaak kwam je geen moord tegen op je ronde. “Ik heb hier het rapport van de forensen,” sprak Kora. “Het is inderdaad een moord geweest. Het mes is met zoveel kracht in de rug gestoken, dat zelfmoord uitgesloten mag worden geacht. Verder zijn er geen meldingen binnengekomen van chirurgen die een instrument kwijt zijn. Trouwens, wat we al dachten, het was geen medisch instrument dat in die rug stak, het is een jachtwapen. Het wordt gebruikt om rendieren en beren mee te villen, geen dieren die je veel tegenkomt in Nederland.” Kora pauzeerde en keek Lous aan. “Dat zou kunnen betekenen dat het hier om een professional gaat, een afrekening in het criminele circuit. Maar je kunt zoiets nooit zeggen voordat je alles tot in de grond hebt uitgezocht.” Lous knikte. Zoiets had ze zelf ook al gedacht. Je moest wel koelbloedig zijn om iemand op die manier op klaarlichte dag om zeep te brengen. De meeste mensen deinsden toch terug voor zoiets, hoe een grote hekel ze ook aan iemand mochten hebben. Kora ging verder. “Kortom, we hebben wel aanwijzingen, maar alle mogelijkheden staan nog open. Laten we eerst de weduwe een bezoek brengen. Een onaangename klus, ze weet nog van niks, maar meestal levert zo’n bezoek veel informatie op, zeker als je het snel na de moord doet. De man is trouwens Freek Bol, vierenvijftig jaar oud, en hij werkt voor zichzelf, handelt in van alles en nog wat. Kom op.” Kora pakte haar leren jack van de kapstop en maande Lous haar te volgen.

 

In de discreet grijs gelakte mercedes reden ze naar de buitenwijk waar de man gewoond had. Hij had een grote villa met flink wat grond eromheen, een bewijs dat hij flink in de slappe was zat. Moeten leuke handeltjes geweest zijn, dacht Lous. Kora belde aan. Even later verscheen een vrouw die duidelijk veel jonger was dan Freek Bol. Ongetwijfeld zijn tweede of derde vrouw. Zo ging dat als je rijk was. Je had dan geen rust genoeg om een stabiel gezinsleven op te bouwen. De vrouw droeg een roodzijden kamerjas. Wel wat koeltjes voor de tijd van het jaar. “Mogen we even binnenkomen, mevrouw,” vroeg Kora met een grafklank, waaruit de vrouw meteen al zou kunnen opmaken wat er aan de hand was. Dat was niet te zien. Opgewekt zei ze: “Ja hoor, de politie is hier altijd welkom. Koffie luitjes? Of liever iets sterkers?” “We zijn in diensttijd, mevrouw,” zei Lous, die wel vaker drank kreeg aangeboden tijdens haar dienst. Die sloeg ze niet altijd af, soms was aannemen verstandiger, voorkwam je ermee dat de gemoederen te hoog opliepen. “Koffie dan,” zei de vrouw. “Doet u geen moeite, we zullen u niet te lang ophouden,” zei Kora. Eenmaal in de kamer, waar de open haard wild vlamde en een bijna zomerse hitte verspreidde, sprak Kora tot de weduwe: “U kunt beter even gaan zitten.” De vrouw deed wat haar werd gevraagd en vroeg: “Wat is er gebeurd?” In tegenstelling tot wat je zou verwachten, zei ze dat niet op een geschrokken toon. Eerder was ze gretig, of ze bijna niet kon verwachten om het nieuws te vernemen. “Uw man heeft een ongeluk gehad,” begon Kora. “Ja, ga door!” zei de vrouw ongeduldig. “Dat is niet goed afgelopen. Hij is helaas overleden.”  “Yes!!!” riep de vrouw uit. Ze stond op en stak haar vuist in de lucht. “Yes, yes, eindelijk is de hufter dood! Wat voor ongeluk trouwens? Heeft hij te hard gereden?”  “Nou, wat er precies is gebeurd, moeten we nog uitzoeken, maar hij is op straat aangetroffen met een mes in zijn rug.” De vrouw schaterlachte. “Ik moet zeggen, handig was hij niet echt, maar zo onhandig dat hij per ongeluk een mes in zijn rug kreeg, was hij ook weer niet. Ik zou zeggen dat hij omgelegd is.” Kora keek enigszins onzeker in de richting van Lous. Het kwam vaker voor dat een nabestaande nou niet direct in de rouw schoot bij het horen van de dood van de naaste, maar een zo uitzinnig vreugdebetoon was toch zeldzaam. “We weten dat het moeilijk voor u is, maar u moet straks wel even met ons mee om hem te identificeren.” “Oh best hoor, ik moet alleen even iets aantrekken. Ik ben wat te luchtig gekleed. Maar vertel eens, heeft hij veel geleden?” vroeg ze gretig. “Deed het erg pijn? Is hij langzaam doodgebloed terwijl hij naar zuurstof snakte die hij steeds slechter naar binnen kreeg?” “Nee,” zei Lous. “Het lijkt erop dat het heel snel is gegaan. Zijn aorta schijnt geraakte te zijn en dan is het zo gebeurd.” “Oh, jammer. Nou ja, je kunt niet alles hebben. Het belangrijkste is dat ik die klootzak nooit meer hoef te zien. Behalve zo meteen dan, maar dan is hij al koud. Heerlijk, heerlijk, hij is koud en over een paar dagen is er niet meer van hem over dan een wolkje as.”

Voordat ze de deur uitgingen, stelde Kora een vraag: “Mevrouw, waar was u vanochtend tussen acht en twaalf?” “Aan het werk,” zei de vrouw. “Ik ben mondhygiëniste hier in de buurt. Ik ben de hele ochtend bezig geweest.” Kora had niets meer te vragen. De vrouw had een ijzersterk alibi.

 

In het mortuarium trok de patholoog-anatoom de lade met wijlen Freek Bol uit de koelkast. Ze trok het laken weg en keek vragend naar de weduwe. “Ja hoor, dat is hem. Wat een heerlijkheid om hem zo te zien liggen.” Ze legde even haar hand op de wang van de dode. “Ja, hij is echt koud. Dat ik dit nog mag meemaken.” Tranen schoten in haar ogen.

“We willen nog even met u spreken, om een beeld van het leven van uw man te krijgen,” zei Kora. De vrouw knikte en volgde de politiemensen naar de spreekkamer. “Waren er mensen die een hekel hadden aan uw man?” vroeg Kora. “Iedereen die hem kende had een hekel aan hem,” zei de vrouw. “Geen mens mocht hem, en dat was logisch, want er heeft zelden zo’n ploert op aarde rondgelopen.” “Wat deed hij dan zoal?” vroeg Lous, inmiddels heel nieuwsgierig geworden. “Hij treiterde. Hij liet niemand met rust. Het was een stalen plank van degelijkheid, die man van mij. Hij gluurde bij de buren en zodra ze aan de knop van de televisie zaten, ging hij aanbellen, om te vragen of het geluid zachter kon. Mij hoorde hij elke dag uit over welke patiënten bij me waren geweest, en hoe laat, en met welke klachten, en dat ging hij de volgende dag controleren, op zondag zat hij uren voor het raam te kijken of niemand zijn was op hing en als ze dat deden, ging hij ze wijzen op de rustdag die de Here had voorgeschreven. Zo kan ik nog wel uren doorgaan. Hij was helemaal niet gelovig, maar als hij ergens een regeltje kon vinden waar hij andere mensen op kon aanspreken, liet hij dat niet na. Het was een gemene klootzak, en het is nog een wonder dat hij niet veel eerder om zeep is geholpen.” “Maar hij was handelaar,” ging Kora verder. “Dan zou je toch zeggen dat je enige beleefdheid zou moeten kunnen opbrengen. Uit klantvriendelijkheid.” “Tja,” sprak de weduwe. “Dat heb ik ook nooit begrepen. Met de handel zal hij ook wel gebruik hebben gemaakt van zijn valsheid. Ik weet trouwens niet waar hij in handelde, alleen dat hij er niet veel van huis voor was, jammer genoeg.” “U wordt bedankt. Zullen we u naar huis laten brengen?” vroeg Kora. “Nee hoor, ik vind het zelf wel. Trouwens, ik ga nog niet naar huis. Ik ga eerst eens een flinke borrel nemen om mijn herwonnen vrijheid te vuren.” Neuriënd liep de vrouw weg. Een hele tijd zaten Kora en Lous zwijgend tegenover elkaar. “Nou,” zei Lous uiteindelijk. “Er valt nog heel wat uit te zoeken. Die vent deugde niet, maar volgens mij op nog een andere manier dan zijn vrouw zegt.” “Dat denk ik ook. Maar we gaan morgen verder. Eerst een nacht goed slapen. Wie weet wat voor ideeën we dan nog opdoen. Morgen ben je weer hier, om half acht, ik hou van vroeg beginnen.” “Ja maar, ik heb morgen straatdienst,” wierp Lous tegen. “Jij hebt geen straatdienst voordat deze moord is opgelost.” “De Vries springt tegen het plafond!” “Hij springt maar. In ieder geval hoef jij je daar geen zorgen om te maken, ik neem De Vries wel voor mijn rekening.” Met een tevreden gevoel rolde Lous die avond haar eenpersoonsbed in.

 

De volgende dag was ze al om zeven uur op het Bureau. Linda had luidkeels geprotesteerd. Zij vond dat ze recht had op schootzitten tot een uur of acht. Lous had haar kopje gestreeld en gezegd: “Stil maar, Linda, ik ben zo weer terug. Ik maak spannende dingen mee en daarvoor moet ik weleens eerder weg.” Linda had er geen begrip voor.

In de gang waar de kamer van Kora lag, liep ze De Vries tegen het lijf. Zoals altijd zag hij er onberispelijk uit in zijn hoofdagentenuniform. Zijn vrouw streek dat vast elke avond. Je zou maar de vrouw van De Vries zijn, dacht ze. “Wat doe jij hier?” vroeg hij bars. “Je hoort op straat! Ik heb je niet naar het bureau geroepen.” “Ik ben betrokken bij een moordonderzoek,” antwoordde Lous. “Een moordonderzoek? Jij? Maar dat is iets voor de recherche, daar ga ik mijn straatmensen niet aan opofferen. Bovendien, dat kan jij niet eens, wat weet jij nou van moord en onderzoek! Schoenmaker, blijf bij je leest!” “Kora de Laat heeft mij erbij betrokken, ze zou het daar nog met jou over hebben.” Hij bond een beetje in. Zijn respect of eerder zijn angst voor de recherche was groot, dat wist Lous maar al te goed. Hij zou zeker niet tegen een besluit van Kora in durven te gaan.

Even later zat ze in overleg met Kora. Die zag er slecht uit. Ze zag bleek en had wallen onder haar ogen. Zo te zien had ze slecht geslapen. Lous bedacht dat ze helemaal niets wist van het privé-leven van Kora. Misschien was dat niet zo gemakkelijk, dat hoorde je tenslotte zo vaak, dat politiemensen een moeilijk privé-leven hadden. Logisch natuurlijk, politiemensen, en zeker de recherche, werden vaak in beslag genomen door hun werk en het leven thuis schoot er dan vaak bij in.

“Het is een vreemde zaak,” begon Kora. “Het doet denken aan een afrekening in het criminele circuit, maar aan de andere kant lijkt het erop dat onze dode zich daar niet mee ophield. We moeten snel uit zien te vinden wat voor handeltjes hij eigenlijk dreef, misschien was dat niet zo onschuldig als het leek. En allereerst gaan we een buurtonderzoek doen. Jij kent de buurt en waarschijnlijk ook de mensen die er wonen. Ga jij eens aanbellen bij de mensen die vlakbij die prullenmand wonen.” Lous knikte. Inderdaad kende zij veel mensen uit de wijk, want ze maakte vaak een praatje met de bewoners. Dat was ook zo heerlijk van haar baan, het contact met mensen. Burenruzies over lawaai of over overhellende bomen over schuttingen kon ze vaak op deze manier oplossen.

 

Bij de prullenbak waar de dode was gevonden, was een roodwit lint gespannen. Zolang het onderzoek niet was afgerond, mocht niemand er aan komen. Het was nog altijd mogelijk dat er sporen werden aangetroffen.

Ze belde aan bij het huis dat het dichtste bij de prullenbak stond. Een oude vrouw deed bijna direct open. Die had haar kennelijk al aan zien komen. “Dag mevrouw De Wit,” zei Lous vriendelijk. Ze had de vrouw al vaak gesproken over een vermeende gluurder die haar ’s avonds als het donker was lastig viel. Lous had weleens gepost bij de woning, maar ze had er nooit iets vreemds aangetroffen. “Ah, dag agent,” zei mevrouw De Wit. “U hebt hem zeker gevonden, de viezerik! Nou, als ik hem toch in mijn klauwen krijg, dan zal ik hem eens een lesje leren! Draagt u hem aan mij over? Even wat anders aantrekken.” “Nee, mevrouw, ik heb niemand in uw tuin aangetroffen. Ik kom voor iets anders. Hebt u gisteren wat ongebruikelijks op straat gezien?” “Iets ongebruikelijks? Zoals wat? Volgens mij was alles hetzelfde, net als altijd.” “Nou, bijvoorbeeld vreemde mensen op straat, die u nog nooit eerder heeft gezien, geschreeuw, ruzie misschien.” Mevrouw de Wit dacht na. “Nee, nee,” zei ze. “Nou, wacht even, er hing wel iemand over de prullenbak, met later allemaal mensen eromheen, was daar misschien iets mee.” Lous zuchtte. Dat was de politie geweest toen de moord al was ontdekt. “Hebt u ook nog gezien dat die man over de bak heen hing voordat er iemand was?” “Jazeker, hij hing daar al een hele tijd! Ik dacht nog, wat een vreemde manier van doen, om zo te gaan liggen. Maar je weet hoe het is, tegenwoordig, je ziet mensen allerlei vreemde dingen doen, dan gaan ze op een been staan terwijl ze het andere vasthouden, en soms rennen ze heel hard. Dat is sport, heeft die van hiernaast me weleens verteld. Dus ik dacht dat die man aan het sporten was. Alleen wel vreemd, al die mensen om hem heen, dat zie je dan meestal weer niet. Het zijn loners, die sporters.” “Ik dank u voor uw aandacht, mevrouw De Wit,” sprak Lous teleurgesteld. Je verwachtte van zo’n mens dat ze de hele dag uit het raam zat te gluren en dan bleek dat ze de helft niet snapte van wat ze zag.

 

Het viel nog niet mee om recherchewerkzaamheden te doen, dacht Lous bezorgd. Wat moest je toch doen om de juiste informatie uit mensen te pompen. Ze was ervan overtuigd dat mevrouw De Wit alles had gezien, ook wie het mes in de rug had gestoken, maar dat ze het niet goed kon duiden en ook niet goed kon vertellen. Ze liep bedrukt verder. Bij de volgende deur belde ze weer aan.  Een man, slechts in hemd gekleed en met een fles bier in zijn handen, deed de deur open. “Ah, politie,” zei hij. “Wat heb ik gedaan, zus? Ik ben zo braaf als wat. Ik ben wel aan het drinken, maar bij eigen huis en haard, dus dat is toch toegestaan, dacht ik zo.” “Jazeker,” zei Lous, “En ik weet niet wat u hebt gedaan, maar daar kom ik niet voor.” Ze stelde dezelfde vragen die ze mevrouw De Wit had gesteld. “Iets bijzonders gezien? Nou, nee, ik dacht van niet, hoor. Het was een dag als alle andere. Ik heb mijn kratje bier afgehaald bij Albert Heijn, en mijn flesje jenever bij de slijter, want ja, je moet je dag doorkomen. Ik zal wel langs die prullenmand zijn gekomen, maar het is me niet opgevallen dat daar iemand overheen hing, nee. En jullie zijn gisteren die handel wezen ophalen? Nou, niks van gemerkt, maar ik was al lam zeker. Zo gaat het elke dag, ja, een mens moet wat, hè? En wie is de dooie als ik vragen mag? Freek Bol? Nee, die ken ik niet. Hoe zag hij eruit?” Eindelijk kon Lous er een woord tussen krijgen. “Het is een man van middelbare leeftijd. Hij ziet er heel gemiddeld uit, grijzend haar, gemiddelde lengte, gemiddeld postuur. Niet iemand die direct opvalt. Hij droeg een beige regenjas.” De man dacht na. “Beige regenjas? Kijk, dat vind ik nou weer verdacht in november. Dan draag je toch wat warmers als je naar buiten gaat, en dan denk ik dus, Henkie, zeg ik bij mezelf, zo’n beige regenjas, die zou jij gezien hebben. Wat voor houten kop je ook zou hebben, daar zou je niet aan voorbij lopen. Dus nee, ik heb niks gezien, niks gehoord, ik weet helemaal nergens van.” “Ik dank u voor uw aandacht,” zei Lous. Ze groette en ging weer verder.

Dit buurtonderzoek leverde niets op. Toch moest iemand iets gezien hebben. Weliswaar was de moord op een doordeweekse dag gebeurd, maar er was altijd wel iemand op straat. Ze werd in haar overpeinzingen gestoord door haar mobiele telefoon. Het was Kora die belde: “Kom naar het bureau, want er is weer een moord gebeurd. Zelfde omstandigheden. Lijkt dezelfde dader.” Lous hart begon wild te kloppen. Was dat door de melding van de tweede moord. Of was het door de stem van Kora. Bij dat laatste fronste ze. Die weg moest ze niet op. Geen kloppend hart voor een collega, dat had ze zich zo voorgenomen. Aan de andere kant: Kora was wel erg aantrekkelijk. Ze sprong op haar fiets en spoedde zich naar het bureau.

Kora liep onrustig heen en weer door haar kamer, met haar handen op de rug. “Ga alsjeblieft zitten,” zei ze tegen Lous toen die binnenkwam. “Ik blijf lopen want dan kan ik goed nadenken, maar jij moet gaan zitten, anders word ik nerveus. Godver, een tweede moord. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Seriemoorden zijn heel zeldzaam, weet je? De meeste moorden worden gepleegd in familiekring en meestal is dat in een opwelling die zich niet sneller vaker dan één keer in het leven van iemand voordoet. Hoe is het mogelijk. Het is trouwens weer een man, en weer zo’n vaag type in regenjas, onberispelijk gekleed enzovoort. Laten we eerst maar eens gaan horen hoe de patholoog-anatoom erover denkt.”

 

In het mortuarium lag een man op de stalen onderzoeksbank die een broer van het vorige slachtoffer kon zijn. Het was net zo’n onbeduidend type. “Nou, er is in ieder geval een overeenkomst in het type,” zei Lous. “Is hij ook op dezelfde manier vermoord?” De patholoog knikte. “Weer met een mes, dat weer is achtergelaten in het lijk, en weer met zo’n kracht dat een ongeluk of zelfmoord uitgesloten lijkt. Ze moeten er geen gewoonte van gaan maken, want dit wordt dus de tweede avond dat ik moet doorwerken. Je weet hoe het is: de eerste sporen zijn het beste, dus ik moet het meteen doen. Ach, waarom heb ik toch geen vak geleerd.” “Denk jij dan dat het om dezelfde dader gaat?” “Daar lijkt het wel op, de mes zit op bijna dezelfde plaats als bij die andere en deze hing toch ook over een prullenbak? Nou, dan ga je toch in een bepaalde richting denken.” “We komen later terug om je slotrapport te bespreken,” zei Kora. Lous en Kora vertrokken.

 

“Luister, Lous,” zei ze, toen ze buiten liepen op weg naar de discreet grijs gespoten mercedes van Kora. “We moeten dit allemaal eens rustig doorspreken, maar dan buiten het bureau. Laten we vanavond een hapje gaan eten, dat is ook goed voor de onderlinge verstandhouding.” Lous’ hart sloeg een paar slagen over. Eten met Kora, ze had er niet over durven denken, laat staan dat ze het zelf had voorgesteld. Het leek haar heel prettig om Kora beter te leren kennen, en dan buiten het werk. Maar je principes, knaagde haar geweten. Zij duwde dat hardhandig opzij. Je hebt tenslotte principes en je hebt het hier en nu.

Voordat ze gingen eten moest er echter weer een weduwe worden geïnformeerd. Deze man, Bert Bals geheten, leefde in heel wat bescheidener omstandigheden dan Freek Bol. Zijn woning lag in een gewone straat. Hij had een standaard rijtjeshuis, met een woonkamer waar de keuken in zat, en drie slaapkamers. Zijn vrouw was een afgeleefd mensje, dat vast in haar veertiger jaren was, maar die net zo goed zestig of zeventig had kunnen zijn. “Ja?” zei ze bedeesd toen ze de politiemensen voor de deur zag staan. Kora en Lous identificeerden zich zelf en vroegen of ze even binnen mochten komen. Toen ze zaten, zei de vrouw, terwijl ze met haar handen in haar schoot wrong: “Dan is er zeker iets met Bert.” Haar stem was zo zacht dat ze bijna niet te verstaan was. “Inderdaad,” zei Kora. “Helaas is uw man vandaag het slachtoffer geworden van een misdrijf. Hij is door een krachtige messteek om het leven gekomen. We hopen dat u straks even mee wilt gaan om hem te identificeren.” “Ach, wat jammer nou,” reageerde de vrouw. “Hij leek net zo gelukkig en nu is hij er niet meer.” Kora keek vanuit haar ogen naar Lous. Ook deze vrouw leek niet erg van haar stuk door het plotselinge verscheiden van haar echtgenoot, ook al was ze niet zo uitzinnig gelukkig als de vrouw van Freek Bol. ”Mevrouw,” vroeg Lous, die het ondervragen al aardig onder de knie kreeg. “Had uw man problemen? Ruzie met mensen? Was er iets dat hem dwars zat?” De vrouw dacht even na en zei toen: “Ruzie, ach, wat je ruzie noemt. Hij was iemand die altijd conflicten had, dat wel. Op zijn werk, hij werkte bij een bank, had hij regelmatig moeilijkheden. Hij zat vaak thuis omdat hij de pest ergens over in had. Maar dat vond ik niet zo prettig, hij was geen prettig mens om in de buurt te hebben, zonder dat ik nu kan zeggen waarom dat zo was. Daar moet ik nog eens over nadenken. Nu hij dood is….Weet u mevrouw, het klinkt misschien vreemd, maar ik voel een soort van opluchting.” Ze zweeg en staarde naar de vloer. “Op zo’n moment overvallen een mens vaak de vreemdste gevoelens, daar hoeft u zich niet voor te schamen,” troostte Lous. De vrouw knikte en keek Lous aan. “Dat weet ik wel, maar het hoort niet. Maar ach, als u eens wist, als u eens wist.” “Als we wat wisten, mevrouw,” vroeg Kora door. Weer staarde de vrouw naar beneden.

