LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

Andere tijden

Vandaag lagen er drie nieuwe doden bij de afslag Rijnsweerd.  Ze waren al van hun kleding ontdaan. Jammer. Rachelle zou een extra jas of trui goed kunnen gebruiken, want de winter was koud en lang. Ze dacht aan de dagen dat ze hier reed, gespannen, omdat ze op weg naar haar werk was. Het was altijd druk, zelfs ’s nachts. Lang geleden leek het, en ze wilde dat ze haar zorgen van vandaag kon ruilen tegen die van toen.  Ze huiverde en trok het voddige stuk stof dat als jas moest dienen strakker om zich heen.
‘Er is niet veel vandaag,’ zei Douwe terwijl hij speurend in de lucht keek. ‘Het lijkt wel of ze zich voor ons verstoppen, die vogeltjes.’ Hij schopte een pad in de versgevallen sneeuw. Er waren nog niet veel mensen geweest, al was het al negen uur.  Elke dag zag je er minder.
‘Doorlopen en niet klagen,’ snauwde Judith. Zij liep steeds een halve pas op de anderen vooruit. ‘Misschien moeten we een hapje van ze nemen,’ zei Douwe. Hij knikte in de richting van de lijken. ‘Het schijnt dat ze naar varkensvlees smaken, als je ze goed roostert tenminste. Dat heb ik eens ergens gelezen, toen met die vliegramp in de bergen.’  Rachelle stootte Douwe aan, maar het was al te laat.
Judith bleef staan en draaide zich om: ‘Douwe, als je zo blijft zieken, zet ik je uit de groep. De omstandigheden zijn te zwaar voor dat soort grappen en je ondergraaft het moreel. Het is een ernstige situatie, Douwe. Ernstig, ken jij dat begrip?” Douwe glimlachte schaapachtig en mompelde ‘Ja, juf.’ Judith was er vroeger en Judith was er nu. Toen alles nog goed was, ging Rachelle haar zo veel mogelijk uit de weg. Die snerpende stem stootte haar omver, ze had daar geen verweer tegen. Judith wist alles beter, of het nou ging om de kosten van het gemeenschappelijk dak of om de toestand in de wereld. Natuurlijk was ze voorzitter van de Vereniging van Eigenaren. Niemand die haar daar weg kreeg. Niemand die om haar heen kon.
Ze liepen verder over de snelweg, gebogen. Niets hielp tegen de snijdende kou.  Berend liep rechts van haar. Hij keek naar de grond, alsof hij daar iets zou kunnen vinden. Maar geen mens gooide nog wat weg, zeker geen eten.
De verroeste Toyota stond er nog, constateerde Rachelle. Niet dat ze gedacht had dat die verdwenen zou kunnen zijn, maar dat er iets hetzelfde was gebleven, gaf haar enige rust.
Vanuit de verte klonk de sirene van de grijze tank, het enige voertuig dat nog op de snelweg te zien was. ‘Ze zijn er snel bij vandaag,’ zei Berend zacht.
‘Vreemd, dat ze de doden zo snel weghalen,’ antwoordde Rachelle, ‘Ze zouden ze net zo goed kunnen laten liggen.  Ze vroeg zich af wie ze waren. Er waren jaren verstreken sinds alles langzaam verdween: eerst de elektriciteit, voor maar een paar uur, dan steeds langer, toen was er minder en minder voedsel te krijgen, tot er helemaal niets meer was. In het begin was er een regering, democratisch gekozen, maar op een duister moment was die aan de kant gezet. Niemand wist precies wie de macht had overgenomen. Zij hadden geen gezicht, zij maakten zich niet bekend.
