LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

Hotel New York

De zon weerkaatste vanaf de Maas en zond pijnscheuten door Lydia’s hoofd.
Honderden druk pratende en lachende toeristen liepen langs haar heen. Regelmatig stootte er een tas of een arm tegen haar aan. Ze leek wel onzichtbaar.
Ze kneep haar ogen dicht en tuurde in de richting van Hotel New York. Daar kon ze zich voorlopig niet meer vertonen. Ze herinnerde zich alleen flarden van de vorige avond: de borrel met Freek, de campari na het eten, de felle discussies, Freeks vuist op tafel. Had ze geschreeuwd? Was ze op tafel gesprongen om de mensen te wijzen op het stuk onbenul dat haar gezelschap hield? Had ze zich op Freek gestort en hem onzedelijk betast? Ze wist het niet meer. Het enige dat ze zeker wist, was dat ze vanochtend wakker was geworden in haar eigen bed. Alleen. Met al haar kleren aan.
Wat deed ze eigenlijk hier op de kade? Freek zou ze hier echt niet tegenkomen. En toch moest ze hem vandaag nog zien, dat was van levensbelang, anders zou ze de rest van haar leven gegijzeld zijn door deze grafstemming.
Ik had beter in bed kunnen blijven, dacht ze. Morgen ziet het er vast beter uit.

Het signaal van de rondvaartboot ging af. De toeristen verdrongen zich bij de railing. Straks kapseisde dat ding nog.  Ze kreeg een idee. Die boot voer natuurlijk langs Hotel New York varen. Als ze meeging, zou ze met een beetje geluk het terras kunnen zien. Misschien zat Freek daar bij te komen van een drukke bespreking. Dan kon ze zich na afloop verdekt opstellen en hem opwachten.
Als ze echt gezegd had dat hij een incompetente macho-klootzak was, die er ondanks zijn dure overhemden verlopen uitzag, zou ze dat meteen zien. Zijn ogen zouden niet zo olijk staan. Hij zou kijken alsof hij een belangrijke opdracht was misgelopen.
Niet aan denken. Dat werkte verlammend. Het kwam nu op actie aan.

Ze werd misselijk van het schommelen van de boot en dat mens van de intercom mocht haar mond wel houden.  Die schelle, opgewekte stem was teveel voor haar hoofd.
Tegenover haar zat een bleke man van een jaar of dertig.  Onafgebroken keek hij op zijn I-pad.
Toen ze langs Hotel New York kwamen, stond ze op. De mensen waren niet te zien, die zaten achter de zonneschermen. Ze ging weer zitten. Nee, ze zou Freek niet toevallig tegenkomen. Wat had ze dan gedacht? Ze legde haar hoofd in haar handen.
“Gaat het wel goed met u?”
De man keek haar bezorgd aan.  Alles is okay, wilde ze zeggen, maar er kwam alleen een krakend geluid uit haar keel.
“Zal ik de kapitein roepen?” Kapitein? Op deze toeristenschuit? Ze grinnikte.
Ze schudde het hoofd.
“Ah, het gaat al beter. Hier, neem er één.” Hij reikte haar een blikje bier aan.  Direct na de eerste slok zwakte haar hoofdpijn af. De vorige nacht hing ineens iets minder als een zware, zwarte doek om haar heen.
“Ben je aan het werk?” Ze knikte naar zijn I-pad.
“Nee. Ik zoek en ik zoek, maar eigenlijk is alles leeg. Er is niets.”
Het kwam zeker door dat beton in haar hoofd dat ze hem niet begreep.
“Sorry?”
“Ik ben nergens naar op weg, in de hoop iets te vinden. Ik heb losgelaten en ik zweef naar het volgende houvast. Ik vind het niet, ik vind het maar niet.”
De knul was in de war, zoveel was wel duidelijk.
De dame van de intercom bleef maar bazelen over dat Chinese containerbedrijf. In vier talen.
“Ik volg je niet helemaal, maar dat kan aan mij liggen.”
Hij glimlachte.  Best een aardige kop had die knul, ondanks de vette strengen rood haar om zijn hoofd.
Ineens trok haar maag samen. Ze kokhalsde en probeerde het braaksel weg te slikken. Tevergeefs: het bier kwam er in golven uit en ook de wijn en de campari van de vorige avond. Er kwam geen einde aan. Steeds als ze dacht, dat haar maag nu helemaal leeg moest zijn, kwam de volgende vloed.
De man sprong op.
“U bent doodziek! Ik laat de boot naar de kade varen, er moet een dokter bijkomen!”
Ze bracht het op om haar hoofd te schudden.
“Nee hoor, het is alleen een beetje laat geworden gisterenavond. Borrel van de zaak.” Haar maag was wat tot rust gekomen. Hopelijk bleef dat zo.
“Van een beetje laat word je toch niet zo ziek? Ik hou u in de gaten, voor het geval het helemaal misgaat.” Hij stak zijn hand uit, wierp een korte blik op de plas kots tussen hen in en trok de hand langzaam terug. “Ik ben trouwens Bart.”
“Aangenaam, Bart, en sorry voor deze smerigheid. Lydia heet ik. Dat weet ik tenminste nog wel.”
Bart keek haar vragend aan.  Ze haalde haar schouders op. De andere passagiers keken af en toe uit hun ooghoeken naar hen. Lydia overwoog om aan de andere kant van het dek te gaan zitten, maar ze kon het niet opbrengen. Wat zou het ook. Het waren toch allemaal toeristen.
“Tja, die borrel is dus een beetje uit de hand gelopen. Na wekenlang hard werken wil je de teugels weleens laten vieren.”
“Het lijkt toch meer dan een enkel borreltje teveel. Je ingewanden zijn helemaal van slag, zo te zien. Je moet weer terug in je harmonie. Ik zal je een stukje op weg helpen.”
Het liefst wilde met rust gelaten worden.  Zo leuk is het niet om in een plas kots met een wildvreemde te zitten praten. Zo snel mogelijk van die rotboot af. Dan zag ze wel verder. Maar ze vertrouwde haar lijf niet. Zou ze straks over die loopplank komen zonder kleerscheuren? Misschien niet.
De rest van de reis zwegen ze. Lydia concentreerde zich op het in toom houden van haar maag, waar nog steeds pijnscheuten doorheen joegen. Bart las op zijn I-pad.