Eenmaal buiten overlegden Kora en Lous de zaak. “Ze hebben iets gemeenschappelijks, namelijk dat ze vreselijk zijn, allebei,” zei Lous. “Er viel niet met ze samen te leven, maar het is mij nog niet duidelijk waarom dat zo was. Ik bedoel, er was zo te horen geen sprake van mishandeling, het waren keurige huisvaders, geen dronkelappen. Het is iets ongrijpbaars.” “Inderdaad. Of eigenlijk moeten we zeggen, het lijkt ongrijpbaar, maar dat is het natuurlijk niet. Ergens zal de overduidelijke verklaring liggen. En die verklaring is het motief voor de moorden, daar ben ik van overtuigd.” Kora stapte aan de bestuurderskant van de auto. “Heb jij er wel eens over gedacht om iemand te vermoorden?” vroeg ze Lous. “Ja,” antwoordde die. “Dat zal iedereen toch wel eens hebben? Dat je zo verschrikkelijk kwaad bent, op je tenen getrapt, dat je iemand wilt vermoorden? En dan het liefst op een heel pijnlijke manier, zodat hij goed voelt, wat je bedoelt.” “Precies,” zei Kora. “Wraak. Nou zullen de heren niet veel gemerkt hebben van dat mes in hun rug, want de moordenaar kon goed mikken. Ze waren binnen enkele seconden dood. Maar het is een moord uit wraak. Geen passionele wraak, maar berekende wraak. Nou, we gaan maar eens verder. Een restaurant zoeken ofzo? Of wil je eerst nog naar huis om je te verkleden.” “Nee, dat is niet nodig. Ik zit de hele dag in de auto of op een stoel, mijn kleren zijn netjes, dus laten we maar gaan.”  Kora zette koers naar het centrum van de stad.

 

Kora had een tafel gereserveerd in één van de duurste restaurants van de stad. Het zag er erg sjiek uit. Lous schrok er een beetje van en vroeg zich af of ze wel goed genoeg gekleed was. Een spijkerbroek en een overhemd, netjes allemaal, maar had ze geen jasje aan moeten trekken? Aan de andere kant, ook Kora was niet bepaald in avondtenue. Ze droeg een grijs-flanellen broek met een rode trui. Ze werden naar hun tafel gebracht door een ober, die boog toen ze binnenkwamen en in een mum van tijd stonden hun drankjes klaar. Het was wel wat intimiderend, vond Lous. Ze ging niet zo heel vaak uit eten en als het er al eens van kwam, werd het al snel een pizzeria of zo’n tent waar je onbeperkt steak kon eten, vers van de buffel zeg maar. Kora leek nergens last van te hebben. Ze was ontspannen alsof ze aan haar eigen tafel zat.

Nadat ze in de kaart hadden gekeken, en besloten hadden wat ze zouden bestellen, legden ze de menukaarten neer. Kora toastte met haar whisky. “Op ons,” zei ze. “Op onze prima samenwerking.” Lous voelde dat ze bloosde. Ze kreeg niet veel complimenten, en deze was erg welkom. Ook al omdat ze zich toch wat onzeker voelde in haar nieuwe rechecheursrol. “We vinden die moordenaar wel,” zei Kora. “Ik ben er tenminste van overtuigd dat het er één is. Ik hoop niet dat er nog meer moorden plaatsvinden, maar ik ben er niet helemaal gerust op. Wraak. Jaloezie, wat in dit geval eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Geen botte moordlust, daarvoor is het allemaal te netjes uitgevoerd. Maar laten we het werk even laten zitten, we zijn hier tenslotte voor de teambuilding. Wat doe jij als je niet werkt?” Lous haalde haar schouders op. “Gewoon,” zei ze. “Er blijft niet zoveel tijd over buiten het werk. Ik ga weleens naar mijn moeder, ik heb natuurlijk Linda..”  “Linda?” onderbrak Kora haar. “Goh, ik wist niet dat je een vriendin had? Vind ze het niet erg dat je vanavond uit bent?” Lous lachte. “Linda de Mol is mijn kat. En ja, ze vindt het heel erg dat ik weg ben, en ze is van mening dat ik daartoe het recht ook niet heb. Maar als het aan Linda ligt, mag ik nooit de deur meer uit.”  Kora glimlachte. Verbeeldde Lous zich of zag ze een zweem van opluchting in haar gezicht. “Een kat…Maar Linda heeft groot gelijk natuurlijk. Maar wat ik zeggen wilde, eigenlijk moet je naast het werk ook een bezigheid hebben, een hobby, een studie, noem maar op, maar dat is nodig om je zinnen te verzetten. Ik verzamel bijvoorbeeld munten. Nee, niet lachen, dat is helemaal zo saai niet als het klinkt. Dat ordenen, dat zoeken, dat markten afstropen. Ik kom er altijd weer helemaal van bij. Die onderzoeken zijn soms lastig en bijna altijd in emotionele zin zwaar. Natuurlijk doet het je wat als je zo’n moordslachtoffer vindt, laat niemand maar zeggen dat het niet zo is. Alleen stoppen wij dat weg, zodat we vaak lomperiken lijken. Nou, ik kan je wel vertellen, dat is niet zo. Wat zou jij willen doen?”

“Ik zou het echt niet weten,” antwoordde Lous. “Ik hou van wandelen en dat doe ik genoeg tijdens het werk. Ook al die praatjes onderweg bevallen me wel. Eerlijk, ik ben bekaf als ik thuiskom. Ik moet er niet aan denken dat ik dan nog wat zou moeten doen.” “En toch denk ik dat je wat moet doen, anders stomp je af. En dat zou jammer zijn,,” Kora keek haar diep in de ogen. “Want je bent een waanzinnig aantrekkelijke vrouw. Zo, dat heb ik ook weer gezegd, hoeven we het daar alvast niet meer over te hebben.” Lous was met stomheid geslagen. Letterlijk. Ze wist niet wat ze terug moest zeggen. Dat Kora ook erg leuk was om te zien? Dat zou zo stom overkomen. Gelukkig kwam de ober weer om te vragen of de dames het al wisten. Nou, ze wisten het. Lous nam uitgebreid de tijd om uit te leggen wat ze wilde bestellen, hoe het zou worden klaargemaakt en wat de reacties van de overige gasten op hetzelfde gerecht waren. Een paar seconden later werd de wijn gebracht, die door de ober werd ingeschonken. “Weet je wat ik nou zo leuk vind bij de politie,” begon Lous. “Dat je zoveel verschillende mensen tegenkomt. Er zijn niet twee agenten gelijk. Behalve De Vries natuurlijk, die is gelijk aan zichzelf.  En zichzelf. En zichzelf. Maar alle andere zijn heel anders. En dan de mensen op straat. Ik lach me rot vaak, waar je niet allemaal voor geroepen wordt. Laatst werd ik aangehouden door een vrouw die haar man had betrapt op het drinken van precies één borrel teveel. Om dat te kunnen controleren, zette ze namelijk elke avond een streepje op de fles en dit keer zat de jenever er duidelijk onder.” Lous schudde haar hoofd. “Waar mensen je niet allemaal voor willen gebruiken,” besloot ze. Het voorgerecht werd gebracht. Het bestond uit een soort soep, die uit een theepot werd geschonken. Kora scheen het heel normaal te vinden. Ze verblikte of verblooste tenminste niet. In de immense soepkop zat een heel klein laagje soep. Lous wachtte tot de ober doorging met opscheppen, maar hij verdween. Kora knikte haar toe en begon te eten. “Verrukkelijk,” zei ze. Lous begon ook maar. De soep smaakte naar lauw water met een beetje zout erin. “Hoe vind jij het?” vroeg Kora. “Ja, lekker,” zei Lous. Al snel was het voorgerecht achter de kiezen. Kora pakte Lous’ hand. “Ik vind je echt heel mooi,” lispelde ze. “Geweldig dat je met me samenwerkt. Ik heb altijd al gedacht over hoe ik toch met je in contact kon komen.” Lous trok haar hand langzaam terug. Ze wilde niet te bot overkomen, aan de andere kant wist ze niet wat ze ermee aan moest, dit vertoon van aanbidding in een openbare ruimte. Ze keek om zich heen, maar niemand leek het gezien te hebben. Al snel werd het hoofdgerecht gebracht. De ober haalde het bolle deksel van het grote bord. Daar lag één aardappelkroketje, een bolletje dat eruit zag als een stukje salade en de bestelde biefstuk, die zo te zien nog geen 25 gram woog. Als dit zo doorgaat, moet ik straks nog naar de snackbar, dacht Lous. Dapper begon ze met heel kleine hapjes te eten. “Heerlijk,” zei Kora weer. “Wat hebben ze hier toch een goede kok. Vreemd dat ze nog altijd geen michelin-ster hebben.” Lous wist er niets op te zeggen. Ze had de prijzen gezien op de menukaart, en eigenlijk voelde ze zich nogal beduveld. Voor die prijs had ze wel tien grote biefstukken van de haas bij de slager kunnen kopen. Ze kon dan ook niet voorkomen, dat ze haar bord snel leeg had en hetzelfde gold voor Kora. Die veegde nadrukkelijk haar mond af, alsof ze zojuist een half varken had verzwolgen. Het dessert, dat bestond uit een heel klein stukje chocolade met een theelepeltje saus erover, hadden ze ook snel achter de kiezen. Kora wenkte de ober en betaalde met een creditcard. Lous trok haar portemonnee om haar aandeel te betalen, maar Kora wuifde dat gebaar weg. “Ik trakteer je,” zei ze. “Omdat je zo’n geweldige collega bent.” “Dank je,” zei Lous opgelucht, want financieel kwam zo’n rekening helemaal niet goed uit. Deze maand had ze een nieuwe trui gekocht en daarmee was ze wel door haar reserves heen. Ze had een prachtig beroep, maar veel schuiven deed het niet natuurlijk. “Ga je even mee bij mij wat drinken?” vroeg Kora. Lous knikte. Kora was wel erg direct en voortvarend. Moesten ze niet eerst praten over hun jeugd en de politie-akademie en dergelijke zaken? Aan de andere kant was een beetje duidelijkheid wel prettig. Ze begon verlangend naar het samenzijn in de woning van Kora uit te zien.

Maar helaas ging de telefoon. Kora nam op met een spijtig gezicht. Van een amoreus treffen zou niets meer terecht komen die avond, want er werd een derde moord gemeld. “Laat me raden,” sprak Kora door de telefoon. “Hij had een beige regenjas, is in de vijftig, een gemiddeld, tamelijk onbeduidend voorkomen, en hij lag over een prullenbak met een mes in zijn rug.” Aan haar geknik kon Lous opmaken dat het bericht werd bevestigd. Kora hing op. “Nou, meid, aan de bak. De vrije avond is over. Er hangt weer zo’n type over de prullenbak. Het zou me niet verbazen als de kersverse weduwe, die er ongetwijfeld ook zal zijn, blijdschap of opluchting laat zien. Laten we daar maar beginnen. Dan zijn we daar vanaf.

Inderdaad reageerde ook deze weduwe niet met vertwijfelde rouw. Ze was meer onverschillig. “Nou, dan hebben we dat ook maar weer gehad,” zei ze. Lous vroeg niet eens naar haar alibi, want het leek erop dat geen van de weduwen de dader was. Het werd een steeds groter raadsel en het werd ook steeds duidelijker dat er sprake was van dezelfde moordenaar. Tom Buk, zoals het nieuwe slachtoffer heette, was net zo kundig als de andere twee in zijn rug getroffen en er was gebruik gemaakt van hetzelfde type mes. Dat kon geen toeval zijn. Hij had gewerkt op kantoor bij een verzekeringsmaatschappij. Ook hij was een treiteraar, zo bleek uit wat zijn vrouw vertelde. “Laten we ons morgen maar gaan richten op de zakelijke kant van de heren,” zei Kora. “Eens horen wat ze op het werk zeggen. Ondertussen lopen dit soort types een verhoogd gevaar, maar ja, hoe bescherm je ze, dat is de vraag. Ik kan moeilijk op televisie gaan vertellen dat alle onbeduidend uitziende heren met een gemiddelde baan niet op straat mogen. We zullen de moordenaar snel moeten vinden, het gaat zo langzamerhand een beetje uit de hand lopen. En, liefste, helaas betekent dat voor jou en mij dat we ieder in ons eigen bedje gaan slapen, want we hebben slaap nodig, als je begrijpt wat ik bedoel.” Dat begreep Lous en ze was enigszins opgelucht. Het was allemaal zo’n gedoe ineens. Toen ze na de lange avond eindelijk thuis kwam, weigerde Linda haar te groeten.

 

Kora en Lous zaten bij de directeur van de afdeling Winterschade van verzekeringsmaatschappij De Lekke Plu. “Opwekkend, zo’n naam,” zei Kora. “Is die eigenlijk wel wervend genoeg? Ik bedoel, zo’n lekke plu, dat zou je wat onzeker kunnen maken” De directeur glimlachte: “Kijk, dat is nu een staaltje van perfecte marketing. Zo’n naam valt op, bij zo’n naam denken de mensen, wat zou dat zijn, wat zou er achter zitten, en dan ontdekken ze snel onze prachtige polissen tegen vlijmscherpe prijzen. Dames, zo heb ik een verzekering tegen de schade die je kan oplopen in gevaarlijke beroepen…” Hij boog zich naar achteren om een folder te pakken. “Nee, dank u, laat u maar, we zijn natuurlijk gekomen om wat inzicht te krijgen in wat Tom Buk voor een man was.” “Ach ja, natuurlijk, ik was in mijn enthousiasme bijna vergeten dat we een voortreffelijke werknemer zijn kwijtgeraakt. Droevig, heel droevig.” “Een voortreffelijke werknemer?” vroeg Lous. “Dus hij beviel wel?” “Bevallen? Dat is zwak uitgedrukt! Hij was de steunpilaar van dit bedrijf. Geen moeite was hem teveel, altijd pakte hij extra werk aan. En dan dat sympathieke gebaar van hem, door me elke ochtend een kopje koffie te brengen en te informeren of ik goed geslapen had! Zo vind je er niet veel meer, die geïnteresseerd zijn in het wel en wee van hun werkgever, toch hun broodheer, toch degene die ze aan de trog houdt om het zo maar eens uit te drukken. Maar Tom Buk was er zo een. Een geweldige vent. Ik zal hem missen, echt waar.” Lous en Kora keken elkaar aan. Dit was de eerste keer dat ze iets positiefs hoorden over één van de vermoorden. “Zouden we zo eens met zijn directe collega’s mogen praten?” vroeg Kora. “Natuurlijk!” De directeur sprong overeind. “Ik ga meteen iemand halen!” “Doet u geen moeite,” zei Lous. “Met de werkgever erbij praten de mensen misschien wat minder gemakkelijk. Wij kunnen beter iemand onder vier ogen spreken.” “Zoals u wilt, maar u zult alleen bevestigd krijgen wat ik u zojuist heb verteld, wat een fijne vent het was. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat hij ook een geweldige collega was. Dames, ga uw gang. U moet zelf maar een collega kiezen, iedereen op de afdeling kende de heer Buk.”

Even later zaten Lous en Kora bij de unit assisatant Moira Bongers. “Tom Buk?” antwoordde ze nadat haar was gevraagd of ze goed met hem had kunnen opschieten. “Praat me er niet van. Een nagel aan mijn doodskist, die man. Zat altijd mijn werk te controleren en het liefst stiekem. Naar de baas toe was het een slijmbal. Kotsmisselijk werd ik ervan en ik niet alleen. Elke ochtend met dat kopje koffie. Moet je zien met hoeveel zorg hij dat uit de autmaat haalde, melk precies afgepast, voelen of het niet te heet was, koekje uit een nieuw pak. Het leek wel of hij zijn stervende moeder aan het verzorgen was. En op de rest altijd maar hakken: jullie moeten je eens wat meer inzetten, ik zal tegen de baas zeggen dat niet iedereen zich precies houdt aan de afgesproken werktijden, het is immoreel om dat blaadje papier mee naar huis te nemen, want daar kan nog een kladnotitie voor de zaak van worden gemaakt. En weet je wat hij ook doet? Bij de verjaardag van de vrouw van de baas, hij weet ook nog wanneer dat is, neemt hij een bos bloemen mee. Die gaat hij meteen als de baas er is glunderend aanbieden, nog voor het kopje koffie. Wat hij uitvoerde, weet ik niet, maar veel kan het niet geweest zijn, want hij was altijd druk met op iedereen letten. Ik zou het zelf niet kunnen, maar ergens ben ik degene die hem van de wereld heeft gejaagd dankbaar.” De vrouw zat strijdlustig met de armen over elkaar. Doe me maar eens wat, leek ze te willen zeggen, als die klootzak nog leefde, maakte ik hem zelf koud. “Wist u wat over zijn privéleven?” vroeg Kora. “Praatte hij daar wel eens over?” “Jazeker, daar zat hij ook de halve dag over te zeveren. Dat zijn vrouw een goede huisvrouw was, echt een vrouw, al moest je haar wel in toom houden. Al die rare ideeën van tegenwoordig tenslotte, die brachten de vrouwtjes maar in de war. Ze belde af en toe en volgens mij was dat mens doodongelukkig. Zo’n Tim Buk kan je niet aan de kant zetten, natuurlijk, die blijft je eeuwig stalken. Als ik opnam en haar even sprak, klonk ze kil. Zei ze bijvoorbeeld: zeg tegen Buk dat we spinazie eten vanavond. En dan vroeg ik of ik hem even zou roepen, dan kon ze het tegen hem zeggen, dan zei ze nee, alsjeblieft niet. Ik zie hem vanavond wel weer, dat is vroeg genoeg, of liever gezegd, veel te vroeg eigenlijk. Kijk, hoe zoiets voelt als er zo’n moord is gebeurd en die vent is ineens morsdood dat weet je niet, je kunt niet in het hart van zo’n vrouw kijken, maar ik kan me niet anders voorstellen dan dat het een zegen voor haar is.”

Toen ze weer buiten liepen, zei Lous: “Iedereen kon Tom Buk schieten, behalve de baas. Het was een type van naar beneden trappen en naar boven likken, net als De Vries eigenlijk.” “Daar zeg je zo wat,” zei Kora. “Net als de Vries, dat is inderdaad precies zo’n type. Hij loopt gevaar! Maar daar zitten we niet direct mee. Hij is politieman, dus hij kan zich verdedigen. Maar waar ik aan dacht is of het zin zou hebben om hem in te zetten als undercover. Die moorden zijn ook allemaal in dezelfde buurt gepleegd, wie weet, loert de moordenaar op zulke types.” “Kom toch, Kora,” zei Lous. “Hij zal toch niet in de bosjes verscholen zitten? Het zal vast een bekende zijn van het drietal, niet een willekeurige gek.” “Dat weet je niet. Zou best eens kunnen. Jaren geleden heb ik er een meegemaakt die alle vrouwen met rode schoenen afmaakte die hij tegenkwam. Hij kende ze geen van allen en later kon hij niet verklaren waarom hij het had gedaan. Zit nu levenslang, maar ik bedoel maar, het is mogelijk. En omdat De Vries nou niet bepaald mijn vriend is, en hij jou zo lang heeft gekweld, is het ook wel leuk om dit van hem te vragen. Hij doet het vast in zijn broek. Ja, kom, we gaan dat regelen. Wij willen ook wel eens een verzetje.” Kora liep schaterlachend naar haar auto.

 

Zoals Kora al verwachtte, protesteerde De Vries heftig toen hij zijn opdracht te horen kreeg. “Ik ben een veel te opvallende man,” riep hij uit. “Met mijn markante kop gaat elke seriemoordenaar mij uit de weg, want ik zou nooit onopvallend vermoord kunnen worden.” “Oh jawel, De Vries, je bent precies het goede type, en je hebt het maar te doen, want het is nodig voor de zaak. Of wil je soms op je geweten hebben dat er nog meer onschuldige mannen worden vermoord terwijl jij het met een beetje gemotiveerde inzet had kunnen voorkomen?” De Vries mompelde wat. Omdat Kora hoger was in rang durfde hij niet langer tegen haar in te gaan. “Vanmiddag gaan we het meteen doen,” zei Kora. “Om twee uur precies verwacht ik je in de Saucijzenstraat, bij het pleintje. Je trekt een beige regenjas aan, verder hoef je niets te doen. Ik loop je voorbij alsof ik je niet ken en op dat moment begin je door de buurt te wandelen. Nooit dezelfde straat, steeds een andere. Je houdt dat twee uur vol. Kijken wat er gebeurt.”

 

Zoals van De Vries verwacht mocht worden, stond hij om twee uur klaar. Hij droeg ook de voorgeschreven regenjas, maar hij droeg een zonnebril van een zeer duur merk en onder zijn regenjas fladderden een paar leren broekspijpen. Kora liep langs hem heen, zoals was afgesproken en siste in het voorbijgaan: “Ga je verkleden, idioot, zonnebril af en zo’n tuttige pantalon aan die je altijd draagt!” “Maar ik moet toch incognito zijn!” protesteerde De Vries. “Straks word ik nog herkend door de maffia of wie die moorden ook mag plegen. Ik bedoel, als ze erachter komen dat ik als undercover werk, ben ik mijn leven niet meer zeker!” “Bek dicht en omkleden, sukkel, om half drie ben je hier weer terug.” Met een pruillipje alsof hij elk moment in huilen kon uitbarsten, lipe hij van het veldje weg. Kora ging terug naar haar auto, waar Lous op haar wachtte. “De trut begreep het niet in één keer,” sprak ze geërgerd. “Dat heb je er nou van, als je dat soort dwazen aanneemt. Om half drie is hij terug. Maar vertel eens, Lous, heb je zin om vanavond bij me langs te komen? Ik kan niet beloven dat we niet weer worden gebeld met zo’n moordmelding, maar je weet maar nooit.” Lous knikte. “Dat lijkt me heel leuk,” zei ze. Linda zou woest zijn. Maar dat moest dan maar een keer. De afgelopen dagen betrapte ze zich er steeds vaker op dat ze aan Kora dacht. Er was geen ontkennen mogelijk, ze was verliefd aan het worden. In feite was ze daar veel te nuchter voor en als politievrouw moest je dat ook zijn. Geen moment kon je je laten meeslepen door je emoties, stel je voor dat je echt wat voelde bij zo’n lijk op de snijtafel of een geplette auto met een bejaard echtpaar erin, maar ook een politievrouw was in de eerste plaats mens. Zo zag je maar weer, hoe een mens kon veranderen. Verliefd, en dan ook nog op een collega, wat tegen al haar regels was. Maar ach, dacht ze, je leeft maar één keer, en wie weet wanneer ik nog eens de kans krijg de liefde te ervaren. Met die datingsites werd het niks. De laatste tijd durfde ze niemand daar meer te benaderen. Achter elk aantrekkelijk hoofd kon een gefrustreerd monster verscholen gaan. Nee, het moest anders gaan. Dit was misschien uiteindelijk toch een betere weg.