Berend zei: ‘Hoor die lui schreeuwen in het stadion’. ‘Oh die,’ zei Rachelle. ‘Wie ze ook mogen zijn.’ ‘Laat Judith het maar niet horen,’ zei Berend, ‘Zo negatief! De regering, dat zijn diegenen die we gekozen hebben! Dat wordt ons verteld dus dat is de waarheid!’  Judith hoorde het niet. Ze liep nu een flink stuk vooruit, in marstempo. Haar armen zwaaiden gelijkmatig langs haar lichaam. ‘Soms denk ik dat het beter was als we gewoon in ons eigen huis waren blijven wonen in plaats van bij Judith in te trekken,’ fluisterde Berend, ‘Ik krijg wat van dat mens, af en toe. Ze is praktisch, en ze krijgt dingen voor elkaar, we moeten wel voor de veiligheid, maar ze begint op mijn zenuwen te werken.’  Alleen Berend kon zoiets zeggen. Rachelle durfde het alleen te denken.
‘Ik had dat al toen er nog niks aan de hand was,’ ging Berend verder, ‘Weet je dat ik vroeger binnenbleef als ik haar buiten zag? Al had ik nog zo’n haast, ik wachtte tot zij weg was. Ik was allergisch voor haar en eigenlijk ben ik dat nog steeds.’
De grijze tank had de afslag bereikt. De sirene was stilgevallen. Zo meteen zou hij met zijn lading langs razen.
Rachelle dacht aan de vorige avond. Tijdens lichtuur, dat tegenwoordig vanwege de energietekorten eerder een half uur was, was ze even in haar eigen flat geweest. De grote lamp in de woonkamer brandde nog. De deuren en de kozijnen waren gesloopt, de kasten waren leeggehaald en alle onbruikbare spullen zoals cd’s en dvd’s lagen over de vloer verspreid. De boeken waren weg.  Iedere keer als ze haar huis bezocht, betreurde Rachelle het dat ze er zelf niet aan had gedacht haar boeken mee te nemen. Die gaven warmte. Niet lang, maar een moment warmte maakte tegenwoordig het verschil  tussen een goede en een slechte dag. De slechte dagen waren die met alleen kou en honger. Dagen waarop het zelfs niet lukte om een paar schriele vogels te schieten, dagen waarop de wind dwars door de vervallende huizen blies, dagen die duurden en duurden. De goede gaven wat verlichting:  er was wat te eten, de gastoevoer duurde onverwacht wat langer, de zon scheen.
Vanuit haar ooghoeken zag Rachelle een groepje naderen: vier oude vrouwen, mager en gekleed in diverse lagen half versleten textiel. Ze staarden voor zich uit, alsof ze hen niet zagen. Om hun mond lag een verbeten trek en ze hielden elkaars handen stevig vast. Ze liepen langzaam,  hun stappen waren regelmatig,  in een rechte lijn. Wanneer waren mensen opgehouden elkaar aan te kijken? Wanneer was de aanblik te pijnlijk geworden?  Winters geleden knikten de groepjes elkaar nog weleens toe. Toen hadden ze nog rondingen, waren ze nog geen wandelende skeletten.  ‘Binnenkort zijn we er niet meer,’ sprak Rachelle voor zich uit.
‘Niet aan denken, gewoon niet aan denken,’ siste Berend.
In de diepte, onder de snelweg, lag het stadion. De metaalachtige stemmen kwamen dichterbij. Judith draaide zich om en riep: ‘Morgen moeten we ons daar weer eens laten zien. Ze houden bij wie er op de nieuwsbijeenkomst ontbreekt.’
‘Ach, ze zijn toch niet meer in ons geïnteresseerd,’ zei Douwe, ‘Ik heb echt geen zin om te moeten aanhoren in wat voor geweldige tijd we leven.  Hoe goed het is dat we loskomen van onze consumptieverslaving. Ik wil gewoon thuis zitten, televisie aan, kachel hoog, bakje nootjes onder handbereik.’
‘Die tijd is voorbij, Douwe, leg je daar nu maar bij neer. Dat maakt het gemakkelijker voor je, en ook voor ons,’ zei Judith, ‘We moeten het doen met wat we hebben.’
‘Wat zo goed als niks is,’ mokte Douwe. Hij stak zijn handen dieper in de zakken van zijn jas. Het leek of die jas groeide. Rachelle kon zich de Douwe uit vroeger tijden, met zijn koksbuik en zijn bolle wangen,  nauwelijks nog voor de geest halen.
