LEZEN EN SCHRIJVEN

Verhalen en gedichten van Petra Oomen

Het Einde

Ogenschijnlijk was er niets veranderd. De kamer was even schemerig als altijd en er hing dezelfde, vergiftigende walm die er al die jaren had gehangen. Het was de geur van zijn angst en zijn eenzaam verzet daartegen met zware shag en jenever.
Op de salontafel stond de pot met pinda's, vettig van het stof. Ik dacht dat er ooit leven moest zijn ontstaan in die weckfles. Tenslotte zijn pinda's zaden, je verwacht dan uitstulpingen, vertwijfeld naar houvast graaiende wortels, maar nee, er gebeurde niets. Al die jaren niet.
Toch had zich nu een verandering voltrokken op de bank. Mijn vader had altijd in de rechterhoek gezeten, met in zijn ene hand een sigaret. De vingers van de andere gebruikte hij om het vuil van zijn kunstgebit te pulken, of zijn oren schoon te maken. Nu lag hij op zijn knieƫn en voorovergebogen. Mijn broer had hem zo op de w.c. gevonden en de politieagenten hadden hem als een sculptuur naar de kamer gesleept. De lijkstijfheid was al ingetreden, dus een fatsoenlijke dode was er niet van hem te maken. Je verwacht iemand op zo'n moment op zijn rug liggend, de ogen gesloten, de handen gevouwen, maar nu zag hij eruit alsof hij zich had willen verstoppen en de kamer uit zou kruipen, zodra we even niet keken. Hij kon niet weg. We regelden de zaken die geregeld moesten worden. Weghalen van zijn lijk, tijdstip van overleg met de begrafenisondernemer over de uitvaart.
Hij had een dag op de wc gezeten Zijn hoofd was zwart geworden van al die uren naar beneden hangen. Het moet gisterenavond zijn gebeurd, zeiden we tegen elkaar, vlak voor hij naar bed zou gaan, want de voordeur was al afgesloten met de ketting. Mijn broer en mijn zwager hadden de deur moeten intrappen nadat mijn zuster alarm had geslagen: hij was de hele dag niet telefonisch bereikbaar geweest. En waar kon hij zijn, hij zat altijd op de bank, met de telefoon onder handbereik, elke dag.
De voordeur stond open om de lucht te verdrijven. De ventilator stond aan. Het was warm, boven de dertig graden. Het lijk moest al in staat van ontbinding zijn, maar de stank daarvan werd overtroffen
door de oude stank die zich in het huis had vastgebeten.
.
Acht jaar geleden was hij gestopt met leven en dat het zover kwam, had niemand verbaasd want hij was er sowieso ongeschikt voor. Van echt leven was nooit iets gekomen. Hij was te vertrapt, verborg zich liever voor de wereld om nog meer dreunen te voorkomen en als hij haar tegemoet ging, was dat met gebogen schouders en ineengekrompen. Hij kon alleen op tegen wezens die kleiner waren. Dieren. Kinderen.
Hij haakte voorgoed af in een sterfkamer van het Oudenrijnziekenhuis toen mijn moeder dood op bed lag na een hele dag sterven. Wat had ze er lang over gedaan, terwijl ze er zo naar uit had gekeken.
De dood is iets heel moois, had ze een paar dagen daarvoor gezegd.
Om drie uur 's nachts had ze moeizaam haar laatste adem uitgeblazen. Haar mond stond open en ze was lijkbleek, nu eens niet door verkoudheid, overspanning of migraine. Ze droeg haar nieuwste pyjama, de blauwe die van zijde leek. Dat was hij natuurlijk niet. Alles in haar leven was namaak. Alles
net alsof, er net tegenaan, nooit was iets echt. Nadat mijn vader, mijn broer en G.
een tijdje verbijsterd hadden staan kijken, kuste mijn vader haar dode voorhoofd. Ik had hem haar nooit eerder zien kussen. Het leek wat aan de late kant. "Ze was zo bleek", zei hij een paar uur later bezorgd, alsof ze nog altijd ziek was, maar kon opknappen als ze heel veel geluk had.
De acht jaar die volgden, bracht mijn vader door op de bank, drinkend en rokend. Meestal stond de televisie of de radio aan. De radio op de nieuwszender, de televisie op iets commercieels, of op het nieuws.
Nu waren die apparaten uit, maar lawaaiig was het evengoed. Mijn zwager beweerde met luide stem mijn vader toch een heel bijzondere man was geweest. Nou, dat was hij, alleen zal mijn zwager niet beseft hebben in welke opzichten hij zo bijzonder was. En dat wij dat bijzondere er graag uit hadden willen rammen. Als we hadden gedurfd. Toen het nog zin had. Later hadden we het genegeerd.
In de achtertuin piepte en blafte mijn vaders hond, die een dag alleen was geweest, niet was uitgelaten en geen eten of drinken had gehad. Nu mocht hij nog steeds niet bij zijn baas. Het zou zo'n naar gezicht zijn geweest als het dier op hem af was gerend en hem had afgelikt. De papegaai begon te praten en te zingen zodra hij G. zag. Het was hem om het even wie er dood was, wie nog leefde.
We zochten naar de papieren: verzekering, testament, laatste wil. Veel was er niet te vinden. We zouden het zelf moeten uitzoeken hoe we zijn bestaan zouden uitluiden. Mijn vader hield niet van muziek, hij hield niet van gedichten. Hij hield nergens van.