De Vries kwam weer terug bij het veldje. “Nou, ik ga weer onopvallend langs hem lopen, kijken of het goed gaat. We moeten hem wel volgen, want de sukkel is in staat om zich echt te laten vermoorden. Hou je paraat. Revolver schietklaar, benen in de ren- en klimstand, want wie weten moeten we tuinen door en schuttingen over.” “Je bent er nogal zeker van dat we de moordenaar treffen?” “Nee, daar ben ik helemaal niet zeker van, maar die man is zo slaapverwekkend, dat ik het er zelf bij verzin.”

Voor een tweede keer liep Kora langs De Vries, die zoals afgesproken meteen een wandeling in zette. Vanaf een veilige afstand volgden Kora en Lous hem. Wel zorgden ze ervoor dat ze hem geen moment uit het oog verloren. Er waren niet veel mensen op straat, wat niet ongewoon was voor een doordeweekse middag. Toch hadden de drie moorden op een doordeweekse dag plaatsgevonden, het was dus te verwachten dat de moordenaar ook nu niet in het weekend zou toeslaan, maar nu. “Kijk, daar gaat hij de hoek om,” fluisterde Kora. “Als ik nou de moordenaar was, pakte ik hem meteen. Een perfect slachtoffer. Hij voldoet precies aan het profiel.” “Zeg Kora,” grapte Lous. “Je bént de moordenaar toch niet? Je kan je zo goed voorstellen wat die doet?” “Laat ik het maar bekennen, ik heb het gedaan. Ik word doodziek van die De Vriezen, ik maak ze allemaal af. Nou zeg, stel je voor, dat we allemaal zo waren, dan zouden er niet veel mensen over blijven in de wereld. Wat op zich misschien helemaal niet zo slecht zou zijn, maar dat is weer een ander verhaal.” De Vries sloeg een hoek om, en een ogenblik waren ze hem kwijt. Ze versnelden hun pas om bij de hoek te komen. De Vries liep niet meer alleen in de straat. Achter hem fietste een klein jongetje op een driewieler. “Daar zal je het hebben,” zei Lous. “De moordenaar. Voldoet perfect aan het profiel. Onopvallend op een dinsdagmiddag op straat, niemand die zich afvraagt wat doet die hier nou, en voldoende kracht natuurlijk. Zullen we hem meteen arresteren? Of laten we hem eerst De Vries vermoorden?” “Het laatste. Laten we het nuttig met het aangename verenigen.” Ze lachten gedempt. Bewoners in de buurt moesten niet in de gaten krijgen dat er iets bijzonders aan de hand was. Plotseling dook er nog iemand op op straat. Hij was er zo snel dat Lous en Kora niet hadden gezien waar hij vandaan kwam. Waarschijnlijk was hij uit één van de portieken gekomen, maar dat konden ze niet met zekerheid zeggen. “Verdomme, laten we dichterbij gaan lopen, die vent zit vlak achter De Vries, straks is het hem echt.” Ze wandelden snel naar de man die achter De Vries liep. De Vries zelf wandelde gewoon door. Hij keek niet op of om. De man stak zijn hand in zijn jaszak en voordat Lous kon zien wat er gebeurde, viel Kora hem van achteren aan. “Politie!” riep ze, terwijl ze de man onder schot hield. “Geen beweging, geen kik. Laat je hand zien! Laat verdomme je hand zien!” De Vries keek geschrokken achterom. Hij kwam naar ze toe en zei: “Is dat hem nu? Is hij nu eindelijk gegrepen? Dankzij mijn inzet natuurlijk! Ik denk dat de commissaris hier heel blij mee zal zijn. Ik denk dat hij mij wel zal belonen met een promotie. Misschien is de recherche wel wat voor mij. Daar moet je geen tweederangs straatagenten voor nemen, Kora.” Hij wees met zijn hoofd in de richting van Lous, die met stomheid geslagen was. De Vries was vaker bot, maar zo vernederend als deze keer liet zelfs hij zich zelden uit. “Hou toch je mond, slijmbal, we weten niet eens of hij het wel is. Ik wilde alleen maar voorkomen dat hij een mes in je rug zou steken. Waarom, vraag ik me af, De Vries, in godsnaam, waarom doe ik die moeite eigenlijk.” De man die zojuist overmeesterd was, lag op de grond. Kora zat op haar knieën bovenop hem en hield hem onder schot. “Zeg,” riep hij. “Zouden jullie je collegiale gekibbel even willen laten voor wat het is, en je arrestatie afmaken? Ik voor mij kan niet goed duiden waarom ik de eer heb om behandeld te worden als de eerste de beste terrorist, maar dat hoor ik straks op het bureau. Moeten jullie niet mijn rechten noemen? Dat ik het recht heb om te zwijgen enzo? En dat ik dan zeg dat ik mijn advocaat wil bellen?” Kora keek naar de man. Voor een ogenblik was zij hem totaal vergeten. Daar schrok ze van, want ze had gemakkelijk onbewust de trekker kunnen overhalen. Ze boeide de man en trok hem omhoog. “Mee naar het bureau,” zei ze. “En dat van die rechten, dat doen ze alleen maar in tv-series en in literaire thrillers die speciaal in de National Novel Writing Month worden geschreven. Die zijn dan niet zo literair, weet je wel. Dan letten die schrijvers er niet op of hun verhaal een beetje klopt, want ze moeten in dertig dagen vijftigduizend woorden schrijven. Maar u gaat gewoon mee.” “Inderdaad,” zei Lous. “En jij, De Vries, jij kan weer naar huis, bedankt, en je hoort wel weer wanneer we je nodig hebben.” De Vries opende zijn mond om wat te zeggen. Hij was er niet de man naar om zich door zijn ondergeschikten te laten vertellen wat hij moest doen. Maar hij bedacht zich. Dat zou hij vast nooit gedaan hebben als Kora er niet bij was geweest. Zonder te groeten draaide hij zich om en liep weg.

In de verhoorkamer, die sober was ingericht zodat niemand kon worden afgeleid, zat de verdachte tegenover Kora en Lous. Hij was een jaar of vijfendertig en hij droeg een eenvoudige spijkerbroek met overhemd. “Goed,” begon Kora. “Je liep achter De Vries en haalde wat uit je zak. Wat was dat?” “Mijn pakje shag,” zei de man. “Ik weet dat er overal, of bijna overal een rookverbod is, maar ik was me er niet van bewust dat het in die straat verboden was. Er stond ook geen bordje ofzo.” “Daar ging het ook niet om,” ging Lous verder. “Een pakje shag, zeg je.” Ze keek op een formulier waarop de bezittingen van de man stonden genoteerd en vervolgde. “Inderdaad, er is een pakje shag bij u aangetroffen. Maar de vraag is natuurlijk: wilde u niet eigenlijk een mes pakken? En heeft u kans gezien om dat mes te laten verdwijnen tijdens de arrestatie.” “Nou, dat lijkt me toch stug,” zei de man. “Uw collega zat op mijn rug voordat ik het wist. En trouwens, wat had ik met een mes gemoeten?” “Een moord plegen bijvoorbeeld,” zei Lous. “Een mes in de rug steken van de man die voor u liep. Hem over een prullenbak leggen en hem dood laten bloeden. Zoals u al drie keer eerder hebt gedaan.” “Laat me niet lachen,” zei de man. “Ik iemand vermoorden? Nou, van mijn leven niet. Ik kan niet eens tegen bloed. En waarom zou ik nou een wildvreemde kapot maken? Dat slaat toch nergens op?” Lous en Kora keken elkaar aan. Lous kreeg het idee dat ze op het verkeerde spoor zaten, dat er misschien wat te weinig aanleiding was geweest om de man aan te houden. Maar ja, ze hadden nu eenmaal De Vries moeten verdedigen. “Dat maken wij wel op, of dat niks uit maakt. Voorlopig bent u verdacht. U heeft moeite met mannen zoals de man die daarstraks voor u liep, is het niet? Ze werken u op de zenuwen, ze maken u razend, er komt een rood waas voor uw ogen en u weet niet goed meer wat u doet.” “Ach mens, hou toch op! Mijn eigen vader is zo’n type.” “En het was altijd een beetje moeilijk met papa, nietwaar? U had altijd ruzie met hem. Hij begreep u leefwijze niet, altijd kritiek, nooit kon u het goed doen.” De man begon te schaterlachen. Lous fluisterde: “Hij heeft wel een klein beetje gelijk. Eigenlijk doen we niet meer dan speculeren en hopen dat hij het is. Kunnen wij naar huis en de zaak verder vergeten.” Kora knikte. De man stopte met lachen. “Ik moet zeggen, u maakt mijn dag weer goed. Ik kreeg vandaag te horen dat ik ontslagen ben, over een paar weken zit ik zonder werk. Ik was allang gestopt met roken maar van pure chagrijn heb ik een pakje shag gekocht. U hebt mij behoed voor het vervallen in een oude, zeer schadelijke gewoonte. Maar wat gaat er nu gebeuren? Gaat u de hele nacht door met verhoren? Of kan ik zo gaan?” Kora sprak afgemeten: “Ik ben er inderdaad, na dit verhoor, van overtuigd geraakt dat u onschuldig bent. Er zijn geen echte aanknopingspunten, dat moet ik toegeven. U kunt met dit formulier uw bezittingen weer ophalen, en dan bent u vrij.” De man stond op en gaf zowel Kora als Lous een hand. “Het was me een genoegen, dames, dan wens ik u nog een prettige dag. Hij verdween door de deur, Lous en Kora enigszins beschaamd achterlatend. Ze bleven een tijdje zwijgend in de verhoorkamer zitten. Na lange tijd zei Lous: “We hadden dit niet mogen doen.” Kora zei: “Nee, inderdaad niet. Het is allemaal heel erg. Maar ja, de politie zit wel vaker op een verkeerd spoor. Het gaat erom dat we het tijdig ingezien hebben. En gelukkig was de man niet echt kwaad, dus ik denk niet dat hij een klacht gaat indienen.” Op dat moment stormde De Vries binnen. “En?” vroeg hij. “Heeft hij al bekend? Moet ik hem identificeren als de man die mij aanviel? Moet ik als getuige optreden in de rechtzaak?” “Ach man,” sprak Kora, plotseling vermoeid. “Je bent helemaal niet aangevallen. Die vent liep toevallig achter je. Nou, als undercover deug je ook al niet, dus donder nou maar op. Ik kan dat ponum van jou niet meer zien vandaag.” Verontwaardigd draaide De Vries zich om, klikte met zijn hakken en hij verliet de verhoorkamer.

 

Eindelijk was het moment daar dat Lous bij Kora thuis was. Kora woonde in een penthouse, dat uitzicht had over de hele stad. Vooral ’s avonds was dat prachtig: al die lichtjes die als sterren tot de horizon te zien waren. Alsof je in een sterrenschip door het heelal waarde, de starship enterprise als het ware, en dat in 2011. De aanstaande verkiezingen waren daarbij vergeleken zo futiel. Niet dat Lous zich daarover bijzonder druk maakte. Ze hield niet van politiek. De politiek, dat was iets voor mensen die niets beters om handen hadden, voor mensen die een leven van gemak wilden, niet voor de politievrouw, die in het ware leven stond. Ze dacht niet zo vaak na over op welke partij ze zou gaan stemmen, maar een enkele keer wel en dan dacht ze toch aan Berend de Giller, die de dingen tenminste onomwonden zei. En het was toch ook wel zo, dat een steeds groter deel van Nederland niet paste bij Nederland. Aanpassen, dat was wat de mensen moesten doen, en anders moesten ze hun heil inderdaad maar ergens anders zoeken. Echt druk maakte ze zich er niet over. Vaag in haar achterhoofd nam ze zich voor om op Berend de Giller te stemmen.

Maar op dit moment was ze in de penthouse van Kora en ze keek haar ogen uit. De woonkamer leek wel een balzaal, zo groot en ook zo leeg. Als zij zo’n kamer had, zou ze er toch wat meer gezellige meubels in zetten. Zo was het wel erg leeg, met die strakke, glazen kasten langs de muren en al even strakke, witte stoelen. Alles stond op zijn plaats, nergens lag een krant of een boek. Het was heel mooi, maar niet echt gezellig.

Lous ging op een van de witte stoelen zitten. Erg lekker zat het niet. De rug was te recht, en ze gleed steeds bijna van de zitting. Kora verscheen met een gifgroen drankje in een soort glazen trechter. Het smaakte wat bitter, wat wrang, maar Lous zei maar dat het erg heerlijk was. Ze was tenslotte de gast en je kon een gegeven paard niet in de bek kijken. Kora nestelde zich tegen haar aan. “Eindelijk,” zuchtte ze. “Eindelijk ben ik alleen met je. Ik heb daar zo naar verlangd. Oh, toen je op straat liep al hoor, ik zinde op manieren om je bij me in de buurt te krijgen.” Lous trok zich terug. “Dus het ging helemaal niet om mijn politiekwaliteiten.” Kora begon te lachen. “Welnee, natuurlijk niet, wat weet ik nou van jouw politiekwaliteiten, en waarom zouden die me ook maar iets interesseren? Welnee, ik wilde je in mijn bed krijgen, en dat gaat binnen nu en een half uur lukken.” Lous trok zich nog verder terug. Er sloeg een kilte om haar hart, waar ze zelf angstig van werd. Ze overwoog meteen op te stappen. Maar ze kon geen vin verroeren, want er bewoog van alles in haar binnenste. Woede, de spieren waarmee ze Kora een flinke mep kon uitdelen stonden op springen, haar benen schoten in de vluchtstand. “Niet zo beledigd, kleintje,” lispelde Kora. “Wat denk je, dat het ooit ergens anders om gaat dan sex? Ben jij zo’n verdwaasde romantica die denkt dat er zoiets bestaat als liefde? Echte liefde misschien zelfs? Welnee, er bestaat lust. En verder niets. Alles draait om lust. En ga nu maar mee naar de slaapkamer, want deze inleiding was wel voldoende.” Lous sprak Kora niet tegen. Het was lust dus, nou, lust kon ze krijgen. Ze volgde Kora gewillig naar de slaapkamer.

(en daar ging de deur dicht, lezers en lezeressen. Want wat daar gebeurde, kunnen wij ons allemaal wel voorstellen. Dat hoef ik hier niet helemaal te gaan uitschrijven. Tenslotte is dit een literaire thriller, tenminste, op dit punt van het verhaal, over tienduizend woorden is het weer pure Sci Fi, en geen pornografisch geschrift. Ik volsta dus met de opmerking dat Lous en Kora tot de volgende ochtend, toen het tijd werd om te ontbijten, in de slaapkamer bleven.)

De volgende ochtend zaten Kora en Lous samen te ontbijten. De nacht was geweldig geweest, zoals gebruikelijk in dergelijke situaties en daar hadden ze dan ook niks over te zeggen. Ze genoten van het verse glas jus ‘d orange, de croissants die Kora door haar huishoudelijke hulp had laten halen en de heerlijke koffie uit het design expressoapparaat. “Dat je dit allemaal kan betalen, van je politiesalaris,” zei Lous, want tja, na zo’n nacht word je wel eens wat vertrouwelijk met elkaar, of tenminste zo’n idee kan ontstaan, dat je vertrouwelijk bent, en dan stel je al snel dit soort persoonlijke vragen die je anders zou inslikken. “Natuurlijk kan ik dat niet betalen van mijn politiesalaris,” zei Kora. “Mijn moeder geeft me een toelage die vijf keer zo hoog is als mijn salaris. Ik hoef helemaal niet te werken, niet voor het geld tenminste, maar ik doe het omdat ik het leuk vind, om bezig te blijven.” Kora nam een hap van haar croissant. Ergens in de badkamer spoelde water, werd gebonkt met de zwabber. De huishoudelijke hulp was de badkamer een flinke beurt aan het geven. Geen spin zou het overleven. Maar Kora en Lous trokken zich daar niets van aan. Ze hadden toch geen haast vandaag. Het moordonderzoek was totaal vastgelopen en ze hadden geen idee waar ze moesten beginnen, daarom konden ze rustig van het begin van hun dag genieten, de wereld wakker laten worden en daar zelf even buiten blijven. Het duurde dan ook tot een uur of elf voordat Kora en Lous op pad gingen. Hun eerste taak was de weduwe van Freek Bol, het eerste slachtoffer, opzoeken.

 

Mevrouw Marieke Bol, die nu haar eigen naam, Kramer, weer gebruikte, was nog steeds in feeststemming. “Dag meiden!” begroette ze de twee politievrouwen. “Kom erin, kom erin, dan ga ik iets lekkers voor jullie inschenken. Heerlijke dag weer, nietwaar? Wanneer mag ik Freek gaan begraven? Ik ga er een groot feest van maken. Iedereen die ooit met hem te maken heeft, nodig ik uit. We zullen hem brullend van vreugde in zijn graf laten vallen, we zullen de aarde aanstampen om er zeker van te zijn dat hij er nooit meer uit komt, we zullen zingen tot onze kelen rauw zijn. En daarna vergeten we hem!” Marieke Kramer leek bevangen te zijn door een soort innerlijke dronkenschap. Lous rook geen alcohol, dus fysiek gesproken was ze zo nuchter als een pasgeboren kalf. In de huiskamer was het één grote bende. “Zie je dit?” vroeg de weduwe en ze spreidde haar armen wijd. “Niet opruimen. Geen Freek die met een vies gezicht de pizzadozen oppakt en met gestrekte arm naar de vuilnisbak draagt. Ik laat alles liggen, gewoon omdat ik geen zin heb om op te ruimen. Freek zal me niet midden in de nacht wakker komen schudden en me dwingen, met zijn gezeur, oh, die zeurstem die me nog elke nacht achtervolgt in mijn nachtmerries, op te gaan ruimen, schoon te gaan maken. Weten jullie, hij wilde kinderen, ik niet. Gelukkig is het nog altijd zo dat een vrouw daar het laatste woord in heeft. Dus ze zijn er nooit gekomen. Ik had er niet aan moeten denken. Als ik kinderen had gehad, was ik helemaal een gevangene geweest, want reken maar, dat Freek zich met de opvoeding had bemoeid. Een vader moet dat ook wel doen, maar toch, in beperkte mate uiteraard. Freek zou me geen centimeter ruimte hebben gelaten, zou me hebben verteld wat ik moest zeggen tegen de kinderen, wat ik ze moest aantrekken, wat ik tegen ze moest zeggen. Nee, dat wilde ik niet en het is me ook gelukt. Weet je, ik voel me een vrijgelaten gevangene. Ik was tot levenslang veroordeeld, maar ik heb gratie gekregen. Zó voelt het.”  Lous knikte, al maakte ze zich zorgen om de geagiteerde stemming van Marieke Kramer. “Mevrouw,” begon ze. “Ach, zeg toch Marieke!” zei Marieke. “Ik ben weer jong! Ik heb mijn jeugd weer terug! Begrijp dat dan.” “Marieke,” ging Lous verder. Kora legde een hand op haar linkerarm. “Je weet, dat er nog twee moorden zijn gepleegd na die op je man. Wij denken dat het dezelfde dader is geweest, maar dat weten we niet zeker. Alles wijst in die richting, maar, zo is dat nu eenmaal in ons vak, je moet alle mogelijkheden openhouden. We zoeken nu een aanknopingspunt. Ergens moeten de mannen iets gemeenschappelijks hebben gehad. We zijn er nog niet achter wat dat geweest kan zijn, maar we zullen er wel achter komen. Dus nu komen we weer bij jou uit. Het moet iets zakelijks geweest zijn. Wat voor zaken deed je man.” Marieke Kramer zweeg ineens en haar gezicht verloor de extatische vrolijkheid. “Zaken,” zei ze. “Zaken, ja, daar was hij altijd wel mee bezig, ook al was hij dan helaas veel thuis. Met zo’n man hoop je dat hij wat met zijn secretaresse begint, met wie hij dan stiekem twee weken naar Tenerife gaat, of ergens anders heen, waar toch ook een vliegtuig kan neerstorten, maar nee, hij zat meestal thuis, achter zijn computer. En daar heb ik wel eens in gekeken, ja. Vind je het gek? Van zo iemand wil je op een gegeven moment weten wat hij eigenlijk uitvoert. Zo’n vraag ga je je stellen, ook al weet je van tevoren dat het antwoord je niet zal bevallen. Dus ik in die computer van hem kijken. Van hem mocht ik er niet eens bij in de buurt komen, dus dan weet je wel dat er iets niet deugt. Op een dag had hij hem per ongeluk aan laten staan. Niks voor hem, zo’n fout, maar zo zie je maar, overal gaat wel eens iets mis. Zelfs bij de heer Bol. Nou, toen ben ik erachter gekomen wat voor zaken het waren, waar hij zich mee bezig hield. Allemaal e-mails van jonge vrouwen, vaak met foto erbij. Ze schreven dat ze hier wel graag wilden komen werken. Of ze het zelf al wisten voordat ze kwamen, weet ik niet, maar ik wist meteen al waar het om ging. Ik las door, zag ook nog een paar mailtjes met zijn zakenpartners. Wie wanneer de volgende groep ging halen, hoe ze het geld zouden verdelen, waar ze ze heen zouden brengen, waar was de vraag op dat moment het hoogst. Dat soort dingen. Die meisjes zijn allemaal achter de ramen terecht gekomen. De vuilak. Hij handelde ook nog in vulpennen, ontdekte ik. Daar verdiende hij ook op, maar ja, dat was heel weinig in vergelijking met wat hij met die vrouwenhandel verdiende. Waar het geld gebleven is, weet ik niet. Er zit veel in het huis, dat is niet goedkoop, maar er moet nog veel meer zijn geweest. Hoe het met die meisjes is afgelopen, weet ik nog steeds niet. Waarschijnlijk zitten die schapen nog altijd achter de ramen, want kom daar maar eens vandaan, met van die ratten achter je aan als wijlen mijn man. Die ik dus keihard die laatste kuil in laat donderen.”