Ineens bleef Berend stilstaan. ‘Kijk,’ riep hij uit, ‘Er staat geen bewaking bij de bunker.’  De bunker was een nieuw gebouw, neergezet toen alles al erg was, nadat de staat van beleg was afgekondigd. Tijdens de bouw hadden er grote schermen omheen gestaan. Nadat  hij in gebruik was genomen, werd de grote poort bewaakt door figuren in grauwgrijze uniformen met automatische wapens. Nu was er niemand.
‘Ze moeten er zijn,’ zei Douwe, ‘Alleen zie je ze nu even niet. Ze hebben koffiepauze natuurlijk.’ ‘Ik zie anders ook niemand,’ zei Rachelle, ‘Ze staan er toch altijd?’ Ze liepen naar de rand van de weg. Zo’n vijf minuten bleven ze daar staan, maar er was geen beweging te zien.
‘Ik denk dat de bunker verlaten is,’ zei Judith.
‘Dat weten we niet zeker,’ Berend sprak zacht,  ‘Misschien hebben ze een nieuwe bewakingsmethode. Misschien bekijken ze ons op ditzelfde moment.’
‘We moeten het toch proberen,’ besloot Judith, ‘We gaan kijken.’  Zonder een reactie af te wachten, daalde ze af naar de bunker.  De anderen volgden haar. Ze heeft haar waarheid al gemaakt, dacht Rachelle. Al kost het ons allemaal de kop, ze is niet meer van het idee af te brengen. Ze vroeg zich af wanneer ze van het mens verlost zou zijn. Als alles weer normaal was, zou ze haar appartement verkopen en verhuizen, naar een plaats die zo ver mogelijk van Utrecht lag.
Ook in de omgeving van de bunker was niemand te zien. De poort stond open.
‘Zie je dat?’ riep Douwe uit, ‘Er is daar licht. Op dit uur!’ ‘We gaan naar binnen,’ Judith stapte over de drempel.  Weer liepen ze haar achterna. Ze kwamen uit op een helverlichte gang met acht deuren, vier aan elke kant. Het was doodstil. Rachelle hield haar adem in. De stilte beviel haar niet. Ze moest maken dat ze wegkwam, ging het door haar heen, maar ze was als verlamd.
Judith opende de eerste deur aan de rechterkant. Ze stapte naar binnen, terwijl ze de anderen wenkte. Even later stonden ze in een ruimte met tegen de muren stellingkasten vol blikken voedsel: groenten, vlees, melkpoeder.  Rachelles hart begon sneller te kloppen. Al die dingen had ze in geen jaren geproefd. Dit mocht ze niet zien, besefte ze, dit was niet voor haar ogen bestemd. Weer bekroop haar de aanvechting om de bunker te verlaten. Douwe nam een blik bonen van de schap, trok het open en propte een handvol  in zijn mond. Nadat hij had doorgeslikt, wilde hij nog een greep doen. ‘Niet doen,’ zei Judith, ‘Je gaat eraan als je ineens teveel eet.’ Ze liep naar het midden van de ruimte en alsof ze een grote menigte om zich heen had verzameld, oreerde ze: ‘De bunker is kennelijk verlaten en we zijn de eersten die dat hebben ontdekt. Laten we ervoor zorgen dat we de enigen blijven. Allereerst moeten we hierover niet praten met anderen en verder moet de bunker bewaakt worden. Het lijkt mij het beste als we hier gaan wonen. Douwe, jij gaat spullen halen uit mijn huis, neem mee wat je nuttig lijkt.  Rachelle en Berend,  jullie bewaken de ingang. Ik ga de rest van de bunker inspecteren.’