Toen ze terug waren bij de aanlegsteiger, nam Bart haar als vanzelfsprekend bij de arm. Ze liet hem begaan. De plank naar het vaste land bewoog, alsof ze op een surfplank stond. Met haar vrije hand hield ze zich stevig vast aan de leuning. Ze had grote moeite haar evenwicht te bewaren. Het zweet brak haar uit en ze werd weer misselijk. De andere passagiers liepen met een boog om haar heen. Mooi, want ze kon wel wat ruimte gebruiken.
Eindelijk bereikte ze de kade. Nu nog thuis zien te komen.

“Een kop thee, dat zou je goed doen,” zei Bart.
Het idee van zo’n dampende kop smakeloos water trok haar niet erg. Haar hoofd onder haar kussen, slapen, dat was wat ze nodig had.

Ze liepen over de Maasboulevard. Nog een paar honderd meter, dan was ze bij kantoor. Ze moest teruggaan. Misschien kwam ze Jannie tegen. God mocht weten wat die allemaal van haar wist.
“Ik werk hier vlakbij, op nummer 18. Tenminste, tot gisteren dan.”  Misschien had ze al geen baan meer. Misschien was ze al verloren.
“Hoezo tot gisteren?”
“Ik heb mijn baas beledigd, ernstig beledigd.”
“Is dat erg? Kan hij niet tegen kritiek?”
“Laat ik het zo zeggen, het was een beetje ongelukkig geformuleerd. Dat denk ik tenminste. Zo precies weet ik het niet meer.”
“Zet er een streep onder, Lydia. Wat gebeurd is, is gebeurd. Er is geen gisteren, er is geen morgen. Er is alleen het nu.”
“Het is anders wel zo, dat ik gisteren nog een comfortabel appartement had en een redelijke baan, en dat ik morgen misschien dakloos ben en blut. Of overmorgen. Er hangt een dreigende wolk boven mij.” Zelfs in haar eigen oren klonk dat laatste pathetisch. Drank maakte sentimenteel, bedacht ze, ooit ben ik weer mijn eigen zelf.
“Dan gaan we nu naar die baas. Laat de wolk barsten, of laat hem overdrijven. Ga met de stroom mee.”

Lydia verstijfde toen ze voor haar kantoor stond. Haar hart klopte sneller.
“Kom mee, we gaan naar binnen.” Bart sprak op dwingende toon. “Je moet de waarheid niet ontvluchten, dat zou zonde zijn als zij zich zo duidelijk aandient.”