“U heeft dat ontdekt, een tijdje geleden al, waarom heeft u de politie niet gebeld?” vroeg Kora. “Ach, dat durfde ik toch niet? Weet je wel wat voor jongens het zijn die zich bezighouden met dat soort handel? Dat zijn zware jongens en voordat je het weet, ben je er zelf geweest. Of erger. Het liefst laten ze je in leven nadat ze je alles hebben afgenomen. Mijn keurige man was dus niet zo keurig en dat zou hij zeker niet zijn geweest als ik uit de school had geklapt. Ik durfde niet. Het is fout van mij geweest, maar ik durfde het echt niet. Nog steeds niet trouwens. Hij is dan wel dood, maar hoe zit het met zijn collegaatjes? Die heeft hij wel. Ik heb nooit uitgevonden wie het waren, maar dat ze er waren wist ik wel zeker. Hij voerde veel telefoontjes. Op fluistertoon, of ergens waar ik hem niet kon horen, zoveel weet ik wel. God, wat een opluchting, dat het er uit is.” Als dodelijk vermoeid zakte de vrouw in een stoel. Kora en Lous keken elkaar aan. Het echte aanknopingspunt was er. En het motief ook. Marieke Kramer had een misdrijf begaan door er één te verzwijgen maar ze zouden haar laten gaan. Daarvoor hoefde het rapport maar een klein beetje, op ondergeschikte onderdelen, te worden vervalst. Lous stond op en zei: “Dank je wel, Marieke, we komen hier echt verder mee. We gaan snel aan de slag. Bel ons als je nog meer te binnen schiet.”

Lous en Kora snelden naar de auto. “Mijn kop eraf als die andere twee niet bij hetzelfde zaakje betrokken zijn!” zei Kora. “Natuurlijk zijn ze dat,” zei Lous. “We gaan hun werkcomputers in beslag nemen. Dan komen we er wel achter. Eindelijk zit er een beetje schot in de zaak!” Kora gaf gas en reed, veel te hard, maar goed, ze was tenslotte politievrouw, in functie nog wel en op weg naar een dringende actie, in de richting van de Lekke Plu, het verzekeringskantoor waar Bert Bals had gewerkt.

 

Bij de portier van De Lekke Plu toonden Kora en Lous hun ID: “Politie!” riepen ze er geheel overbodig bij en “Inval! We komen de computer van Bert Bals in beslag nemen!” De portier haalde zijn schouders op. “Okay, als u dat zegt, zal het wel nodig zijn.” Ze zetten koers naar het bureau van Bals, dat nog altijd niet was leeggeruimd, alsof hij er elk moment weer plaats kon nemen. Kora rukte de snoeren uit de muur en Lous nam het systeem onder haar arm. “Hopelijk hebben ze er nog niks aan veranderd,” zei ze. “Je moet niet uitsluiten dat meerdere mensen in dit bedrijf betrokken waren bij dat vieze handeltje.” “Eén ding tegelijk,” zei Kora. “Laten we eerst eens kijken wat er op staat.”

Op het bureau boog de computerspecialist zich over de machine. Natuurlijk kon zij ook alle bestanden terughalen die de gebruiker beoogt had te wissen. Als iets eenmaal digitaal beschikbaar is, is het er voor eeuwig. De meeste mensen realiseerden zich dat niet, daarom liepen de meeste misdadigers die pc’s als hulpmiddel gebruikten, dan ook tegen de lamp. Alles kon je op de harddisc van de gemiddelde gebruiker vinden, van de lulligste boodschappenbriefjes tot gecodeerde opdrachten tot huurmoord. De computerspecialist, Tecla Pathos, was dan ook dol op haar werk. In de eerste plaats was het nuttig, want zij hielp misdadigers opsporen en in de tweede plaats kwam ze van alles over mensen te weten die bepaalde aspecten van hun leven liever verborgen wilde houden. Zo wist ze dat De Vries op sommige zaterdagavonden, als het hele land sliep om te beginnen bij zijn echtgenote, leatherparties bezocht waar dingen gebeurden die hij vast niet aan zijn moeder zou hebben verteld. Ze had er ook foto’s van gezien, met De Vries in passende outfit. Een leren broek, een leren hesje, een leren pet en overal kettingen. Maar zelfs op die foto’s bleef hij de keurige, saaie heer die je maar een bevel hoefde te geven en hij voerde dat zonder protest of vragen uit. Ze had de foto gedownload en op haar eigen computer gezet. Je wist maar nooit hoe die eens van pas kwam.

Op de pc van Bert Bals trof ze van alles aan. Hij schreef veel emails aan zijn chef, vaak om zich te beklagen over de betreurenswaardige werkhouding van zijn collega’s. Zo waren er, die twintig minuten over hun koffiepauze deden, terwijl ze recht hadden op vijftien minuten. Ook kwam het veelvuldig voor dat mensen op internet surfden naar hele andere zaken dan die verband hielden met het verzekeringswezen. Het ergste was, volgens Bert Bals, dat sommige mensen zich negatief uitlieten over de directeur. Die werd wel een vette uitvreter die van voren niet wist dat hij van achteren leefde genoemd. Dat allemaal had hij aan de baas doorgegeven. Tecla vroeg zich af of die daar blij mee was geweest. In het algemeen kan een mens maar beter niet weten hoe anderen echt over hem denken. Daarvan wel kennis nemen, was in verreweg de meeste gevallen niet goed voor het zelfrespect. De vakantiefoto’s van Bert Bals stonden ook op zijn pc van het werk. Daar keek hij zeker naar als hij niks te doen had. Het waren erg saaie foto’s, van zwembaden bij witte hotels en soms Bert Bals er zelf voor in zwembroek. Hij was een schrale, ielige man geweest en hij had er beter aan gedaan zich alleen volledig gekleed te laten fotograferen. Uiteindelijk vond ze iets wat van belang kon zijn voor de zaak. In een gewiste map, die zij met behulp van door haarzelf geschreven programmatuur weer naar boven had gehaald, trof ze foto’s aan van oosteuropese vrouwen. Het waren zowel portretten als foto’s in bikini. In dezelfde map waren documenten gevoegd met kenmerken van de vrouwen. Eén vrouw, Natasha geheten, tenminste, zo heette ze in de directory, werd beschreven als een paard in volle bloei, rijpend maar nog niet te rijp, kan zeker nog drie jaar mee, zal winst opleveren. Alle beschrijvingen waren in die trant. Er werd beschreven hoe lang de vrouwen nog mee konden, waarvoor stond er niet bij, maar Tecla kon dat wel raden, en of ze al dan niet winst zouden opbrengen. Tecla printte foto’s en documenten uit en bracht ze naar de kamer waar Kora en Lous samen werkten aan de zaak.

Ze liep zonder kloppen binnen en dat had ze beter niet kunnen doen. Ze trof Lous en Kora innig verstrengeld aan in het zitje, en hun kleding zat niet zoals die gedurende werktijd behoorde te zitten. Maar het kwaad was al geschied, ze kon niet meer weglopen en net doen alsof ze niets had gezien. Ze kuchte. Lous en Kora lieten elkaar los en brachten snel in kleren in orde. Tecla zei er niets van, maar gaf de prints aan het kersverse liefdespaar. “Ik heb gevonden wat jullie zochten,” zei ze. “Het lijkt erop dat jullie beet hebben. Vrouwenhandel, inderdaad. Vreselijk, wat die kerels met hun uitgestreken smoelen doen. Ik moet eerlijk zeggen, ik vind dat ze hun lot hebben verdiend. Jammer dat ze er niet meer van hebben gevoeld.” Plotseling zweeg ze. Ik moet niet te ver gaan, dacht ze. Ik heb me op glad ijs begeven.

 

Kora en Lous bekeken het pakketje foto’s en documenten. “Nou, dat lijkt me duidelijk, en je hebt vanaf het begin gelijk gehad. Het is wraak. Ik vermoed dat we de dader in de kringen van die prostituees moeten zoeken,” zei Lous. Kora knikte. “Ja, dat denk ik ook. Eén kan er zo kwaad geworden zijn, dat ze ze afgemaakt heeft. Hoewel ik me afvraag of een vrouw zo’n treffende stoot zou kunnen uitdelen. Het is niet echt het type moord dat je bij een vrouw zou verwachten. Die gebruiken gif of een kussen. Meestal tenminste. Er zijn uitzonderingen, natuurlijk. Goed, we weten wat ons te doen staat. We gaan eens kijken op de wallen. Neem de foto’s mee, misschien treffen we daar één van de dames.”

 

Het was een zonnige dag en Amsterdam zag er prachtig uit. Helaas was het bij het Centraal Station nog altijd een puinhoop omdat de aanleg van de metro was stilgelegd terwijl niemand ooit een beslissing had genomen of die wel of niet zou worden voortgezet. Op de wallen daarentegen zag alles er net zo uit als altijd. Verlichte ramen, wandelende mannen alleen en bosjes toeristen. Lous en Kora hadden zich verkleed als toeristen. Zij droegen een driekwart broek met daaronder pumps en een kleurige, laaguitgesneden blous erop. Om hun nek hing een digitale camera en ze droegen een petje met I love Amsterdam erop. Op hun buik hing het tasje waar zogenaamd al hun bezittingen in zat, handig voor de zakkenrollers. Ze hadden de foto’s goed ingeprent zodat ze de vrouwen meteen zouden herkennen achter één van de ramen. Maar het waren er veel. Deze bedrijfstak voorzag in een duidelijke behoefte en leed kennelijk niet onder de in 2008 ingetreden crisis. Geen gebrek aan klandizie hier en het aanbod was gevarieerd en ruim. Er zaten veel Aziatische en Afrikaanse vrouwen achter de ramen, ongetwijfeld ook niet allemaal vrijwillig. Daar zouden ze later nog iets aan doen. Eerst de moordenaar van de drie heren vinden. Toen ze de dijk al drie keer op en neer waren gelopen, steeds zonder iemand te herkennen, werden ze aangehouden door een grote, blonde vrouw. “Pssst,” zei ze. “U bent toch van de politie?” Kora en Lous knikten verbouwereerd. Hoe kon die vrouw dat weten? “Er gebeuren hier dingen die niet pluis zijn,” ging de vrouw verder. “Al die meiden hier, die worden gedwongen. Ze houden zelf niks over, alles moeten ze afdragen aan hun pooiers. Ik probeer ze bij onze vakbond te krijgen. Maar dat lukt niet, ze zijn bang. En nu laat de politie alles rustig zijn gang gaan, net alsof je er niets aan kunt veranderen. Ze zeggen dat zelfs: hoeren zijn er altijd geweest en hoeren zullen er altijd blijven. Nou, dat zal wel, maar het wordt wel tijd dat de hoeren dan zelf beter worden van hun werk, en dat dat geld niet gaat naar allerlei vage heren die zelf te beroerd zijn om een poot uit te steken.

Maar veel willen er tegenwoordig helemaal niet in het vak. Die zijn gedwongen. Die zijn binnengehaald met valse beloften, zoals een goede baan op kantoor. En daar moet ik echt niks van hebben, van dat soort praktijken. Ik ben geen verrader, maar in dit geval ga ik een stelletje mannen verraden. Er zijn er tientallen die zich met deze tak van sport bezighouden, en reken maar dat ze er veel mee verdienen. Maar vijf van die kerels zie ik het liefst vandaag nog op de bodem van de gracht, sorry dat ik het zeg. Dat zijn van die kerels die vast elke zondag op de voorste bank in de kerk zitten, zo zien ze er uit tenminste, van die schijnheilige, uitgestreken smoelen. Nou, die komen hier ook zat als klant hoor, dat kan ik je wel vertellen. Ze brengen hier oosteuropese meiden. Het is te triest voor woorden. Die meiden denken echt dat ze hier een goed leven tegemoet gaan, maar voordat ze het weten, zitten ze achter het raam. En ze kunnen niet weg, want alles wordt ze afgepikt. Paspoort, geld, kleren. Alles. Ze zijn een soort slaven. Wat zeg ik? Het zíjn slaven.”

Beet, dacht Lous. Daar hoort ons vermoorde drietal vast bij. En dat betekent ook dat er nog twee te gaan zijn. Twee levens die we misschien kunnen redden. Maar willen we die levens wel redden. “Kom even mee naar dat café,” zei Kora. Lous en de vrouw volgden haar naar het beroemde café Bet van Beeren in de Warmoesstraat. Het werd nu gedreven door de achternicht van Bet. Net als Bet was zij een grote, zware vrouw met kortgeschoren haar, aan wier seksuele geaardheid geen moment hoefde te worden getwijfeld. Zo was het leven wel overzichtelijker, vond Lous. Tegenwoordig kon je je zo snel vergissen. Bleek de prachtvrouw die je wilde versieren een huismoeder met twee kleine kinderen te zijn. In de tijd van Bet van Beeren was dat niet goed denkbaar. Huismoeders zagen eruit als huismoeders, dus compleet met rok, hoofddoek voor buiten, een gepermanent kapsel en een boodschappentas of een handtas. Een beetje gay lady bleef daarbij uit de buurt. De potten waren ook direct te herkennen. Lous had vaak foto’s bekeken uit die tijd en kon de dames van de goede kant zo aanwijzen, maar kon niet precies zeggen hoe het kwam dat ze onmiddellijk wist tot welke familie ze behoorden. In ieder geval: ook bij de achternicht van Bet van Beeren was er geen twijfel mogelijk. Kora en Lous gingen met de vrouw die ze had aangesproken om een tafeltje zitten. Ze bestelden oude jenever, die direct werd gebracht door de caféhoudster zelf. “Zo, dames, dat ie er maar lekker in mag glijden,” zei ze met een krassende bootwerkersstem. Kora nam het glas op en maakte een toastend gebaar. “Ik heb me nog niet voorgesteld,” zei de vrouw van de hoerenvakbond. “Ik ben Lies van Dongen. Ik zit al jaren in het vak en ik heb het altijd met hart en ziel uitgeoefend. Ik ben één van de weinigen die voor deze richting gekozen hebben. Meestal komen ze erin door ellende. Een meppende kerel, op straat geschopt door hun ouders, altijd opgegroeid in een weeshuis of in pleeggezinnen waar ze ook nog een keer werden misbruikt. Maar voor mij geldt dat niet. Ik dacht op mijn achttiende, beter twee uur per dag op mijn rug dan acht uur aan een bureau of aan de lopende band. En het is me goed bevallen, dat parttime werk. Toen ik pas begon, had ik leuke collega’s. We waren echt een team, hielden elkaar in de gaten, losten elkaar af. Maar zo is het allang niet meer. De meiden die er nu zitten, durven hun mond niet open te doen. Die krijg je zelfs zelden te spreken. Voor de klanten lijkt het niks uit te maken. Die komen toch wel.”

 

Lous liet de foto’s van de vrouwen één voor één aan Lies zien. Die bekeek ze aandachtig. Bij één keek ze langer. “Die komt me bekend voor,” zei ze. “Vaag bekend, maar ze zien er anders uit als ze eenmaal hier zijn. Om te beginnen, vallen ze van ellende tientallen kilo’s af. Ze zijn allemaal vel over been, alsof ze niks te eten krijgen. En het zou me niks verbazen als dat nog zo was ook. Verder zitten ze altijd opgetut voor het raam. Schmink, want niemand gaat naar binnen bij een hoer met een lijkbleek gezicht. Geschminkt zien ze er al ellendig genoeg uit, maar de heren laten zich de illusie kennelijk met gemak aanleunen. Maar deze heb ik wel eens gezien, dat weet ik zeker.” Ze keek verder en haalde nog een foto uit de stapel. “Deze twee,” zei ze. “De andere niet. Het kan zijn dat die in een andere straat zitten, of zelfs in een andere stad. Dat weet je niet. Die hufters spreiden hun risico natuurlijk.” De vrouwen dronken hun borrel. Kora rekende af. De achternicht van Bet van Beeren groette ze met een hoofdknik toen ze het café verlieten.

Een kwartier later stonden ze voor de deur van de werkkamer van de vrouw die Lies het eerst had herkend. Zij was blond van de waterstofperoxide: heel licht, dat blonde dat na de leeftijd van twaalf jaar niet meer van nature komt. Toen ze het drietal voor het raam zag, schudde ze nee. Kora toonde haar ID-kaart, maar ze begreep het kennelijk niet. Ze opende het venster en riep: “Ik doe geen vrouwen, dat kan ik niet, ga maar twee deuren verder op, naar de Chinese, die doet het wel!” Ze wilde het raam weer sluiten omdat de zaak voor haar was afgedaan, maar Lous riep: “Wacht even, wij zijn geen klanten, maar politie. We willen even met u praten.” De vrouw werd knalrood en keek om zich heen, alsof ze wilde ontsnappen. Ze zag kennelijk snel in dat er geen uitweg was, en opende de deur. Terwijl Lous, Kora en Lies gingen zitten, sloot ze de gordijnen. “Dat is gemakkelijker zo,” zei ze. “Dan ziet de baas het niet.” “Mogen wij weten wie die baas is?” vroeg Kora. De vrouw schudde heftig van nee. “Waarom niet? We zijn eigenlijk naar hem op zoek. We moeten hem vinden.” “Ik kan dat niet doen,” zei de vrouw. “Hij heeft mij dat verboden. Ik mag met niemand praten, en zeker niet met de politie. Als hij erachter komt…” En ze maakte een gebaar met haar hand over haar keel alsof zij die doorsneed. “Wordt u gedwongen om dit werk te doen?” vroeg Lous plompverloren. Lies vulde aan: “Vertel het ze maar, ze komen er toch achter. En misschien kunnen ze wat voor je doen. Je uit deze ellende halen bijvoorbeeld.” De vrouw keek angstig van de één naar de ander. “Ik ben Loebjka,” begon ze. “Een paar jaar geleden dook er een man op in mijn dorp in de Oekraïne. Hij was een keurige man, echt betrouwbaar, zo’n man als mijn oude schoolmeester. In het dorp was werkloosheid en armoede. Ik had vijf broers en zusters en geen van allen hadden we werk. We leefden van wat de moestuin opbracht, verder was er niets. Die man vertelde over Nederland. Dat daar werk zat was voor vrouwen zoals ik, die van aanpakken wisten, dat je binnen de kortste keren rijk was, en dat je meteen al kon beginnen met geld naar huis te sturen, want je verdiende in Nederland veel meer dan je zelf nodig had. Het leek te mooi om waar te zijn, en dat was het ook. Maar ik wilde hem graag geloven. Een paar weken later kwam een grote vrachtwagen mij halen. Toen ik in de laadbak stapte, zag ik daar nog meer vrouwen, allemaal van mijn leeftijd. De chauffeur nam onze paspoorten in en zei dat we ons heel stil moesten houden. Alle papieren waren in orde, zei hij, maar toch kon er oponthoud ontstaan aan de grenzen en daar had hij geen tijd voor. Voor de reis moesten wij vijfduizend euro betalen, en die hadden we niet. Dat was geen probleem, die konden we later terugbetalen. Als we eenmaal werkten in Nederland. Na dagen in die vrachtwagen, die helemaal niet direct doorreed naar Nederland, maar die af en toe nachtenlang stopte op stille plekken, kwamen we aan in Nederland. Sommige vrouwen moesten vlak over de grens uitstappen, anderen gingen verder. Uiteindelijk kwam ik hier in Amsterdam terecht. Ik moest meteen dezelfde avond dit werk doen. Die vent die me had overgehaald, kwam elke dag langs. Ik moest tienduizenden euro’s betalen en ik kreeg niks. Hij hield alles in, zei hij. Ik heb hem trouwens al een paar weken niet gezien. Hij ligt ergens op de loer, dat weet ik zeker, want hij zou me nooit laten gaan, maar ik weet niet waar hij is.” Lous haalde de foto’s van de drie vermoorde mannen uit haar tas. “Is je baas hierbij?” zei ze. Loebjka haalde de foto van Freek Bol uit het stapeltje. “Deze is het,” zei ze. “Dit is mijn baas.” Kora zei: “Je zult hem nooit meer zien, want hij is dood. Ik moet je nu wel vragen mee te gaan naar het bureau. Hij is vermoord, en we willen uitsluiten dat jij hem hebt vermoord.”

 

Tijdens het verhoor op het bureau bleek al snel dat Loebjka niets met de moorden te maken had. Ze was altijd aan het werk en hoewel de klanten ongetwijfeld weinig genegen waren om datum en tijdstip van hun bezoek te bevestigen, was er geen reden om aan de robuustheid van Loebjka’s alibi te twijfelen. “De vraag is alleen wel,” vroeg Kora zich hardop af. “Wat moeten we nu met je, Loebjka. Je bent illegaal, eigenlijk zou je het land uitgezet moeten worden. Maar dat zou wat erg bitter zijn, na zo’n ervaring. Ik denk dat we je niet gaan uitleveren aan de IND. Ik denk dat Tecla Pathos wel in staat is om je legalisatie te regelen. En ook een goede baan en een huis.” Loebjka kreeg tranen in haar ogen. Een ogenblik lang wist ze niks te zeggen. “Oh, als dat zou kunnen. Ik heb mijn familie nog helemaal niks kunnen sturen, ik heb al die tijd niks van me laten horen. En nu krijg ik de kans alles goed te maken.” Lous liep naar Tecla, die zoals altijd druk bezig was achter haar computer. Ze legde uit wat de bedoeling was. Tecla zei alleen: “Okay” en ging aan de slag. Een uur later was Loebjka in het bezit van een legaal paspoort, een verblijfsvergunning die vijf jaar geldig was en die na die periode waarschijnlijk gemakkelijk verlengd kon worden, een leuk appartement aan de rand van de stad en een baan bij een overheidsinstelling. Ze kon haar geluk niet op en ze kon geen woorden vinden om de politie te bedanken.

Toen ze was vertrokken, zei Lous: “We hebben nog wel een klein probleempje. Er lopen nog twee van die misbaksels levend rond en we zouden ze natuurlijk gewoon kunnen laten afmaken, maar ergens strookt dat niet met onze politie-opdracht.” “Maar we hoeven ons ook niet uit de naad te werken,” zei Kora. “We hebben een spoor, we gaan proberen die andere twee moorden te voorkomen, maar ondertussen gaan we eerst iets anders doen. Jij gaat mee naar mijn moeder, het wordt tijd dat ik je voorstel?” Lous raakte hiervan in verwarring. Hun eerste amoureuze treffen was pas een paar dagen geleden geweest en Kora had bij die gelegenheid toch heel duidelijk gemaakt, dat ze niet van plan was om een serieuze relatie te beginnen. Wat een warrig mens was het toch. Lous begon te twijfelen of ze eigenlijk wel geschikt was als goede levenspartner. In een langdurige relatie stond stabiliteit toch voorop en dat was bepaald niet iets waar Kora erg hoog op scoorde. Maar omdat ze nieuwsgierig was naar uit wat voor nest Kora eigenlijk kwam, stemde ze in met het verzoek.

Kora’s moeder woonde in een grote villa in de buurt van Zeist. Vroeger moest het huis in een landelijke, rustige omgeving hebben gestaan, maar dat was allang heel anders. Over de provinciale weg raasde verkeer, de paden in het bos dat vroeger in bezit was geweest van de familie werden gebruikt door talloze fietsers en overal rondom het huis hoorde je geschreeuw en gepraat van mensen. Er was geen ontkomen meer aan: hoe rijk je ook was, altijd had je andere mensen vlak in je buurt. Je mocht al blij zijn als ze niet in je persoonlijke territorium, de onzichtbare ruimte van zo’n twee meter om je heen, kwamen.