Wat zou ze Judith graag gelijk geven. Eten, drinken, warmte, op dit moment leek dat alles wat ze nodig had. Waarom zou ze er nog een morele standaard op na houden, waar was dat goed voor in haar laatste dagen. Maar ze kon het niet. Het deugde niet. Het ging in tegen waarin ze had geloofd en waar ze ondanks alles nog steeds in geloofde.  Daar kwam nog bij dat ze het gevoel had dat er iets mis was in die bunker. Ze kon niet bedenken wat, maar sinds ze zo dichtbij was gekomen, was er een vage schreeuw in haar achterhoofd, die steeds luider werd.  Ze schraapte haar keel en zei: ‘Nee, Judith, ‘Ik denk niet dat dit goed is.” Judith staarde haar aan, maar onderbrak haar niet. ‘Er is hier iets,’ ging Rachelle verder. ‘Het kan niet kloppen. Trouwens, al is het niet zo, al zijn die bewakers hem echt gepeerd, alles voor onszelf houden is nogal asociaal. We moeten het delen.’ Berend knikte en opende zijn mond. Douwe was hem voor.  ‘Ben je helemaal gek!’ riep hij uit, ‘Dan is het binnen de kortste keren op. Als we dit delen, gaat iedereen eraan.’
‘Het zij zo,’ zei Rachelle, ‘Dat moet dan maar.  In feite is dit hier allemaal is gestolen.  Ze hebben ons wijsgemaakt dat er niets meer was, nergens, dat we het moeten doen met dat armzalige uurtje licht en met vogels en konijnen die we zelf moeten vangen. En nu dit. Misschien zijn er meer van dit soort plaatsen. Die moeten we gaan zoeken. Met andere mensen.’
‘Ik geef Douwe gelijk,’ zei Judith, ‘Als we delen, houden we niks over. We houden dit voor ons. We blijven hier tot de tijden veranderen, tot het buiten beter is.’ ‘Het wordt buiten niet beter,’  zei Rachelle, ‘En wat wil je dan? Dat wij de enige overlevenden zijn? Wil je in zo’n wereld leven? Terwijl je weet dat je er iets aan had kunnen doen?’ Zo gemakkelijk was het, nu ze eenmaal op dreef was.  ‘Je moet altijd blijven hopen,’  hield Judith vol, ‘Anders kun je er net zo goed meteen mee ophouden. We blijven in  ieder geval tot de lente hier. Dan kunnen we nog eens kijken hoe de zaken er buiten voor staan.’
‘Het is niet minder dan moord wat jij voorstelt,’ zei Berend, ‘En wat je ook beweert, daar doe ik niet aan mee.’
‘Ik ook niet,’ zei Rachelle.
‘Jullie zijn gek,’ hield Douwe hen voor, ‘Nu geldt de Survival of the fittest en die fittest, die zijn wij nou eens voor de verandering.’
‘We gaan,’ zei Rachelle en samen met Berend liep ze naar de deur.
Judith haalde ze in. ‘Ik kan niet toestaan dat jullie naar buiten gaan,’ zei ze, ‘Jullie verpesten alles. Behalve jullie eigen leven bedreigen jullie ook het mijne en dat pik ik niet.’
‘Wat dacht je te doen om ons tegen te houden?’ zei  Rachelle. Het leek zo gewoon. Niet doen wat je niet wilde doen. Ze duwde Judith opzij en wilde doorlopen.
Vanaf de gang kwam het geluid van stampende laarzen. Een tel later stonden er tien bewakers in de kamer. Net als degenen die anders voor de poort stonden, droegen ze grauwgrijze uniformen met een helm die hun hele gezicht bedekte. Alleen bij hun ogen was een smal venster van donker glas. Eén van de bewakers gebaarde met zijn wapen dat ze mee moesten lopen.
Ze werden dieper de bunker binnengeleid. Alle gangen waren helverlicht. Af en toe voelde Rachelle de loop van een wapen in haar rug. Ze keek strak voor zich uit en probeerde zich bewust te zijn van elke stap die ze deed. Niet denken aan wat er kon gaan gebeuren. Het is altijd alleen maar nu.