Lydia stapte het gebouw in. Bart volgde haar.  De mufheid van het kantoor kwam haar tegemoet. Net een oud kledingstuk dat er best hip uitzag, maar dat naar mottenballen rook. Waren haar zintuigen overgevoelig vandaag of was die lucht haar nooit eerder opgevallen? Haar hoofd begon te draaien alsof ze in een achtbaan zat. Ze leunde op de balie.
Jannie zat aan de receptie. Ze zat te breien.
“Wat wordt het, Jannie?”
“Een das. Iets moeilijkers lukt niet als ik de telefoon steeds moet opnemen. Ik dacht dat jij vrij had, Lydia.” Ze keek naar Bart.
“Of heb je een bespreking met meneer hier?”
“Ik kom voor Freek. Is hij er?”
“Jawel, maar hij was laat vandaag. Hij zag eruit of hij elk moment het hoekje kon omgaan. Ik vraag me af of hij iemand wil spreken. Hij is zijn kamer nog niet uit geweest.”
Lydia liep door naar Freeks kamer, met Bart in haar kielzog.

Ze klopte, Geen antwoord. Ook na de tweede keer antwoordde Freek niet. Ze opende de deur en stapte naar binnen. Freek zat achter zijn bureau voor zich uit te staren. Lydia’s oog viel op het wilde borsthaar dat uit zijn openstaande kraag kwam. Hij had vandaag kennelijk niet in de spiegel gekeken nadat hij zich had aangekleed. De bedompte lucht was hier nog sterker dan bij de receptie.
“Goedemiddag, Freek.” Lydia wist niet hoe ze moest beginnen. ‘Freek, ik heb mij door mijn dronkenschap gisterenavond misschien wat ontactisch uitgelaten?’ Of: Freek, weet jij nog hoe ik thuisgekomen ben?’
Freeks blik dwaalde van Lydia naar Bart. Een paar ogenblikken leek hij niet te kunnen bepalen wie of wat hij zag. De wallen onder zijn ogen waren zwart-blauw.
“Godverdomme, Lydia! Wat een nacht!” Hij glimlachte naar Bart, aarzelde even en ging verder:
“Ik hoop dat ik niet te ruw tegen je ben geweest. Het was hard tegen hard, hè? Jezus, mens, wat kunnen wij ouwehoeren!”
Er viel een enorm gewicht van Lydia af. Wat ze ook gezegd had, Freek was er in ieder geval niet kwaad om. “Maar, nu je hier toch bent…” Hij zweeg, stond op en wees naar Bart
“Wie is dat?” Zo onbeschoft was hij anders nooit. Iedereen die hij ontmoette kon tenslotte een potentiële klant zijn.
“Oh, dat is een vriend”.
“Sorry, meneer, maar kunt u op de gang wachten. Dit is voor onder vier oren.”
Toen Bart de kamer had verlaten, ging Freek achter zijn bureau zitten en vouwde zijn handen onder zijn hoofd. Hij keek Lydia aan met iets van medelijden, schraapte zijn keel en begon:
“We moeten downsizen, Lydia, het gaat slecht in de reclamebranche. En, laat ik het maar gewoon zeggen, we moeten jou laten gaan. Je contract wordt niet verlengd. Ik zal het in mijn eentje moeten zien te rooien. Ik ben de beroerdste niet, dus je kunt de rest van de maand vrij nemen. Ik betaal gewoon door.” Het bloed trok uit Lydia’s hoofd. Ze wankelde.  Dat was het dan. Haar leven was voorbij. Maar ook al lag haar bestaan volledig in puin, ze zou het loeder niets laten merken.
“Nou, Freek, gegroet dan. Dat het me een genoegen was, kan ik niet zeggen, maar het werk was best leuk.” Meer hoefde ze niet te zeggen. Elk woord was verspild aan die vent.
Toen ze bij de deur was, riep Freek  “Je krijgt een afscheid natuurlijk. Jannie en ik laten je niet zomaar gaan. We gaan je lekker in het zonnetje zetten, hoor!”

Toen ze buiten was, stak ze een sigaret op. Bart was nergens te zien.  Nou ja, wat maakte het ook uit. Er daalde een diepe rust over haar heen. Die Bart had gelijk: met de stroom meegaan, er zat niks anders op.