Een medewerker van de huishouding, een dienstbode eigenlijk maar het was 2011 dus met die functieomschrijving kon je niet meer aankomen het mens zou meteen vertrekken, deed open. “Dag mevrouw Kora,” groette ze. Ze keek naar Lous, trok haar wenkbrauwen op, maar zei niets.

In een grote kamer, die meer deed denken aan een ingerichte balzaal dan aan een huiskamer, zat een oude vrouw bij de open haard. Kora liep op haar af en probeerde haar te zoenen. De oude vrouw wuifde haar geïrriteerd weg. “Toe, niet zo sentimenteel, kindje. Wij zoenen niet. Niet in het openbaar tenminste. Wij nemen die platte gewoonten van het plebs niet over. Een zekere distantie, kind, in het uiten van allerlei zaken. Hoe vaak heb ik je dat niet proberen te leren?” Kora trok zich terug. “Moeder, ik ben gekomen om je mijn nieuwe levenspartner voor te stellen.”  Ze wenkte Lous dichterbij. De oude vrouw bekeek Lous van top tot teen. “Een nieuwe levenspartner,” zei ze krassend. “Het is me wat. Hoeveel levenspartners heb je eigenlijk al gehad, Kora? En hoeveel levens heb je eigenlijk, volgens jou? Ik ben hier altijd heel duidelijk in geweest. Het is al erg dat je niet voor een man kiest als levenspartner, maar als het dan een vrouw is, laat het dan iemand zijn voor je hele leven, voor dat ene hele leven dat je maar hebt. Nou, kind,” zei ze terwijl ze zich tot Lous richtte. “Je bent dus niet de enige voor Kora en de laatste zal je ook wel niet zijn. Uit welke familie kom je?” “Ze komt niet uit een familie,” onderbrak Kora haar. “Ze had een vader die ook bij de politie was en haar moeder was huisvrouw. Zij is een gewoon mens, moeder.” “Zo,zo, een gewoon mens. Ook dat nog. Ook nog niet eens van goede familie. Laat ik je dit vertellen: vroeger kwam het sapphisme in onze kringen veelvuldig voor. Iedereen wist van zo’n relatie als die er was, en de twee vrouwen verschenen ook gewoon samen op familie-bijeenkomsten. Maar nooit, nooit mengden wij buiten de kringen. Weet je wel hoe gevaarlijk dat was. Het was al erg genoeg dat de bedienden er van wisten, maar die kon je nog wel in toom houden. Die konden toch geen kant op. Als je buiten de kringen ging, was de kans groot dat je gechanteerd werd. Ja, gechanteerd! Want wat jij nu zo achteloos doet, was toen verboden. Ach, dat waren nog eens duidelijke tijden, waarin een mens wist waar ze aan toe was. Kind oh kind, wat verlang ik soms terug naar die tijd.” Kora keek Lous aan en haalde met een spijtig gezicht haar schouders op. Tegen haar moeder zei ze: “We gaan maar weer eens, moeder. Prettig u weer even te hebben gezien. Voorlopig heb ik geen tijd, want het is heel druk op het werk.” “Een capabele vrouw heeft het nooit druk,” stelde de moeder. “Maar ik begrijp het wel hoor, je vindt me lastig omdat ik je onverbloemd de waarheid zeg, daarom ga je zo snel al weer weg. Jouw pleziertjes gaan boven de familietraditie en dat neem ik je kwalijk. Maar ga maar snel. Ik begin een beetje genoeg te krijgen van jouw egocentrisme.”

 

“Sorry,” zei Kora toen ze in de auto zaten en de oprijlaan afreden. “Mijn moeder is van de oude stempel. Hoe we overkomen houdt haar meer bezig dan hoe wij ons voelen. Dat is nu eenmaal zo. Ze heeft je gekwetst en dat neem ik haar kwalijk, maar aan de andere kant is ze een oude vrouw die gewoon niet beter weet.” “Het kan me allemaal niet zoveel schelen,” zei Lous. “Ik ben jouw levenspartner ook niet, hoe kom je er eigenlijk bij. Laatst, in bed, zei je toch iets heel anders. Ik vond het wel leuk om te zien uit wat voor nest jij komt. Ik dacht dat zulke mensen niet eens meer bestonden.” Kora trapte keihard op de rem, zette de motor af en vroeg op verbolgen toon: “Hoezo ben jij mijn levenspartner niet? Misschien niet letterlijk voor het hele leven, maar ik dacht toch wel dat er iets heel serieus tussen ons was. Dat heb ik dan zeker verkeerd begrepen.!” Kora ging steeds luider spreken, tot een niveau waarop ze schreeuwde. “Ik heb heel veel in jou geïnvesteerd! En nu word ik zo behandeld! Dit kan echt niet! En wie betaalt, die bepaalt, zo is het ook nog een keer. Weet je wel wat dat etentje laatst mij heeft gekost? Ik ben nog nooit zo behandeld, nog nooit!” Lous opende het portier en stapte uit. “Als je het zo ziet, heb ik je niks meer te zeggen. Donder toch op met je mooie maniertjes. Ga je moeder maar vertellen dat je je vergist hebt en dat je dat meisje uit het volk alweer kwijt bent.” “Doe niet zo idioot! Stap ogenblikkelijk in!” Lous reageerde niet op het bevel en liep naar de provinciale weg. Daar zou ze de bus wel nemen en vervolgens de trein. Met Kora zou ze het liefst nooit meer wat te maken hebben, maar ze moesten de moorden nog zien te voorkomen. Als Lous wat begon, wilde ze het ook afmaken, al zou ze dat nu met de nodige tegenzin doen.

 

De volgende dag verscheen Kora pas laat op het bureau. Lous zat al in de werkkamer. Ze probeerde een plan te maken om de twee mannen, die ongetwijfeld ook op de lijst stonden van de seriemoordenaar, te redden. Onbegonnen werk, want ze wist niet wie het waren, laat staan dat ze wist waar ze waren. Kora droeg een zonnebril. Haar gezicht was knalrood. Ze groette Lous afgemeten en startte haar pc op. De samenwerking zou erg moeilijk gaan. Lous zou blij zijn als ze weer gewoon op straat liep. De Vries was uiteindelijk minder erg dan Kora met haar waanideeën. Lous zuchtte. Waarom kwam ze nou nooit eens iemand tegen waaraan geen steekje los was. Waarschijnlijk was het haar lot om alleen te blijven. Ze moest daar maar niet te lang bij stil staan. Anders zou ze nog weerzin krijgen tegen het leven zelf.

“We moeten er achter zien te komen wie die pooiers zijn die vermoord gaan worden,” begon Kora. Ze keek Lous niet aan tijdens het praten, maar bleef naar haar computerscherm staren. “Wat mij betreft mogen ze een mes in hun donder die ze naar de eeuwigheid helpt, maar we kunnen het nou eenmaal niet maken om de signalen te negeren. We moeten op zijn minst kunnen rapporteren dat we serieus hebben gezocht. Daarna wil ik al die vrouwen gaan bevrijden. Ik weet niet of Tecla het voor elkaar krijgt om ze allemaal te legaliseren, maar dat zal ik haar vragen. Ik vertrouw erop dat ze een heel eind komt. Wat een ellende allemaal, wat een rotleven is dit toch, ik wou dat ik nooit geboren was, en ik wou dat ik alvast doodging.”  “Gaat het wel goed met je, Kora?” vroeg Lous. “Nee!” riep Kora uit. Ze deed haar zonnebril af, waardoor Lous een vol zicht had op haar bloeddoorlopen ogen. “Ik heb twee flessen whisky gedronken toen ik gisterenavond thuiskwam. En waarom? Uit pijn, Lous, uit pure, wanhopige pijn omdat jij mij zo bot hebt laten zitten. Omdat jij mij hoop hebt gegeven en die hoop maar zo te pletter slaat! Dus het gaat niet goed met me, want ik heb een kater van hier tot Tokyo! Maar dat kan jou zeker niks schelen, hè, wat dit allemaal met mij doet, jij komt en jij gaat naar het je uitkomt, het kan je niet schelen wie je onderweg allemaal kapot maakt!” “Er is iets mis met je beeldvorming, Kora, maar misschien ga je dat nog begrijpen als je kater een beetje genezen is. In ieder geval: ik ben hier weg als we klaar zijn met die moorden, want hier heb ik verder niets meer te zoeken. We kunnen beter hard aan de slag gaan, des te beter schieten we op.”

Op dat moment kwam een agent de kamer binnen. “Er is weer een moord gepleegd,” zei hij. “Op dezelfde manier: een man met een mes in zijn rug boven een gele prullenbak.” “Erop af!” zei Kora, terwijl ze haar jas aantrok. Ineens leek ze al haar pijn en haar kater te zijn vergeten.

Op de plaats delict zag het er hetzelfde uit als bij de vorige drie moorden. De man hing dood over de prullenbak en ook dit keer was het mes zeer vakkundig in zijn rug gestoken. Er stond een menige op straat te kijken. De ‘oh’s’ en ah’s waren niet van de lucht. “Achteruit,” riep Lous. “Maak ruimte voor politie en ambulance.” De mensen deden vertwijfeld een paar stappen naar achteren. Ook dit keer had de man een beige regenjas gedragen. Kora haalde zijn portemonnee uit zijn achterzak. Hij heette Frits Bik. “Het lijken wel allemaal tweelingbroers,” zei ze. “Of klonen. Ze lijken allemaal op elkaar. Hoe zou dat tuig elkaar gevonden hebben, vraag je je af. Nou ja, een verlies voor de samenleving is het niet, deze dooien. We gaan de weduwe maar weer blij maken, want ook dat zal vast niet anders zijn deze keer.”  De lijkwagen arriveerde en het stoffelijk overschot van Frits Bik werd vakkundig in de metalen kist gelegd, die vervolgens de lijkwagen werd ingeschoven. Veel woorden hoefden niet meer aan de moord te worden vuilgemaakt. Het motief was bekend, Kora en Lous wisten dat de moordenaar er nog één te gaan had en ze hoopten allebei dat hij die snel zou plegen. Ze hadden genoeg van deze kwestie. Hun persoonlijke vete droeg ook al niet bij tot een prettig werkklimaat. Enigszins bedrukt reden ze terug naar het bureau. Ze stuurden de agent die de moord had gemeld naar de weduwe. Die kon zijn vreugde over dat hem zo’n belangrijke taak werd toebedeeld nauwelijks verbergen. Ondertussen werkte Tecla Pathos koortsachtig aan haar computer. Altijd als ze een duidelijke missie had, raakte ze in een flow. Dat was deze keer niet anders.

 

De volgende dag patrouilleerde Kora en Lous op straat, in de hoop de moordenaar op heterdaad te betrappen. Die kans was erg klein, want ze wisten niet wanneer de moord zou worden gepleegd, waar dat zo zou zijn en of ze de moordenaar zouden herkennen. Ze hadden zelfs geen flauw idee van het profiel. Diverse deskundigen hadden daar namelijk steeds iets anders over gezegd. Het zou een man van ongeveer vijfendertig zijn met moeilijkheden in zijn jeugd, waarschijnlijk een prostituee als moeder, die de toevoeging Hoerenjong heel vaak te horen had gekregen. Zijn motief was dan een diepgewortelde afkeer van alles wat met prostitutie te maken had. Een ander beweerde met hetzelfde gezag dat het hoogstwaarschijnlijk ging om een afrekening in het criminele circuit. Alles wees daar namelijk op: de moordenaar had het steeds voorzien op criminelen in dezelfde branche. Waarschijnlijk hadden de moordenaars de moordenaar op de een of andere manier belazerd, misschien zelfs wel verraden. Een andere deskundige, een zieneres die op het platteland in Friesland woonde en daar geneeskrachtige kruiden kweekte, was van mening dat de moorden alleen maar door een vrouw gepleegd konden worden. Het was uit afkeer tegen de vrouwenhaat, die tot uiting kwam in vrouwenhandel en prostitutie. Deze zieneres werd onbarmhartig weggelachen. Hoe kon een vrouw zo’n mes hanteren? Vrouwen hadden in het algemeen geen jachtmessen in hun tasje en bovendien hadden ze er toch moeite mee om mannen lichamelijk te overmeesteren. Dan zien jullie het maar niet, zei de zieneres. Dan zit er niks anders op dan de moordenares te laten lopen. Niet dat ik daar problemen mee heb, maar dat rancuneuze Nederlandse volk zou daar wel eens heel anders over kunnen denken. Jullie zoeken het maar uit verder. En ze ging door met het wieden van haar kruidentuintje.

Kortom, al die deskundigen hadden zich over de kwestie gebogen, maar ze kwamen er geen van allen uit. Kora en Lous hadden er niets aan. Toeval bestaat niet, wordt weleens gezegd. Dat is misschien niet helemaal waar voor het echte leven, dat van toevallige gebeurtenissen aan elkaar hangt waar dan achteraf een samenhang in wordt gezien, maar in fictie bestaat toeval wel degelijk. Dit verhaal is maar vijftigduizend woorden lang en over enkele duizenden woorden neemt het weer een hele andere wending in een hele andere tijd. Dat betekent dat de moorden moeten worden opgelost in een woord of tweeduizend. Daarom kon het gebeuren dat Kora en Lous, die al uren zwijgend naast elkaar liepen, zou dat ooit nog wel goed komen, maar dat is weer een andere kwestie, en plotseling, allebei tegelijk een man, gekleed in een beige regenjas, in de buurt van een gele prullenbak zagen lopen. Vlak achter hem liep een vrouw. Ze snelden zich naar voren. Lous was wel zo wijs om niet meteen achter op de rug van de vrouw te springen, want ze herinnerde zich nog maar al te goed de schaamtevolle arrestatie van een paar dagen geleden. De arrestant, die al snel weer moest worden vrijgelaten, had er nog een smakelijk stukje over geschreven in het plaatselijke sufferdje. De commissaris was daar niet blij mee geweest. Integendeel, ze had briesend van woede gebeld en door de hoorn geschreeuwd dat ze meteen op konden flikkeren als ze nog eens zo iets in hun hoofd haalden. Daarom was Lous voorzichtiger en Kora ook. Maar misschien waren ze nu wel wat té voorzichtig, hoewel het potentiële slachtoffer geen bloem van de natie was, integendeel, het was zo iemand die men maar liever kwijt dan rijk was, en dat gold dan voor zijn hele omgeving, want de vrouw die achter hem liep, haalde plotseling een groot mes uit haar binnenzak, een jachtmes, zo één waar je normaal gesproken rendieren en andere grote dieren mee vilt. Maar dit type mes had zijn bruikbaarheid voor het doel dat de vrouw had de afgelopen dagen al bewezen. De vrouw stak, het mes verdween in de rug van de man, die verder geen geluid maakte, maar ineenstortte over de prullenbak heen. Kora en Lous herkenden op hetzelfde moment Tecla Pathos, die twee vingers in de nek van de man legde om te kijken of hij echt dood was. Nou, dat was hij. Ze had haar moord weer voortreffelijk uitgevoerd, zij het dat het een minpuntje was dat ze op heterdaad was betrapt door de politie. Eerst waren Kora en Lous met stomheid geslagen. Een zo brute en openlijke moord, met een mes, verwachtte je niet van iemand die bij de politie werkte. Het kon best eens voorkomen dat je per ongeluk iemand doodschoot en ook wel, dat het iets minder per ongeluk was dan de desbetreffende schietende agent het later wilde doen voorkomen, maar een serie moorden met een jachtmes, dat was toch wel iets heel aparts voor iemand van de sterke arm.

Tecla keek Kora en Lous zonder uitdrukking van spijt of schuld op haar gezicht aan. “Nou ben ik de lul, zeker,” vroeg ze, hoewel het niet als een vraag klonk, meer als een constatering. Kora knikte. “Dat lijkt me van wel,” zei ze. “Een heterdaadje. Je zit goed in de penarie. Je gaat zeker zo wel mee? Ik heb geen zin om je in de boeien te slaan.” “Ach, laat ik dat maar doen. Ik beken schuld. Ik heb ze alle vijf om zeep gebracht. En als het er tien waren geweest, had ik er tien omgelegd. Wil je weten waarom? Geef maar geen antwoord want dit is een retorische vraag. Ik zal je het vertellen. Een hele tijd geleden is er al een aanklacht geweest tegen deze heren. Ze werden al eerder verdacht van mensenhandel en het dwingen van vrouwen zich te prostitueren. Er is een rechtzaak geweest en de hufters werden vrijgesproken. Ik heb de hele zaak gevolgd, alle dossiers en rapporten bekeken en het lag er heel duidelijk bovenop dat ze zo schuldig waren als wat. Ik kon het niet geloven, aanvankelijk, dat ze werden vrijgesproken. Het was gewoonweg schandalig. Later moest ik het wel geloven. Ik kwam ze af en toe tegen op straat. Dus ik dacht, hier moet ik wat aan doen, koste wat het kost. En zo is het idee ontstaan om ze koud te maken. Ik ben er klaar mee. Ik zal de rest van mijn leven de bak wel indraaien, want reken er maar niet op dat ik word vrijgesproken. Zoiets is alleen weggelegd voor de heren der schepping, de keurige huisvaders, die geen strobreed in de weg wordt gelegd. Nou, het kan me niks verdommen. Ik ga wel zitten, ik zal een voorbeeldige gevangene zijn, want ik heb niks meer te wensen. Ik kan mezelf tenminste recht aankijken in de spiegel. Dat kunnen jullie niet zeggen, denk ik. Jullie voeren elke opdracht uit. Anders zou je niet achter mij aan zitten.”

“Dat zie je verkeerd,” zei Lous. “We hebben de laatste dagen helemaal niet zo ons best gedaan om de moordenaar te vinden. We vonden het niet zo erg als de overblijvende twee er ook nog aangingen. Maar we kunnen je niet laten gaan. Je wordt toch wel gepakt, dus we kunnen het beter nu meteen doen. Je zult inderdaad nooit meer vrijkomen, maar de dames achter de ramen heb je wel bevrijd. Grote klasse, en ik neem mijn petje voor je af. Kom nu maar mee.”

Tecla ging gewillig mee naar het bureau. Lang duurde het verhoor niet, want ze bekende alles en liet geen detail achterwege. Daarna werd ze naar het huis van bewaring gebracht. Het proces liet niet heel lang op zich wachten. Voor de rechter was het ook weleens prettig om zo’n duidelijke zaak te hebben. Die kreeg soms hoofdpijn van al dat gepuzzel. Was de verdacht nou schuldig of had hij niets met de zaak te maken. Vaak genoeg was het onmogelijk om daar een goede uitspraak over te doen. Maar als rechter moest je nou eenmaal de knoop doorhakken. Daarom had hij de zaak snel laten voorkomen. De officier van justitie had een hele tirade: “Mensen die voor eigen rechter spelen,” zei hij. “Erger nog, vrouwen die voor eigen rechter spelen..Als we dat zouden toelaten, waar zullen we dan uiteindelijk uitkomen. Deze vrouw, mevrouw Pathos, heeft gruwelijke misdrijven gepleegd. Eén voor één heeft ze een soort executies voltrokken. Oh ja, de slachtoffers waren zeker niet onschuldig, en ze zouden zich ooit hebben moeten verantwoorden op deze zelfde plaats, maar mevrouw Pathos had geen enkel recht om het recht in eigen handen te nemen. Dat kan haar nog meer kwalijk worden genomen omdat ze bij de politie werkte. Weliswaar was ze geen politievrouw maar ze genoot daar toch het vertrouwen van de wetshandhavers. Daarom eis ik levenslang. Mevrouw Pathos mag nooit meer in de maatschappij terugkeren. TBS is niet nodig, want ze heeft haar daden volledig bewust en bij volle zinnen gepleegd.” De rechter knikte en schreef iets op. “Heeft u nog iets te zeggen ter verdediging, mevrouw?” vroeg hij. Tecla schudde van nee. “Alles wat ik erover te zeggen heb, staat in mijn verklaring. De feiten die de officier noemt zijn juist, al zou ik ze iets anders duiden. Maar we leven in een vrij land, ieder zijn mening.” “Dan honoreer ik de eis van de officier van justitie,” zei de rechter. “Tecla Pathos, u wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en zoals u wel weet, is levenslang ook echt levenslang in Nederland. Uw gedrag heeft op geen enkele wijze invloed op de lengte van uw gevangenisstraf. Hooguit zou er ooit sprake van gratie door de koningin kunnen zijn, maar daar zou ik maar niet op rekenen. Ik denk dat ook de majesteit het bericht over de moorden in afgrijzen heeft ontvangen.”

En daarmee was het gedaan. Helaas werd Tecla nu ook de mogelijkheid ontnomen om voor paspoorten en verblijfsvergunningen voor de bevrijde vrouwen te zorgen, maar ze had Lous verteld wat je daarvoor moest doen, dus die nam het van haar over. Daarna ging Lous weer straatdiensten doen. Ze verbrak elk contact met Kora, die haar elke avond belde en vaak zogenaamd toevallig in haar wijk liep. Maar Lous was niet van zins ooit nog een woord met haar te spreken.

 

Ineens was het mei 2011, en de verkiezingen voor de Tweede Kamer werden gehouden. Uit de opiniepeilingen was al gebleken dat geen enkele partij een meerderheid van betekenis zou halen. Behalve de bewegingen van Berend de Giller en Minister Rita waren er nog vele splinterpartijtjes bijgekomen. Allemaal, one-issue partijen, zoals de Partij tegen de Belastingen, die alle belastingen wilde afschaffen, en de partij van spijkerbroekdragers die protesteerden tegen het faillissement van Levi’s. Het was geen doen meer. De dag na de verkiezingen bleek dat er geen enkele zinvolle coalitie gevormd kon worden. Bovendien zou de Tweede Kamer voor negentig procent uit nieuwe leden gaan bestaan. Zo kon het niet, natuurlijk. Het roer moest radicaal om. Een gezelschap, waarvan de leden onbekend bleven, stelde het triumviraat in waar Wouter Tak, Minister Rita en Berend de Giller in moesten zitten. Die hadden nog de meeste aanhang. Het drietal vormde direct het triumviraat en ging direct aan de slag met het uitschrijven van referenda. Allerijl werd het Bureau Referenda opgericht, waar Lori Breeweg interim-directeur werd. De monarchie werd afgeschaft. En dat bleek nu juist heel gunstig voor Tecla. Want die had de zaak van de moorden op de mensenhandelaren op de voet gevolgd, wat mogelijk was geweest dankzij de informanten binnen haar hofhouding, en was verontwaardigd geweest over de levenslange gevangenisstraf voor Tecla Pathos. Dus in de week waarin ze nog koningin was, tekende ze snel een gratiebevel. Tecla werd direct vrijgelaten. Door de ook snel opgerichte Dienst Arbeidsbewaking werd ze toegewezen aan het Bureau Referenda. En daar zat ze in 2020 nog.