Even later kwamen ze bij een kamer. Die moest minstens vijftien meter onder de grond liggen, maar toch leek er daglicht te zijn. Rachelle keek om zich heen en zag de spotjes aan de muren. Er stond metalen kantoormeubilair: een grote tafel met zes stoelen. Aan de muren hing moderne kunst. Achter een groot bureau zat een oude vrouw. Ze droeg een strak uniform van een helderder grijs dan dat van de bewakers. Op haar linkerborst prijkten drie rode sterren. Haar gezicht was gerimpeld, maar haar bruine ogen stonden helder en levendig.  Ze keek ze één voor één aan en om haar mond speelde een spottende glimlach. ‘Zo, daar hebben we ons viertal,’ zei ze. ‘ We bekijken jullie al een tijdje. Hulde: wat een moed hebben jullie.’ Ze pauzeerde en bekeek ze van top tot teen. ‘Laat ik het uitleggen,’ ging ze voort, ‘We hebben hier wat vacatures, dat heb je zo af en toe, want niet iedereen houdt het hier vol. Dus we dachten, laten we de deur eens open zetten voor een paar sollicitanten. Maar wat staan jullie nou te staan? Ga toch zitten!’
Weer porde er een loop in Rachelles rug. Ze namen plaats op de vier stoelen, die klaarstonden voor het bureau.
‘Welkom in Luilekkerland,’ sprak de vrouw, ‘Jullie hebben het al gezien: we hebben hier alles. Maar voor niets gaat de zon op, dat is nu eenmaal zo. Wat we hebben, willen we houden en daar moet je iets voor doen. Jullie kunnen terecht bij de bewaking of de distributie, dat bepalen we straks wel.’
‘Wie zijn jullie?’ onderbrak Rachelle haar. De oude vrouw keek verstoord op.  Judith gebaarde dat ze moest zwijgen, maar Rachelle ging door: ‘Er is nergens iets meer. En dan is hier al dat eten en al dat licht. Hoe kan dat?’ De vrouw keek haar grijnzend aan.
‘Laten we het zo zeggen: wij zijn ondernemers. Ondernemers die recht op hun doel af durven te gaan. Laten we dus zaken doen.  Aan jullie de keus: de baan aanvaarden of niet. Als je je flexibel kunt opstellen, heb je hier een gouden leven. Ik vraag veel van mijn  mensen. Hard werk, beschikbaarheid tijdens alle uren die je niet slaapt, maar wie maalt daar om als daar tegenover staat dat je genoeg te eten krijgt en je het warm hebt.’
‘En als we nee zeggen?’ vroeg Berend.
‘Dan laat ik jullie gaan.’
‘Zo gemakkelijk?’
‘Ja, zo gemakkelijk. Ik kan alleen werken met gemotiveerde mensen.’
‘Maar we zeggen ja natuurlijk, ‘ zei Judith. Douwe knikte.
‘Ik niet,’ zei Rachelle, ‘Ik werk hier niet aan mee.’
‘Inderdaad,’ zei Berend, ‘Ik pas ook’.
De vrouw keek ze aan. Ze had een frons op haar voorhoofd. ‘Principieel tot het uiterste dus. Aan jullie soort is de wereld ten onder gegaan. Red jezelf en je redt de wereld maar dat snappen jullie niet. Maar vooruit, zoals je wilt natuurlijk. Ik begeleid jullie naar de uitgang.’ Ze stond op, wees naar Judith en Douwe en zei tegen één van de bewakers: ‘Breng die twee naar de personeelsverblijven.’  Tot Rachelle en Berend: ‘Volg mij,’. Ze liep naar de deur.
‘Bent u niet bang dat iedereen hier naar toe komt als we weer buiten zijn?’ vroeg Rachelle.
‘Nee hoor, want jullie zullen zwijgen.’
‘Dat ben ik niet van plan.’
‘Het doet er niet toe wat je van plan bent. Zwijgen zul je.’
Rachelle besefte het. Ze keek naar Berend. Die was wit weggetrokken en staarde strak voor zich uit. De vrouw opende een deur. In een verder lege kamer stond een mitrailleur met daarachter een wezen in een grauwgrijs uniform.