 

III De hofdame en de politieagent.

Maar Tecla zat niet op haar werk op de dag dat Aagte Jongejans in de rij bij de arbeidsverdelingsloods stond te roepen dat we het niet meer moeten pikken om als slaven behandeld te worden. Uit dezelfde nieuwsgierigheid, als waarmee Beatrix, de ex-regina, zich in de rij had aangesloten, had Tecla dat ook gedaan. Zij had al die jaren gewerkt bij het Bureau Referenda en daarom had ze nooit in zo’n rij hoeven te staan. Pas nu, na haar brute aanhouding door het triumviraat, besefte ze in welke onvrijheid de mensen leefde. Al die jaren was ze in zichzelf gekeerd geweest. Ze had het programma om referenda mee uit te vaardigen zelf geschreven, en ook verder ontwikkeld, maar waar het allemaal om ging, interesseerde haar in feite geen barst. Dat zou ze nooit laten merken in het managementteam, want wat had je aan dat soort openheid. Dat enthousiasme van Lori Breeweg was ongetwijfeld ook gespeeld. Hoe kon het bestaan dat je al negen jaar interim-directeur van zo’n bureau was en nog altijd dacht dat dat iets voorstelde, dat het ook maar enig belang had wat je deed. Tecla kon ook de schijn maar met heel veel moeite opbrengen en haar collega’s waren helemaal lamgeslagen. Die hoorde je nooit meer. Omdat ze er negen jaar vanuit ging dat ze voor de rest van haar leven in de gevangenis zou doorbrengen, was de gratie als een grote bevrijding gekomen. Pas nu, sinds haar ervaring met het triumviraat, kwam ze er achter dat ze helemaal niet vrij was geweest. Integendeel, ze was een slaaf geweest. Een slaaf in luxe omstandigheden weliswaar, maar toch een slaaf. Ontkennen was niet langer mogelijk. Ze keek naar het oponthoud verder in de rij en zag daar ex-regina Beatrix staan met Aagte Jongejans, de zeer militante vakbondleider van vroeger. Ze aarzelde geen moment en sloot zich bij het groepje aan. “Hare Majesteit,” zei ze, vol respect en ze maakte zelfs een kleine buiging. “Ik wil u bedanken voor de gratie die ik negen jaar geleden heb gekregen van u. Ik heb er geen woorden voor, hoe dankbaar ik ben!” Beatrix keek haar aan. “Wie bent u eigenlijk? In die laatste week heb ik een aantal malen gratie geschonken. Dat was het laatste wat ik nog kon doen.” “Ik heb destijds de drie souteneurs en vrouwenhandelaren om het leven gebracht. Of drie, nee, als ik me goed herinner waren het er vijf.” “Oh ja, ik weet het weer. Tja, ik kon dat toen in mijn hoedanigheid van vorstin natuurlijk niet hardop zeggen, maar ik vond dat u geweldig werk had verricht. Wat een enge klootzakken waren dat toch. Vooral omdat ze vermomd door het leven gingen, als keurige onderdanen, waar niemand wat op aan te merken had. Als het nou van die engerds waren geweest, met tatouages, u weet wel, van die types die destijds op motors rondreden, dan had ik er misschien nog anders over gedacht, want wees nu wel, dan had ik het ergens verwacht, maar van deze heren verwachtte ik dergelijke misdrijven niet. Nou ja, zoals u weet, was ik toen al snel koningin af. Ik heb mijn leven nog leuk weten voort te zetten in de Staatsliedenbuurt, maar nu is mijn hofdame er vandoor. Of er vandoor, nee, dat kan ik niet zeggen, daarmee zou ik mijn eigen verantwoordelijkheid ontkennen. Ik heb haar aan het werk gestuurd. Bij het Bureau Referenda. En dat bevalt haar zo goed, dat ze daar wil blijven werken. Daar kan ik lang over treuren, maar ja, ik ga met mijn tijd mee, dus ik loop wat rond om mijn land opnieuw te leren kennen. En nu en daarom sta ik dus hier.” “Majesteit,” begon Aagte Jongejans. “We moeten in actie komen tegen de slavernij van deze tijd. Zie hoe die mensen hier staan. Ze kunnen er niet voor kiezen om weg te gaan, en dat is een grote schande. Daar moet iets aan gedaan worden.” Beatrix keek Aagte bevreemd aan, alsof die een vreemde taal die zij niet beheerste tegen haar had gesproken. “Slavernij, daar ben ik tegen, maar of daar in dit geval sprake van is, dat betwijfel ik ten zeerste. Maar u komt zo aan de beurt. Ik ben net zo leuk in gesprek met mevrouw Pathos. We kennen elkaar nog van vroeger. Of ik moet het zo zeggen: iets wat ik vroeger heb gedaan, heeft grote invloed gehad op haar leven van vandaag.”

Ondertussen was het gesprek van de drie dames niet onopgemerkt gebleven. Er ontstond een rumoer in de rij. Er werd gewezen naar Aagte en ook naar Beatrix, die her en der toch werd herkend. De rij schoof niet meer op. Niemand had nog zin zich naar werk te laten sturen terwijl het net zo spannend werd allemaal. Er verscheen een agent van de Dienst Arbeidsbewaking. Gedoe konden ze niet hebben daar. Dat hoorde bij de oude tijd, toen er nog geneuzeld werd over rechten van werknemers en dat soort inproductieve zaken. De agent zwaaide met haar knuppel. Meestal was dat dreigend genoeg. Slechts zelden hoefde zij over te gaan tot het neerschieten van mensen, al kwam dat een enkele keer voor. Bij Beatrix, Aagte en Tecla bleef zij staan. “Wel heb ik ooit,” zei ze. “Tecla Pathos! Ik wist dat je gratie had gekregen, maar ik had niet gedacht dat ik je ooit nog zou zien. Want meestal weten ze wel raad met mensen als jij. Gratie of geen gratie, ze gaan er aan, zo liggen de verhoudingen nu eenmaal.” “Lous Bakker!” riep Tecla uit. “Hoe is het jou vergaan in de afgelopen jaren? Nog altijd straatagent zo te zien, nog steeds niet veilig achter een bureau?” Lous schudde van nee. “Ik ben de oudste straatagent van het land,” zei ze. “Daar ben ik laatst nog voor gehuldigd. Maar het bevalt me uitstekend. Dat wandelen, en je blijft in vorm, en wat wil een mens nog meer. Ik heb niet veel meer nodig, tenminste. Ik hoor mensen altijd maar klagen over de voedselbonnen, dat dat te weinig is, dat ze meer nodig hebben, en nooit, nooit zijn ze ergens blij mee. Nou, ik ben dat wel, en ik schaam me er ook niet voor, zoals de meeste mensen wel schijnen te doen. Ik heb een geweldig leven en ik heb altijd een geweldig leven gehad.” Beatrix stond het tafereel geïnteresseerd gade te slaan. “Uitstekend,” zei ze. “In zo’n rij ontmoet je nog eens mensen. Als ik dat geweten had, was ik veel eerder in de rij gaan staan. Ik heb me verschrikkelijk geïsoleerd gevoeld de laatste jaren. Al mijn kinderen in het buitenland, nooit meer eens de premier op de thee, laat staan iemand van het volk. En ik moet zeggen, dat ik langzaam in de vergetelheid raakte, viel me helemaal niet mee. Hoe moet ik het uitleggen: je raakt gewend aan een zekere mate van bekendheid, van waardering ook. Als dat wegvalt, is het heel, heel lastig om puur op eigen kracht verder te gaan. Ik ga het van nu af heel anders aanpakken. Ik wil weer onder de mensen komen. Koningin zal ik nooit worden en trouwens als de monarchie nog steeds in stand was geweest, was mijn zoon inmiddels koningin geweest. Maar dat dondert niet, zoals mijn goede, onvergetelijke vader zou zeggen. Ik wil weer wat betekenen voor de mensen, ik wil er weer zijn. Misschien leef ik niet zo heel lang meer, nou, dan wil ik mijn laatste jaren wel zo nuttig mogelijk doorbrengen.” “Loopt u nu niet wat te hard van stapel, Majesteit,” vroeg Aagte Jongejans. “Moeten we niet eerst de actiebereidheid peilen van de mensen die hier in de rij staan? Of u een rol kunt spelen in de revolutie moeten we nog maar eens zien.” “Mevrouw Jongejans, u bent geen steek veranderd! Dat valt me van u tegen. Ik ben natuurlijk wel een heel ander mens dan ik destijds was, al heb ik het majesteitelijke nog altijd over me. Zoiets leg je nu eenmaal nooit meer af. Maar u zou toch moeten beseffen dat een andere tijd vraagt, nee schreeuwt, om een heel andere aanpak. Om te beginnen, wat is er mis met het in de rij staan hier. Iedereen heeft altijd werk, en altijd voldoende te eten. Dat was in 2011 wel anders, dat kan ik u wel vertellen. Dus waarom zou ik geloven dat de mensen er helemaal niet op vooruit zijn gegaan, maar juist achteruit, zoals u lijkt te suggereren.” Aagte Jongejans draaide verlegen op één been. Bijna verloor ze haar evenwicht, maar alleen de echte kenner of de goede waarnemer kon dat zien. “Nou, dat wil ik dan even horen,” zei ze. Ze maakte een megafoon van haar handen en riep: “Mensen! Lieve, lieve mensen! Het is genoeg geweest! We maken een vuist! We pikken het niet langer! Vast werk en vaste werktijden! Een gewoon salaris dat je naar eigen inzicht mag uitgeven! Dood aan het voedselbonnensysteem! Dood aan de kledinguitreiking! Vrijheid voor allen! Allen voor de vrijheid!” Mensen in de rij keken elkaar aan, en keken naar Aagte. “Kijk, de oude koningin,” hoorde Tecla iemand zeggen. “Ja, verdomd,” zei een ander. “De oude koningin. Ik dacht dat die wel vermoord zou zijn. Ik dacht dat ze ergens waren afgeschoten, op de heide, net als destijds die tsarenfamilie.” In de rij ontstond een zacht gezoem, dat steeds luider werd. Na enige tijd was er van een rij zelfs geen sprake meer. Lous begon met haar knuppel te zwaaien: “Vooruit mensen, dwing me nou niet tot ergere maatregelen. Ga in de rij staan. We moeten allemaal zo snel mogelijk aan het werk, vandaag. Wat moet er anders worden van dit land!” Niemand luisterde naar haar. Dat was vreemd en verontrustend.

 

Zo vreemd, en zo verontrustend dat het triumviraat onmiddellijk bijeenkwam, ook al hadden ze elkaar die ochtend nog gesproken. “Het volk mort,” zei Minister Rita. Vandaag was ze gekleed in een rood trainingspak. Ze was tot de conclusie gekomen dat het rood haar karakter het beste tot uitdrukking liet komen: fel, maar toch rationeel en rechtdoorzee. Rood was een eerlijke kleur, niemand kon om rood heen. Ondanks Karla’s protest had ze haar trainingsgewoonten weer opgepakt. Ze moest en ze zou een flink aantal kilo’s kwijtraken. “Het volk mort, en ik kan me dat wel een beetje voorstellen. Ze hebben ook wel erg weinig in te brengen, als het er op neer komt. “Hoezo, weinig in te brengen?” vroeg Wouter Tak verontwaardigd. “Elke dag kunnen ze iets inbrengen, elke dag is er wel een referendum. Overal kunnen ze zich over uitspreken. Dat ze dat niet doen, is hun eigen nalatigheid. Maar kom me niet aan met het verhaal dat ze zielig zijn, want dat zijn ze niet! Ze moeten weer aan het werk! Ogenblikkelijk! En als ze het niet doen, zetten we de ME in!” Berend de Giller nam nog een stukje baklava. Sinds Minister Rita die voor de eerste keer had meegebracht, ging hij zelf vaak naar een Turkse winkel om Baklava te kopen. Als hij het zakje in zijn handen had, liep het water hem uit de mond. “Ik ben geïnfiltreerd door de Islam,”  mompelde hij weleens. “Het is baklava voor en het is baklava na. Het is gewoon een verslaving, dus zo doen ze dat, die moslims.”  Nu maakte hij zich echter niet zozeer druk over de baklava, als wel over het dreigende oproer. Een enorme kracht welde op in het volk. En hij moest die kracht achter zich zien te krijgen. Wat de Onuitsprekelijken er ook van zouden vinden. Want wie waren tenslotte die onuitsprekelijken, niemand die het wist.

Ook Wouter Tak voelde de opwinding in het land. Hij prees zichzelf gelukkig dat hij juist nu voorzitter was. Stel je voor dat Rita of Berend het was geweest, die zouden onmiddellijk de situatie naar hun hand hebben gezet. En dat kon niet, dat mocht niet. Hij opende de vergadering door, harder dan anders, met zijn zilveren hamertje op tafel te slaan. “Dames en heren,” zei hij. “Hierbij open ik de vergadering. Zijn er nog aanmerkingen over de agenda?” “Stel je niet aan, Wouter,” zei Minister Rita, terwijl ze het jasje van haar trainingspak uitdeed. Nu zat ze in haar topje, waarin haar lichaamsvormen wel heel duidelijk te zien waren. “Hou toch op met je opening en vaststelling van de agenda! We hebben een crisis. Het volk mort. Nou, ik wil jullie één ding vertellen: er is maar één persoon die het volk kan laten stoppen met morren en dat ben ik. Ik zeg het nu maar eens recht voor zijn raap. Het wordt tijd dat ik het roer overneem. Ik weet precies wat er leeft en hoe ik die gevoelens, die onderbuikgevoelens zullen ze wel weer worden genoemd, kan kanaliseren tot iets constructiefs! Dus ik roep nu het einde van het triumviraat uit! Geef hier dat hamertje, voortaan tik alleen ik nog maar op tafel!” “Dat had je gedacht,” riep Berend de Giller uit, terwijl hij in zijn verontwaardiging opstond. “Er is maar één natuurlijk leider van het volk en dat ben ik! Dat is toch altijd duidelijk geweest? Wie heeft dit land nu geregeerd de laatste jaren. Ik toch zeker? Ik heb gedaan wat het volk wilde. En ik ga nog meer doen wat het volk wil. Om te beginnen vaardig ik een verbod op baklava uit, en dan gaan alle moslims terug naar hun eigen land, waar dat ook moge zijn. Het is genoeg geweest, die tsunami van baklava, al dat knettergekke gelul. En dan nog wat: vanaf vandaag beginnen alle kentekenplaten met de letters PVV! Zo! Daar hebben jullie niet van terug, wed ik!” Wouter keek van de een naar de ander. Toen zijn partij nog bestond, was het niet zo heel moeilijk om mensen te wippen die hem in de weg stonden. Dat had hij gedaan met Ellen Vogelaar en met nog een stel mensen die de pers niet hadden weten te bereiken. Dat zij een boek had geschreven met allemaal vertrouwelijkheden erin, die nooit naar buiten hadden mogen komen, zou hij haar nooit vergeven. Eigenlijk was het haar schuld dat hij nog altijd met dit tweetal zat opgescheept. Het was duidelijk dat hij, met zijn bestuurservaring en met zijn gevoel voor wat er echt leefde in het volk, de leider moest zijn. Hij moest die twee meteen naar huis sturen. Geen dag nog kon hij tolereren dat er aan zijn stoelpoten werd gezaagd. Want ze dachten dan misschien dat hij het niet door had, maar het enige waar ze al die jaren mee bezig waren geweest, was het overnemen van de macht. Nou, dat zou hij niet laten gebeuren. Sterker nog, hij zou de macht overnemen. En het bureau referenda opheffen. Democratie was een mooi ding, maar ze moesten het niet te dol maken!

Op dat moment zwaaide de deur open. Een heel oude vrouw stapte krakend binnen. Ze leunde op een stok en droeg zwarte kleding. Haar gezicht bestond geheel en al uit rimpels en het was onmogelijk om er uit op te maken hoe ze er vroeger had uitgezien. Met trillende vingers wees ze naar het drietal: “Jullie!” zei ze, met een stem die uit een graf vol mottenballen leek te komen. “Jullie doen wat je altijd hebt gedaan,  namelijk naar ons luisteren. Jullie sturen de ME op die rij af, en jullie laten al die mensen insluiten. Daarna gaat alles weer gewoon verder zoals het al negen jaar gaat. En wee, wee, wee je gebeente en al het andere wat op en aan je zit als je hier tegenin zit. Jullie zijn niets! Jullie zijn onze marionetten!” Met veel meer kracht dan zo’n oude vrouw hoorde te hebben sloeg ze de deur achter zich dicht toen ze vertrok.

Een tijdje zat het drietal zwijgend bij elkaar. Ze durfden elkaar niet aan te kijken. Uiteindelijk zei Wouter: “Dat is dus duidelijk. Ze houden ons continu in de gaten. We kunnen geen stap zetten of ze weten ervan.” “Maar wat kunnen ze ons maken,” zei Berend de Giller. “Ze hebben ons nog nooit iets gedaan, wat zouden ze ook kunnen doen. Ons vermoorden? Daar zijn we toch veel te waardevol voor?” “Daar zou ik maar niet al te zeker van zijn, Berend,” sprak Minister Rita. “Ik denk dat je nog geluk hebt, als ze je vermoorden. Waarschijnlijk hebben ze iets veel ergers voor je in petto dan de dood.” “Jij ziet het altijd van de zwarte zijde, Rita. Maar goed, misschien heb je gelijk. Het zou wel een verlies zijn als een talent als ik verloren ging door een onnadenkende stap, dat is ook wel weer waar. Maar wat doen we nu?”  Berend de Giller nam nog een stukje Baklava. Hij zou het gaan missen, als het verboden werd. Maar dat was een zorg van later. Eerst maar eens zien of hij het volk achter zich kon krijgen, zonder dat de Onuitsprekelijken er van wisten. Als hij dan de macht overnam, met behulp van een leger dat hij onmiddellijk zou oprichten, hadden ze toch niks meer te vertellen. Hij zou ze gewoon opsluiten. Wat dachten ze eigenlijk wel? Dat ze hem iets konden vertellen? Nou, dan hadden ze het mooi mis! “Zullen we de ME dan maar inschakelen?” vroeg Wouter. Hij was plotseling vermoeid. Even kon het hem allemaal niks meer schelen. Laat de Onuitsprekelijken maar zeggen wat ze willen dat er gedaan wordt. Wat maakt het allemaal uit. “Laat ze die mensen maar insluiten. Dat zal ze leren.” Aldus werd besloten. De vergadering was ten einde en het drietal ging ieder zijns weegs.

 

Maar zo gemakkelijk ging dat insluiten van de opstandigen nog niet. De rij was nu helemaal geen rij meer. De mensen hadden zich verzameld op het grasveld buiten de hal, waar helemaal niemand zich kwam melden voor werk. Aagte Jongejans had snel een soort podium laten bouwen door enkele handige mensen uit de rij en daar stond ze nu: “We pikken het niet langer!” riep ze. “En al moet ik het via Berend de Giller gedaan krijgen, het zal me lukken om deze middeleeuwse praktijken te stoppen! En denk niet dat ik niet weet waar ik het over heb! Ik ben zelf jarenlang slachtoffer geweest van dit systeem. Al die jaren moest ik me bijna elke dag melden hier en ik werd van hot naar her gestuurd. Zoals jullie weten, was ik vroeger nogal gevuld, en moet je zien wat er van over is. Die voedselbonnen zijn totaal ontoereikend, die zijn toegesneden op mensen die voortdurend op dieet zijn, niet op de gewone, hardwerkende vrouw of man!” Een gejuich steeg op. Iedereen wilde wel eens een hapje meer eten. Het aanbod was inderdaad wat schraal. Dat de Onuitsprekelijken daar bewust voor hadden gekozen, wist niemand. Zolang mensen vochten om een stuk brood, zouden ze niet heel snel om wat anders vechten, zo was de redenering. De blauwe busjes van de ME arriveerden. Mannen en vrouwen in volledig gevechtstenue sprongen uit de busjes en renden op de menigte toe. Die week geen meter. Iedereen bleef staan waar zij stond. Twee meter voor de rij, of liever de menigte mensen die nog niet heel lang daarvoor een rij was geweest, maar dat nu niet meer was,  bleven de ME’s ook staan, alsof ze niet goed wisten wat ze ermee aan moesten. Sommigen rukten hun helm af, anderen hielden hem gewoon op, maar allemaal lieten ze hun wapenstok vallen. Een moment was er grote stilte in de menigte, daarna steeg gejuich op. De ME’s sloten zich aan bij de groep. Aagte Jongejans keek het allemaal aan vanaf het podium en de tranen schoten haar in de ogen. Maar een vakbondsvrouw huilt niet, zeker niet in het openbaar. Ze moest de mensen nu mobiliseren. “Het is geweldig wat hier gebeurt!” riep ze. “We moeten dit vasthouden! Voor altijd! Dat wij degenen zijn die het bepalen, en niet het triumviraat. Kom op, we gaan er naar toe, we gaan ze uit hun ivoren torentje halen!”

Beatrix had dit alles met stijgende belangstelling gadegeslagen. “God, wat enig,” zei ze tegen Tecla, die nog steeds naast haar stond. “We maken een heuse revolutie mee. Ik heb daar wel veel over gehoord, maar ik ben er nog nooit zelf bij geweest. Ik vind het geweldig om dit nog mee te mogen maken op mijn oude dag. Ach, als mijn grootmoeder dit toch eens had mogen zien…Hoewel, die was ergens wel gezagsgetrouw, behalve als het om de moffen ging natuurlijk. Maar het sleept me mee, dit gebeuren, mevrouw Pathos, het sleept me mee. Ik kan me nu veel beter voorstellen hoe dit soort dingen in zijn werk gaat.”

Onder aanvoering van Aagte Jongejans zette de stoet zich in beweging. Ze liepen in de richting van het kantoor van het triumviraat.

 

Ondertussen waren de Onuitsprekelijken in het geheim bijeengekomen. Het was jaren geleden dat ze zo vaak bijeen waren, maar het was dan ook echt crisis. Het hele bestel werd bedreigd, de bestaande orde was ernstig verstoord en er leek niks aan te doen. Eén van de meest prominente leden begon: “Dames en heren, er gebeurt iets wat wij geen van allen voor mogelijk hadden gehouden. Het volk mort, het volk neemt geen genoegen meer met het brood en de spelen die wij ze voorhouden. Het triumviraat faalt waar het maar kan, maar daar kijken we niet van op. In zekere zin was hun enige taak altijd al om te falen waar het maar kon. Wat dat betreft hebben ze hun taak uitgevoerd. Maar nu is het afgelopen. We moeten het heel anders gaan aanpakken. Het referendumsysteem werkt niet meer, en het voedselprogramma kennelijk ook niet. Heeft iemand een suggestie?” Een ander lid stond op en zei: “Het triumviraat moet weg, dat is duidelijk, en het Bureau Referenda ook. We moeten ze het brood en de spelen niet ontnemen, we moeten die aantrekkelijker maken. Tegelijkertijd is het duidelijk dat het volk de medezeggenschap niet waardeert. Dat wisten we negen jaar geleden ook al maar toen wisten wij dat niet. We zullen dat bureau moeten opheffen. In plaats daarvan zullen we moeten regeren bij decreet. Maar allereerst moeten de rantsoenen omhoog en de mensen moeten weer een soort geld krijgen, zodat ze het idee krijgen dat ze zelf kunnen kiezen wat ze kopen.” “Maar dat kunnen ze niet, echt kiezen, mag ik hopen,” sprak een ander lid. “Nee, natuurlijk niet, door middel van manipulerende reclame en andere dwangmiddelen zorgen wij wel voor wat ze kiezen. Maar het lijkt mij wel dat we de maatregelen zo snel mogelijk weer in moeten zetten. Ik vernam dat ex-regina Beatrix zich ook onder de opstandelingen heeft geschaard. Straks maken ze haar nog koningin. En met die Oranjes bevinden we ons meteen in een heel lastige situatie. Dat was zo’n vierhonderd jaar geleden ook het geval. Slim zijn ze niet maar ze zijn wel erg vasthoudend.” “Akkoord,’ zei het lid dat het eerste had gesproken. “Laten we de maatregelen zo snel mogelijk inzetten. We moeten dit indammen, en wel nu.” De Onuitsprekelijken gingen uit elkaar. Eén voor één verlieten ze de zolder waar ze hadden vergaderd. Nooit zou iemand vernemen wat hier was gezegd. Of door wie het was gezegd.

 

Ondertussen was de Dordtse Synthese nog altijd aan het vergaderen. De meeste vertegenwoordigers logeerden al jaren in de buurt van de stadsschouwburg. Het had geen zin om naar huis te gaan, en de Synthese duurde nu al zo lang, dat sommigen niet eens een huis meer hadden. Ze waren vasthoudend. Ze vergaderden elke dag van zeven tot zeven, alleen op zondag niet. Over dat laatste was vanzelfsprekend een uitvoerige discussie geweest. Iedereen was het erover eens dat de Synthese een wekelijkse rustdag nodig had, maar de christenen vonden dat die op zondag moest zijn, en de joden wilden de zaterdag en de moslims de vrijdag. Na langdurige verwijten van respectloosheid was de vergadering uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het de zondag kon zijn. Nederland was voor het grootste deel christelijk, vandaar. Na deze stap vergaderden ze naar hartelust verder.

“De mens moet de door God gegeven overheid trouw zijn!” riep Abraham Kuijper (geen familie, Kuiper is een veel voorkomende naam en Abraham iets minder, maar nog altijd geen naam om te denken aan verwantschap met iemand die toevallig ook zo had geheten). “Verzet is goddeloos, verzet is ketters. God heeft het triumviraat geplaatst, God zal hun hebben ingefluisterd hoe ze moeten reageren. Dus God heeft het voor het zeggen!” “Ja, ja,” interrumpeerde Mohammed Jahidja. “Dat God het voor het zeggen heeft, daarover zijn we het wel eens. Alleen is het maar de vraag of hij het triumviraat echt heeft neergezet of dat dat meer mensenwerk is. Zou het geen tijd worden om een Jihad te beginnen tegen het triumviraat? Ik bedoel, ergens is het toch ook wel bezwaarlijk voor de mensen, die plicht om zich te melden bij dat werkverdelingsbureau.

En dan de voedselbonnen, zelfs tijdens de ramadan zou dat te weinig zijn. Dus ik zie wel een goed punt in dat verslag.” “Goddeloze!” riep Abraham Kuijper verontwaardigd. “Jij koestert Satan aan je borst en je bent ontwetend! Je ziet niet hoe Satan je van het smalle pad afleidt. En je trekt ons allemaal mee! God de Here zal niet één rechtvaardige meer vinden op deze aarde. Hij zal ons allemaal vermorzelen met één trap van zijn laarzen! Gelijk destijds in Sodom en Gomorra!” “Nou, nou,” suste de bisschop Titus Maria Brandsma (ook geen familie). “Onze lieve Heer bedoelt het zo kwaad niet, hoor. Als we een beetje spijt tonen van onze zonden, vergeeft Hij je. Dus zo’n vaart zal het niet lopen. Dat met Sodom en Gomorra was een misverstand. Zelfs God is niet onfeilbaar, zo zie je maar weer. Nee, ik denk dat de heer Jahidja wel een beetje gelijk heeft. We moeten luisteren naar de protesten en niet meteen onze oren afwenden. Als gelovigen, van welke religie dan ook, moeten we een open oor hebben voor de mensen, en met de golven mee gaan. Anders raken we ze kwijt.” “Ik geloof in het loslaten van lijden,” zei Freek Hangoor, de Boeddhist. “En dat is precies wat de mensen aan het doen zijn. Zij zijn hun lijden aan het loslaten. Dat moeten ze doen, om uiteindelijk verlicht te raken.” “Jij bent een Goddeloze!” wierp Abraham Kuijper hem voor de voeten. “Ik snap niet eens wat jij hier doet! Met je mensenverering en je loslaten! De Here volgen in alles, dat is alles wat we moeten!” Freek Hangoor schudde zijn hoofd en zweeg verder. Hij ging in de lotushouding zitten en sloot zijn ogen. Ook vandaag kwam de Dordtse Synthese er niet uit. Over alles hadden ze na al die jaren nog meningsverschillen. De meeste leden vonden dat niet zo ongewoon. Ze dachten wel enkele honderden jaren nodig te hebben, om tot een Synthese te komen die alle mensen onder één God (of drie, of twee) zou samenbrengen. En zo slecht was het niet, om elke dag wat de discussiëren in de stadsschouwburg. Ineens kwam er uit de schaduw een nieuwe man naar voren, die voor iedereen meteen wel wat bekends had, al herkende niemand hem direct. Hij drong zich naar de microfoon en zei: “Dag mensen, ik ben Willem van Oranje. Mijn naam is veel te lang om voluit te noemen, maar u kent mij nog wel. Ik ben de voormalige kroonprins. In 2011 is mijn familie op schandalige wijze aan de kant gezet. Mijn moeder, een voortreffelijk koningin en een nog voorbeeldiger moeder, kwijnt weg in de Staatsliedenbuurt. Ik heb haar vaak gevraagd bij ons in te trekken in Mozambique, maar helaas, voor mij, mijn vrouw en de kinderen, is haar trouw aan het land zo groot dat ze het niet wil verlaten. Ik vind dat het tij moet keren. En u kunt het alleen maar met mij eens zijn. Natuurlijk is het zo, dat God de familie van Oranje aan het hoofd van deze natie heeft geplaatst. Daar kan geen twijfel aan mogelijk zijn. Al in de zestiende eeuw werd dat duidelijk. Wij moeten onze rechtmatige plaats weer innemen. De tijd van experimenten is voorbij. Het heeft Nederland geen goed gedaan. In het buitenland weet niemand meer dat Nederland bestaat, laat staan dat ze weten waar het ligt.” Hij balde zijn vuist en stak die de lucht in: “Voorwaar, Hollanders, laten wij den Spanjaard naar zijn kale bergen terugjagen!” “U bent wellicht wat uit de richting, met die opmerking,” sprak Titus Maria Brandsma. “Van Spanjaarden is immers geen sprake op dit moment? En bovendien wil ik nog wel een kanttekening maken bij uw opmerking over het leiderschap in de zestiende eeuw. Want zo vanzelfsprekend was dat niet, die afkeer van het ware geloof. De Spanjaarden hadden wel gelijk dat ze ingrepen in de goddeloosheid die toen aan de gang was.” “Nou istie mooi!” schreeuwde Abraham Kuijper. “Goddeloosheid verwijt jij de protestanten? We moesten wat doen toen aan de goddeloosheid die toen de praktijk van alledag was geworden. Je kon je zonden gewoon afkopen en je zieltje was gewoon weer wit. En dan nog al dat heidense bijgeloof dat jullie de wereld in brachten: vagevuur, Maria, de heilige drie-eenheid en ga zo maar door! Eigenlijk zouden we jullie moeten teruggooien op de brandstapel.” “Laat het lijden los!” riep Freek Hangoor, nog altijd met zijn ogen dicht en nog altijd in de lotushouding. Willem van Oranje nam het woord weer over: “Ik heb niks tegen katholieken,” zei hij. “Mijn eigen vrouw is katholiek en in de zestiende eeuw zal er heus wel wat onbegrip zijn geweest, zo over en weer, maar dat hoeven we elkaar niet meer naar het hoofd te gooien. Dat brengt ons nergens. Het eerste wat me moeten doen is de orde herstellen. Dus we zetten het triumviraat af en herstellen de monarchie. Van daaruit werken we verder. We moeten de Synthese daarna voortzetten, want u doet heel waardevol werk! Voorwaar, volg mij!” riep hij en even was hij onzeker. Was dat zijn voorvader en naamgenoot Willem van Oranje wel geweest die dat had gezegd? Hij wist het niet zeker en hij hoopte dat de anderen het ook niet wisten. Hij keek achterom. Een enkeling uit de Synthese stond op en volgde hem. Nou ja, de rest kwam later wel, als hij eerst maar eenmaal koning was. Het groepje, bestaande uit leden van verschillende gezindten, volgde de voormalige kroonprins naar het kantoor van het triumviraat.

 

De grote groep oproerlingen was al een eind op weg. Onderweg sloten zich steeds meer mensen bij de groep aan. Er waren maar weinig mensen die werkten vandaag en de Dienst Arbeidsbewaking kon daar niets tegen doen, want ook de dienaren van het rijk liepen mee in de stoet.

Lous had haar uniformknopen geopend en haar wapenstok weggeborgen. Vandaag viel er niks te slaan. Ze had haar werk al die jaren met plezier uitgevoerd. Haar kortstondige uitstapje naar de recherche was haar goed bevallen, maar ze was toch blij geweest dat het afgelopen was. Af en toe dacht ze nog wel eens aan die woelige dagen, waarin ze met haar collega Kora vijf moorden had opgelost. En alsof ze duvel op de staart trapte, ineens stond Kora naast haar. Sinds 2011 had ze haar nooit meer gezien, zelfs niet in de verte op een personeelsfeest of zo. “Dag Lous,” zei Kora, die gekleed was in een ME-uniform. “Ik herkende je al van verre en ik was zo bang dat ik op je in moest slaan, maar gelukkig was dat niet nodig. Hoe gaat het met je? Ik denk nog heel vaak aan je.” “Het is vreemd,” zei Lous. “Maar ik denk helemaal niet vaak aan jou. Alleen daarnet, wel. Hoe is het jou vergaan? Ben je niet wat te oud voor de ME-dienst? Daar wordt toch behoorlijk gemept af en toe?” “Het is allemaal veranderd,” sprak Kora dof. “Iedereen tot de leeftijd van zeventig kan worden opgeroepen voor ME-dienst. Vroeger waren rechercheurs vrijgesteld maar dat is allang niet meer zo. Ik probeer me altijd te drukken, want ik hou niet van vechten. Geef mij maar een lekkere puzzel met moord of zo. Maar vandaag was ik erbij, ik zat in het busje voordat ik het wist. En toen kwamen wij hier aan rijden en zag ik jou staan. Je bent helemaal niet veranderd. Je bent nog net zo mooi als toen…” Kora probeerde Lous over haar haren te strijken, maar Lous sloeg haar hand weg. “Nou ja, dan niet,” ging Kora verder. “Jammer dat het niks is geworden tussen ons. Ik zag dat wel zitten. Maar ik ging misschien iets te snel voor jou, dat zag ik achteraf ook wel in. Heel jammer. Kunnen we het niet nog eens proberen?” “Nee,” antwoordde Lous. “Ik ben gelukkig in mijn eentje en met Linda de Mol. Zij is nu een oude kat en ik wil haar geen onrust bezorgen in haar laatste dagen.” “Okay, dan niet,” zei Kora. Zonder te groeten liep ze bij Lous vandaan. Tecla had het allemaal aangezien. “Ze is niet echt veranderd, hè?” zei ze. Lous schudde haar hoofd. Ze had er destijds heel goed aan gedaan om hard weg te lopen. “Is dat nou waar, dat je gelukkig bent met die kat. Ik bedoel, een beetje mens in je omgeving is toch ook wel leuk?” “Ach ja, dat is misschien wel zo, maar alles wat ik heb geprobeerd is altijd op een teleurstelling uitgelopen. Ik heb vroeger heel wat afspraken gehad, en nooit was het leuk, eigenlijk. Dus ik ben op een gegeven moment gewoon gestopt met zoeken en dat is wel zo rustig.” “Dat kan nou wel zo zijn, maar wat als je iemand als het ware tegen het lijf liep? Zou je er dan toch nog eens over denken?” Lous keek Tecla aan en zag de pretkraaienpootjes om haar ogen. “Ik vind jou ook wel leuk,” zei ze tegen Tecla. “Eigenlijk meteen al, in 2011, toen jij almaar achter die computer zat, maar toen had ik net wat met Kora en zoiets wil je dan niet verpesten, natuurlijk.” “Nee, natuurlijk niet, maar dat is dan geregeld? Ik bedoel, na afloop van deze revolutiedag ga jij met mij mee naar huis om over vroeger te praten?” Lous knikte. Tecla sloeg een arm om haar heen en samen liepen ze verder.

 

In het kantoor van het Triumviraat was grote onrust ontstaan. Het is merkwaardig hoeveel kabaal drie mensen kunnen maken als het water ze aan de lippen staat. Vanaf grote afstand hadden ze de menigte op zich af zien komen, en die kwam steeds dichterbij. “Ach en wee,” jammerde Berend de Giller. “Ze gaan ons lynchen. Ons, terwijl we altijd alles voor ze hebben gedaan!” “Hou toch je mond, watje!” zei Minister Rita, terwijl ze geen enkele moeite deed om haar minachting te verbergen. “Ik heb wel voor hetere vuren gestaan. Een vrouw als ik, die rechtdoorzee is, krijgt het vaak te verduren, omdat niet iedereen iemand van mijn kaliber meteen begrijpt. En dan krijg je wel eens een menigte tegenover je, ja, zo is dat nu eenmaal! Maar zo’n lulletje rozewater als jij kan daar niet tegen natuurlijk. Jij bent altijd omringd geweest door al die lijfwachten, zodra iemand ook maar iets lelijks over je riep, kreeg je er meteen één bij. Jij schuilt al jaren in die loods, terwijl niemand ook maar op het idee komt om je te vermoorden. Iedereen weet trouwens waar die loods is en ook waar je jezelf een gerieflijk huiskamertje hebt gemaakt.” “Ik word gedemoniseerd!” riep Berend de Giller uit. “Ik word heel erg gedemoniseerd en daarom moet ik beschermd worden! En baklava moet verboden, de moslims terug naar hun eigen land en verder moet PVV gewoon op de kentekenplaten gezet kunnen worden!” “Mensen, hou toch eens op,” probeerde Wouter Tak te sussen. “We bevinden ons in gevaar en daar moeten we weerstand aan bieden. Op een slimme manier, maar jullie zijn nu eenmaal niet slim. Nooit geweest ook, ik heb nooit begrepen wat al die mensen in jullie zagen. Maar ik ben dat wel en ik ga maatregelen nemen. Ik zal laten zien dat ik op hun hand ben.” Hij liep naar het raam, opende dat, en begon uit volle borst de internationale te zingen.

 

Het groepje dat werd aangevoerd door de voormalige kroonprins Willem van Oranje naderde het kantoor het eerst. In de verte zagen ze de menigte wel komen, maar ze schonken er geen aandacht aan. “Voorwaarts!” riep Willem Alexander. Als overgrootmoeder dit eens kon meemaken, dacht hij, wat zou ze trots zijn dat ik in de voetsporen treedt van mijn voorvader, dat ik mijn door God gegeven opdracht ga uitvoeren. Toen de groep onder het raam stond waarin Wouter Tak stond te zingen, gaf Willem Alexander een stopteken. Hij keek naar boven. Achter de rug van Wouter Tak hielden Berend de Giller en Minister Rita zich verscholen, als kinderen die zich verstoppen achter de rug van hun vader. “Wouter Tak!” riep hij naar boven. “Hou op met die onzin! Het communisme is al veertig jaar verdwenen dus dat lied doet nogal oubollig aan! Ik neem het roer over, samen met deze mensen van de Synthese. We zullen een theocratische monarchie instellen. Orde moet er zijn in dit land, want dit is helemaal uit de hand gelopen. God voor allen, allen voor God!” De leden van zijn groepje riepen luidkeels: “God voor allen, allen voor God!” Ze hadden hun strijdkreet gevonden. Die zouden ze niet meer loslaten. De leden waren afkomstig van verschillende religies en nooit eerder in de geschiedenis had er zo’n saamhorigheid bestaan tussen de geloven.

Vanuit de verte zwol het rumoer van pratende en lachende stemmen op. De oproerlingen waren ook gearriveerd. Willem Alexander keek vertwijfeld naar de menigte. Zou hij zoveel mensen tegelijk wel aan kunnen? Op hetzelfde moment zag hij tot zijn stomme verbazing zijn moeder. Die praatte en lachte net zo hard mee, die stelde zich helemaal niet op als koningin-moeder. Als alles achter de rug was, zou hij een hartig woordje met haar spreken, want dit kon natuurlijk niet. Zij hoorde zich waardig en afstandelijk te gedragen, zoals ze vroeger altijd deed. Beatrix zag hem ook. Meteen had ze door wat hij van plan was. Ze stoof op hem af en gaf hem een draai om zijn oren. “Ben je nu helemaal betoeterd, Alex! Een man van jouw leeftijd, met zo’n jongensclubje op pad. En allemaal van de Synthese zo te zien. Je wilt op de troon, dat heb je al eens gezegd, maar ik denk niet dat dat zal gaan gebeuren. Niet zolang ik er een stokje voor kan steken. Ik ben tot inkeer gekomen, dankzij al deze lieve, lieve mensen. Ik wil geen koningin meer zijn, en ook geen koningin-moeder. Ik wil ook niet de moeder van welke koning dan ook zijn. Dus je gaat maar terug naar Mozambique en daar lekker genieten van je sport en alle andere onbenullige zaken waar jij je mee bezig houdt. Dit volk heeft nu genoeg geleden, en jij laat het met rust, heb je dat goed begrepen!” “Het is een vrouw!” zei Ibrahim Nahled, één van de volgers van Willem-Alexander. “Je laat je toch niks zeggen door een vrouw? Zij heeft jouw bevelen maar op te volgen.” “Maar zij is wel mijn moeder,” pruilde Willem Alexander. Het optreden van zijn moeder had hem onzeker gemaakt. “Moeder of niet, ze heeft naar je te luisteren. Wat wil je anders beginnen.” “Daar heeft Ibrahim wel gelijk in, jongen,” sprak Abraham Kuijper. “In de Schrift staat toch duidelijk genoeg dat de eerste vrouw werd gemaakt uit de rib van de eerste man en dat God dat deed om hem een hulp te geven. Dan moet jij niet net gaan doen alsof het andersom is.” Willem Alexander raakte steeds vertwijfelder. Nooit, nooit zou hij zijn hand opheffen tegen zijn moeder, maar als hij dat niet deed, zou hij het respect van zijn schamele groepje volgelingen kwijtraken. Zijn moeder bleef met haar handen in haar zij voor hem staan: “Nou, Alex? Wat zeg je daarvan? Deze heren waarmee jij je hebt omringd zijn heren uit een andere eeuw. Ze hebben ideeën die zwaar achterhaald zijn en denk maar niet dat ze het winnen. Nooit, nooit, nooit zullen de vrouwen zich op de achtergrond laten dwingen. Dus stop er nou maar mee!” Willem Alexander zweeg nog steeds. De groep oproerlingen drong zich dichter bij het kantoor van het triumviraat, waar Wouter Tak nog altijd uit volle borst de Internationale stond te zingen.

Aagte Jongejans, die de stoet uiteraard had aangevoerd, schreeuwde naar Wouter Tak: “Hou daar maar mee op, huichelaar! Mede dankzij hou hebben al die mensen hier jarenlang in slavernij doorgebracht! Wij pikken dit niet langer en we gaan er wat tegen doen!”

 

Op het Bureau Referenda zat Lori Wegbree samen met Anaxia van Bunnik naar Zeist via Soest in de vergaderzaal. Verder was er niemand. Zelfs de telefoons waren onbemand en dat was maar goed ook, want er was die ochtend geen prijsvraag uitgeschreven. De telefonisten hadden dus weinig prijzen te vergeven.

“Ze zijn niet gekomen,” sprak Lori Breeweg melancholiek. “Al die jaren liep het op rolletjes en nu zijn ze niet gekomen.” Anaxia vond het allemaal erg jammer. Op de radio waren voortdurend berichten over de revolutie, maar het waren elkaar tegensprekende berichten. De ene journalist zei dat de opstand was neergeslagen door de ME, de andere dat de oproerlingen waren doorgedrongen tot in de burelen van het triumviraat, dat ter plekke gelyncht was. Anaxia maakte zich vooral zorgen over Hare. Die kwam uit zo’n beschermde omgeving, dat ze slecht overweg kon met zaken als oproer en revolutie. Het was waar dat haar grootmoeder Wilhelmina daar wel mee te maken had gehad, in die woelige tijden rondom de eerste wereldoorlog, toen Troelstra de revolutie had uitgeroepen in het parlement, maar tijdens de regeerperiode van Beatrix was alles heel rustig geweest. Op een paar relletjes na dan, zoals bij het huwelijk van Beatrix en Claus en bij de kroning. Maar niets wat te vergelijken was met wat er vandaag gebeurde. Een heel systeem dreigde om te vallen. De laatste dagen had Anaxia vaak nagedacht over haar positie als hofdame. Ze was nu vijfentachtig en ze had het gevoel dat ze zojuist een nieuw leven was begonnen. Als ze diep in haar hart keek, had ze geen zin meer om op te treden als de persoonlijke bediende van Beatrix of van wie dan ook. Ze hield nog altijd heel veel van Beatrix maar na al die jaren moest ze erkennen dat ze nooit dichterbij zou komen, dat de nabijheid altijd zou bestaan uit haar dienstbaarheid. En daar had ze genoeg van. Dan moest ze Hare maar loslaten. Er zat niets anders op. Omdat ze zoveel hield van haar werk, was ze vanochtend ondanks de grote onrust toch naar het afdelingsoverleg gegaan. Daar bleek verder niemand aanwezig.

“Ach, Lori, ze komen wel weer terug,” probeerde ze de interimdirecteur te sussen. “De opwinding is groot maar misschien valt het resultaat wel mee en is morgen alles weer bij het oude.” “Ik geloof het niet,” zei Lori. “Ik weet niet wat er allemaal gebeurt, maar één ding weet ik wel en dat is dat er echt iets verandert. Ik vraag me ook af of we er wel goed aan hebben gedaan om steeds maar al die referenda uit te schrijven. Ach, wat zit ik ook te bazelen. We konden niet anders, het was ons immers opgedragen door het triumviraat? Al die onderzoeken naar onze toekomst, volgens mij zijn er nog steeds een stelletje bezig op de bovenverdieping, het is allemaal voor niks geweest want morgen bestaat het Bureau niet meer.”

“Of we krijgen een heel andere taak,” sprak Anaxia optimistisch. “Dat zou toch ook kunnen? Ik weet niet wat er nu in de plaats komt, maar stel dat de parlementaire democratie weer wordt ingevoerd? Dan zijn er toch ook weer verkiezingen nodig en er moeten allerlei andere zaken worden uitgevoerd. Dat kunnen wij misschien doen.” Er gloorde weer hoop in de blik van Lori. “Ja,” zei ze. “Dat is een goed idee. We beginnen een nieuwe missie. Helemaal fris van voren af.” Ze sprong energiek op en liep naar de bovenverdieping.

Daar zaten nog altijd mannen in witte overhemden gebogen over laptops en papieren. Ineens had Lori er genoeg van. Dat ze ooit akkoord was gegaan met al die belachelijke onderzoeksvoorstellen die het triumviraat uitvaardigde, kon ze zich al niet meer goed voorstellen. Ze ging in het midden van de gang staan en riep: “Heren onderzoekers! Alle onderzoeken naar het Bureau Referenda zijn bij deze geannuleerd! Ik wil dat jullie nu meteen vertrekken! Meld je maar bij de Dienst Arbeidsbewaking of zo, of anders verzin je zelf maar iets. In ieder geval wil ik jullie hier niet meer zien!” Langzamerhand druppelde de gang vol met onderzoekers van adviesbureaus. Het viel Lori op hoezeer ze op elkaar leken. Allemaal droegen ze een pak met daaronder een wit overhemd. Allemaal hadden ze een laptoptas. Geen van allen droeg een bril. Waarschijnlijk hadden ze allemaal contactlenzen want de hele dag zo gebogen over je laptop zitten, dat kon toch niet goed zijn voor een mens. Ze stonden haar zwijgend aan te kijken, alsof ze verloren waren, zo ineens zonder opdracht. Lori klapte in haar handen. “Kom, kom, jongens, ga maar ergens anders spelen. Buiten of zo. Maar verveel mij niet langer. De conceptrapportages hoef ik ook niet, want ik kan me niet voorstellen dat daar iets in staat, wat ik nog niet wist. Ik heb nog nooit iemand van een adviesbureau op een creatieve gedachte kunnen betrappen.” Eén voor één dropen ze af. Een kwartier later heerste er een geweldige rust op de bovenverdieping.

In de vergaderzaal had Anaxia de televisie aangezet. Ze was heel nieuwsgierig naar de ontwikkelingen. Het beeld gaf een tierende Hare te zien onder een raam waar Wouter Tak stond te zingen. Op televisie was niet goed te zien of te volgen tegen wie Hare zo tekeer ging. Het was nogal een schokkerig en warrig beeld. Maar Anaxia wist wat haar te doen stond. Ze trok haar jas aan en rende de trap af. Tegen Lori, die ze tegenkwam, riep ze:  “Ik moet weg. Ik ben er morgen weer, maar ik moet Hare redden.” Lori begreep er niets van, maar legde zich erbij neer dat ze de grip op haar medewerkers vandaag volledig kwijt was.

 

Bij het triumviraat werd het steeds drukker. Beatrix stond nog altijd tegen Willem Alexander tekeer te gaan: “Ik heb je zelf opgevoed, jongen. Je voorgehouden wat rechtvaardig is en wat niet, je voorgehouden wat je moet doen met geloofszaken, en nog slaag jij er in je vijftiger jaren in om je te omringen met een stel fanatici dat terug wil naar de Middeleeuwen. Nou, laat ik je dit zeggen, jongen. Over mijn lijk! En dat meen ik letterlijk!” Weer gaf ze hem een mep. Ze had Alex als kind nooit geslagen, want daar was ze tegen en ze had voldoende overwicht gehad om haar kinderen niet te hoeven slaan. Nu was het anders. De toekomst van haar moederland stond op het spel. En haar zoon was bezig die toekomst te vertrappen.

Willem Alexander stond er steeds lulliger bij. De leden van de Dordtse Synthese hadden zich al een paar stappen van hem verwijderd. Hij was zijn gezag al aan het kwijtraken. De Dordtse Synthese ondertussen kon ook niet veel beginnen tegen de menigte. Abraham Kuijper zei tot zijn companen; “Laten we weer teruggaan naar de schouwburg, de tijd is niet rijp voor onze ideeën.” Ineens stond Willem Alexander alleen tegenover zijn moeder. Hij leek een beetje op het jongetje op het bordes op de verjaardag van zijn grootmoeder, dat hij ooit was geweest.

Anaxia kwam de hoek om rennen. Voor haar vijfentachtig jaren was ze nog opmerkelijk kwiek, maar dat kwam ervan als je je hele leven deed wat je het liefste deed. Ouderdom is vooral een teken van verveling, tenminste, zo dacht Anaxia erover. “Hare Majesteit!” riep ze uit. “Kom met me mee naar huis! Het is hier veel te gevaarlijk! Een revolutie, een oproer, wie weet gaan ze zo wel iedereen lynchen, dat gebeurt maar al te vaak tijdens dit soort gebeurtenissen.”  “Ach, Anaxia, wat ben ik blij je te zien,” sprak de voormalige vorstin der Nederlanden. “Ik heb je gemist de laatste dagen, maar ik heb ook dingen meegemaakt, die ik nooit zou hebben meegemaakt als je wel in de buurt was gebleven. Het begon al met mijn zelfstandige reis naar Brussel. Wat een belevenis! Ik heb nooit geweten dat het zo ingewikkeld was om alles zelf te doen. Maar daarna gingen mij de schellen van de ogen. Onze familie heeft zich te zeer afgekeerd van het volk en van het leven zelf. Waarom eigenlijk? Wat is het allemaal waard geweest? We zijn nu afgezet en daar heeft het volk tenminste goed aan gedaan. En nu probeer ik die druiloor van een zoon van mij ervan te overtuigen dat hij zijn aanspraken op het koningsschap, dat nota bene volgens hem een opdracht van God is, op te geven.” Anaxia keerde zich tot Willem Alexander. “Laat toch gaan, Alex, ga terug naar Mozambique, naar je vrouw en je kinderen. Jullie tijd hier is voorbij, tenminste jullie tijd als monarchen. Nergens op de wereld zijn nog koningen, dus maak jezelf niet belachelijk met zulke ouderwetse ideeën.” Willem Alexander knikte. Het was hem aan te zien dat hij het er nog altijd niet mee eens was.

 

Inmiddels waren de berichten over het oproer ook in het buitenland doorgedrongen. Daar was men de laatste jaren vergeten dat Nederland bestond, wat vooral te wijten was in de houding van Nederland zelf. Maar in het journaal op  Mozambique Television waren vage beelden te zien van het oproer. Maxima bekeek de beelden in haar riante woning. Ze was het helemaal niet eens met het idee van Willem Alexander om het koningschap te gaan opeisen. De laatste jaren had ze een vrij bestaan gehad, en dat beviel haar heel goed. Ze had geen zin om zich altijd glimlachend op straat te moeten begeven en dan ook nog al die commissies met goede doelen waar ze in moest zitten. Nee, dat wilde ze niet meer. Stiekem hoopte ze dat Alex er niet in zou slagen. Het beeld toonde haar schoonmoeder die iets riep tegen haar echtgenoot. Het was niet te volgen wat dat was, maar het stemde Maxima hoopvol. Misschien zou Alex straks weer terugkomen en zijn waanidee voor altijd loslaten. Er was nog wel een probleempje met het huis en de andere bezittingen hier in Mozambique. Het volk morde en wilde het afpakken. Omdat het zogenaamd was betaald van geld van het volk. Nou, dat was niet zo, het geld kwam van grootpapa. Maxima had niets te maken met de manier waarop grootpapa aan het geld was gekomen, dat wilde ze niet weten. Net zoals ze ook niets wilde weten over de praktijken van haar vader tijdens het Junta-regime. Er waren zaken waar je maar beter niets van kon weten, dan kon je veel gemakkelijker met de mensen om blijven gaan. Haar oudste dochter kwam binnen. “Zit je nu weer te peinzen, moeder,” vroeg ze. “Het komt toch allemaal wel goed uiteindelijk. Ze willen vader toch niet meer als koning. Uiteindelijk zal hij dat ook wel inzien.” Maxima zei: “En jij, Amalia, wat zou jij ervan vinden om koningin te worden.” “No way, dat ik dat word. Als dat weer dreigt, treed ik onmiddellijk in het huwelijk met een vijandig staatshoofd, zodat ik uit de erfopvolging wordt verstoten. Ik wil dat gedoe niet. Ik snap niet dat grootmoeder het zo lang heeft volgehouden.” Amalia verdween naar de tennisbaan. Maxima wist het nu zeker: Willem Alexander mocht geen koning worden. Als dat wel gebeurde, zou alle ellende voor de familie opnieuw beginnen. Altijd met lijfwachten op straat, nooit eens lekker zomaar winkelen, nooit het werk aannemen wat je graag zou willen doen en je hele privéleven breed uitgemeten in die bladen die werden gemaakt voor mensen die niks beters aan hun hoofd hadden. Het mocht niet gebeuren. Maar ze vertrouwde op het overwicht van haar schoonmoeder op haar echtgenoot.

 

Tecla en Lous hadden zich wat afgezonderd van het revolutionaire gebeuren. Ze zaten op een bankje in een park vlakbij het kantoor van het triumviraat. Daar konden ze het gekrakeel heel goed horen, maar ze hadden er even genoeg van en wilden genieten van hun nieuwe liefde. Zo vaak kwam het niet voor dat je die vond en zeker niet als je de zestig al gepasseerd was. Ze vertelden elkaar wat verse geliefden elkaar altijd vertellen, dus hoe hun jeugd was geweest, wat voor school ze hadden gedaan, hoe ze dat gevonden hadden en hoe hun werkende leven was geweest. Uiteindelijk kwamen ze op de vijf moorden die Tecla negen jaar geleden had gepleegd.

“Ik vond het heel moedig van je,” zei Lous. “Toen ik eenmaal wist, wat die kerels gedaan hadden, had ik helemaal geen zin meer om de moordenaar echt te pakken. Het was zo jammer dat we je op heterdaad moesten betrappen. Toen konden we niet anders dan je arresteren. Zo werken die dingen nu eenmaal.” Tecla knikte: “Ach, ik had daar wel begrip voor. Het was een woelige tijd en ik was razend. Steeds vaker kwamen mannen weg met de meest vreselijke misdrijven. Als slachtoffers vrouwen waren, werden die misdrijven niet zo heel erg gevonden. Dat maakte me woedend. En het was heel handig dat ik bij de politie toegang had tot alle bestanden. Ik kon die rechtzaken precies volgen. Weet je trouwens dat de vijf weduwen elk jaar bij elkaar komen om te vieren dat ze van die klootzakken af zijn? Echt waar. Ze huren voor een weekend een huisje, en slaan veel eten en drinken in. Dan gaan ze praten over wat ze allemaal hebben kunnen doen, dankzij het feit dat hun etters van echtgenoten onder de groene zoden liggen. Ik ben er één keer uitgenodigd. Ze nodigen elk jaar iemand uit om een lezing te geven en die ene keer was ik het. Ik heb nog maar zelden in mijn leven zo’n vrolijkheid beleefd.”  “Je hebt veel voor die vrouwen gedaan, dat is een ding wat zeker is,” zei Lous. “Achteraf vond ik dat wij ons ook wel wat actiever hadden kunnen opstellen. Door net te doen of we het niet gezien hadden, dat heterdaadje bijvoorbeeld.” Op dat moment kwam er een bladenblazer het park in. Ze konden elkaar niet meer verstaan. Wat was er toch mis met de ouderwetse bezem? Waarom moest de gemeente van die mensen op pad sturen met die verschrikkelijke apparaten? Daar zou ook eens iets tegen gedaan moeten worden, vond Tecla. “Kom,” zei ze tegen Lous. “Laten we ons bij de groep voegen, kijken hoe het allemaal afloopt vanmiddag.”

 

Berend de Giller duwde Wouter Tak opzij. Buiten stonden zijn aanhangers, de mensen waarvoor hij al die jaren dreigingen had getrotseerd, waarvoor hij al die jaren zijn nek had uitgestoken. Niemand had meer geleden onder het bewind dan hij, ook al was hij dan opgenomen geweest in het triumviraat. Pure onderdrukking en demonisering, dat was het wat Wouter en Rita hadden gedaan. Daar moest nu meteen een einde aan komen. Hij keek naar de menigte. Wat waren het er veel! Als hij eenmaal staatshoofd was, moest hij dit soort vergaderingen maar niet meer toestaan. Dan was het ook niet meer nodig natuurlijk, want hij voerde alleen maar de wil van het volk uit. En als het volk niet wist wat hij wilde, dan zou hij er wel voor zorgen dat ze dat heel snel wel te weten kwamen. Met harde hand desnoods. Het moest afgelopen zijn met dat slappe gedoe in dit land. Medezeggenschap, wat een onzin, net alsof al die mensen konden nadenken, voor zichzelf konden zorgen. Ze hadden een goede, sterke leider nodig, ze hadden iemand nodig zoals hij! “Mensen!” schreeuwde hij uit het raam. “De redding is nabij, we staan voor een nieuwe orde. We gaan voor een samenleving van puur, blank bloed, waarbij geen plaats meer is voor het immorele van andere rassen en andere geloven! Weg, moeten ze en liever vandaag als morgen. Maar we kunnen maar één ding tegelijk en daarom zeg ik: weg met de Baklava!” De groep mensen keek naar hem, en het geroezemoes verstomde. Ineens zag Berend het: meer dan de helft van de mensen was niet blank. Hij slikte. Daar had hij niet op gerekend en dit kon hij niet gemakkelijk goedpraten. Het was natuurlijk een grof schandaal dat het zover was gekomen met dit land, maar hij had er nu eenmaal mee te leven. Het zou weleens heel veel tijd kunnen gaan kosten om Nederland weer blank te krijgen.

Ook Beatrix stond te kijken. Naast haar stond Anaxia, die blij was dat ze Hare weer had gevonden, en dan ook nog helemaal ongeschonden en vol optimisme over de rest van haar leven. “Wat een merkwaardige man,” zei Beatrix. “Dat is toch die jongen over wie al jaren zo’n ophef is? Er is zelfs een tijdje sprake van geweest dat hij Minister-President zou worden en dan had ik hem wekelijks moeten ontvangen. Gelukkig is dat niet doorgegaan. Wat een griezel, met dat rare haar.” Ze keek om zich heen. “Had hij destijds niet heel veel aanhang van al die ontevreden mensen? Daar is niet zo heel veel meer van over zo te zien.” En dat klopte ook wel. De menigte beantwoordde de speech van Berend de Giller met het gooien van stukken klei die tussen de stoeptegels vandaan werd getrokken. Snel dook hij weg. Minister Rita zag haar kans schoon. Natuurlijk wilden de mensen niet Wouter of Berend, ze wilden een vrouw van haar kaliber, een vrouw die rechtdoorzee was en van aanpakken wist, een sterke vrouw, een vrouw om trots op te zijn. “Weest trots op Rita!” gilde ze. “Het kan weer, trots zijn op mij! Ik zal het land redden, zoals ik altijd van plan ben geweest. Ik ben uw nieuwe staatshoofd. De heren Tak en De Giller zullen terugtreden omdat zij eindelijk, eindelijk inzien dat zij de taal van het volk niet spreken! Eindelijk gerechtigheid, eindelijk weer vooruitgang.” Weer viel er even een stilte in de menigte. Toen barstten veel mensen uit in lachen. Het gelach werkte aanstekelijk en nam in volume enorm toe. “Te laat, Rita!” riep Aagte Jongejans. “De mensen hoeven je niet meer, en je hebt het zelf verknald in dat triumviraat natuurlijk. Democratie en medezeggenschap! Ook op de werkvloer! En pensioen op vijfenzestigjarige leeftijd van alle beroepen zijn zwaar, zeg nou zelf!” De mensen namen haar kreten over. Pensioen met vijfenzestig, klonk het, en Medezeggenschap op de werkvloer. Zelfs werd hier en daar de kreet Leve het poldermodel, terug met het poldermodel geschreeuwd.

Enkele zelfstandige handelaren, die er ondanks de Dienst Arbeidsbewaking altijd waren geweest, want waar handel is zal gehandeld worden of er nou betaald wordt met voedselbonnen of met iets anders, hadden snel kraampjes opgezet, waar eten en drinken werd verkocht. De revolutie deed sterk denken aan de koninginnedagen van weleer. Mensen begonnen te zingen en te dansen en het drietal van het triumviraat liet zich niet meer zien.

 

Wat slechts een enkeling opviel, waren de schaduwachtige gestalten die zich losmaakten uit de menigten. Het waren kromme gestalten, die een beetje doorzichtig leken, maar toch ook iets massiefs waren. Later hadden mensen het er veel over, maar niemand kon precies uitleggen wat zij had gezien. “Het waren net spoken,” zei de een. “Nee,” wierp een ander dan weer tegen. “Geen spoken. Iets ergers nog, levende doden. Het leek of ze konden vliegen, en of ze er tegelijkertijd wel en niet waren. Doodeng, je kon ze niet in de groep mensen zien staan, maar ze waren er al die tijd.” In die trant ging het nog jaren verder. Niemand kwam er ooit achter wie die schaduwen waren geweest. Men snapte wel dat ze iets te maken hadden gehad met het handhaven van de heersende orde gedurende de periode dat het referendumsysteem had geduurd, maar nooit kon iemand achterhalen hoe het in elkaar stak.

 

De Dordtse Synthese vergaderde gewoon door, alsof er helemaal niets was veranderd. Ze gingen zo op in hun geschilpunten, dat ze nauwelijks merkten dat er een revolutie was geweest en dat de parlementaire democratie weer was hersteld, inclusief het poldermodel. Ze publiceerden wel eens voortgangsrapportages, maar niemand las die ooit. Verreweg de meeste mensen waren atheïst, en dat hadden de leden van de Dordtse Synthese niet gemerkt. Omdat ze verder niemand kwaad deden met hun discussies, liet men ze maar begaan.

 

Lous en Tecla leefden nog lang en gelukkig. Omdat ze allebei zwaar werk hadden gedaan, mochten ze met pensioen. Lous miste de dagelijkse wandeling wel, en daarom kocht Tecla een hond voor haar. Dagelijks ging ze daarmee op stap. Een enkele keer had ze er wel moeite mee om geen bekeuring uit te delen. Als iemand op de stoep fietste bijvoorbeeld, of haar auto dwars over straat parkeerde. Over het algemeen kon ze haar werk echter goed loslaten en het had ook wel iets ontspannends om zo te wandelen terwijl je nergens op hoefde te letten. Tecla vermaakte zich met het maken van computerspellen. Daar verdiende ze nog een aardige stuiver mee, want ze was er erg goed in. Ze speelde die spellen ook graag. Aan het Bureau Referenda dacht ze nooit meer. Na de revolutie was ze er nooit meer terug geweest en geen van haar collega’s had ze ooit nog gesproken. Niet omdat ze ze niet mocht, maar omdat voor haar eenvoudigweg gold dat ze niet meer aan mensen dacht, met wie ze op de een of andere manier niet iets samen deed.

 

Het Bureau Referenda werd opgeheven en er kwam een wet die het houden van referenda verbood. Als reden werd aangegeven dat zo’n referendum de zaak versimpelde en dat het daarom nooit een goed democratisch instrument kon zijn. Niemand protesteerde tegen het opheffen van het systeem. Lori Breeweg werd interim-manager bij een onderzoeksinstituut, dat langdurig betrokken was geweest bij onderzoeken naar de toekomst van het Bureau Referenda. Zij was daar heel gelukkig.

 

Beatrix en Anaxia bleven samenwonen in de Staatsliedenbuurt. De dag na de revolutie had Anaxia haar liefde voor de oude gewezen vorstin erkend. “Majesteit,” was ze begonnen, terwijl haar hart in haar borstkas bonkte. “Ik hou van u en ik heb altijd van u gehouden. Vanaf het moment dat u die trap van dat vliegtuig uit Canada afliep. Nooit, nee, nooit, heb ik iemand anders toe kunnen laten in mijn leven. Daarvoor was mijn liefde te groot.” Beatrix had geknikt en gezegd: “Dat is heel jammer, Anaxia, dat je niemand anders hebt toegelaten, want het was voor een deel weggegooide liefde. Ik heb maar van één iemand echt gehouden en dat was mijn man. Maar jij hebt me wel heel trouw gediend, wat daarvoor de reden ook geweest mag zijn, welke motivatie je ook gehad mag hebben. Ik wil echter geen bedienden meer. Ik heb eindelijk ingezien hoezeer ik van het echte leven verwijderd was. Maar ik wil wel graag dat wij samen blijven wonen. We zijn beiden oud geworden, en we kunnen elkaar tot steun zijn.” Anaxia had daar dankbaar mee ingestemd.

 

En zo kwam het dat Nederland, na een periode dat de land toch wel behoorlijk uit de bocht was gevlogen, weer het oude, vertrouwde land werd. De verkiezingen werden drie maanden na de revolutie gehouden en de uitslag leverde veel moeilijkheden op voor de te vormen coalitie. Uiteindelijk kwam die er wel, maar alle betrokken partijen moesten veel water bij de wijn doen. Dat leidde tot heftige discussies tijdens het kabinetsberaad van vrijdag, maar, met de herinnering aan wat er kon gebeuren, vond niemand dat nog erg.

Aagte Jongejans was leider van de grote Federatie van vakbonden. Als vanouds riep zij regelmatig dat het schandalig was dat er zo werd gesold met de rechten van de werknemers en even regelmatig sloot zij compromissen met de werkgeversorganisaties.

Het duurde nog eeuwen voordat het land werd overspoeld door de zee, die het altijd al op het landje had voorzien. Tot die tijd leefde men er kibbelend en klagend, maar door de bank genomen wel heel gelukkig.